Auteursarchief: admin

Koertenpublicaties vanaf 1900, KoertenKoerier 10

Behalve vermeldingen in diverse kunstenaarslexica en een merkwaardig artikel in de Gids bleef het rond Koerten in de 19de eeuw behoorlijk rustig. Dat veranderde in de jaren tien van de 20ste eeuw.

Van Son 1910
In 1910 publiceert C.van Son in Elseviers Geillustreerd Maandschrift het artikel “Schaarkunst”. Daarin gaat hij in op het werk van Koerten dat hij kent uit oudere publicaties en drie knipwerken uit de collectie De Flines. Aanleiding daarvoor was het aantreffen van een album met sierlijke knipsels van Willem Eigeman. Zo werd zijn belangstelling voor de Nederlandse papierknipkunst gewekt.

Van Dokkum 1915
Het artikel van Van Son wordt in 1915 gevolgd door een baanbrekend artikel over Koerten en andere knipkunstenaars door J.D.C. van Dokkum (“Hanna de Knipster en haar Concurrenten”) in De Vrouw en Haar Huis. Hij heeft een knipsel in bezit waarvan hij vermoed dat het wel eens door Koerten gemaakt zou kunnen zijn.

Schouten 1925
“Onbekende bizonderheden betreffende Johaima Koerten en de kwestie van haar geloof’ is te titel van een korte bijdrage van H.J.Sehouten in Oud Holland van 1925.
Schouten weerlegt de fantasie van Alberdink Thijm in De Gids van 1878 dat Koerten katholiek zou zijn en afkomstig uit de kaarttekenaarsfamilie Blaeu. Ook draagt hij gegevens aan over Koertens huwelijk en begrafenis.

Wijnman 1937
Voor het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 10 stelde H.F.Wijnman het lemma over Koerten samen. Een uitstekende bijdrage met betrouwbare biografische gegevens, een bespreking van Koertens werk en bijdragen aan het Stamboek en een goede lijst van schriftelijke bronnen.

Van de Graft 1946 en 1948
In twee van drie artikelen in het tijdschrift Historia over de expositie “Papieren Knipwerk” in
Utrecht in 1946 besteedt C.Catharina van de Graft mime aandacht aan Koerten en haar werk.
Niet alleen bespreekt zij werk van Koerten dat op de tentoonstelling te zien is geweest (bv. Het portret van Willem III), ook maakt zij met graagte gebruik van het boekje Kunstig en Vermaakeljk Tyd- Verdryf der Hollandsche Jufferen uit 1686. Daarna blijft het lang stil rond Koerten al komt zij natuurlijk wel voor in publicaties van Kerp (1966), Schwencke (1966) en Verhave (1983).

Plomp 1986
In dat jaar publiceert Michiel Plomp over twee tekeningen die hebben behoord tot Koertens Stamboek in Teylers Museum Magazijn van 1986. Titel: “De Schaar-Minerva: Joanna Koerten (1650-1715). Het blijkt een opmaat te zijn voor een groot artikel over portretten in Koertens Stamboek in het Leids Kunsthistorisch Jaarboek.

Bakker 1988
Onder redactie van B. Bakker verschijnt in 1988 de Catalogus van tekeningen uit de collectie Van Eeghen. Hieronder worden verschillende tekeningen uit het Stamboek genuanceerd besproken.

Plomp 1989
Een van de belangrijkste Koerten publicaties van de laatste 30 jaar is zonder twijfel “De portretten uit het stamboek van Joanna Koerten (21650-1715)”. In het Leids Kunsthistorisch Jaarboek. Het is een doorwrocht artikel met aandacht voor de recent ontdekte Testascatalogu een waardevol  notenapparaat en bruikbare index van kunstwerken.

Bogaard 1989
De afstudeerscriptie van Conny Bogaard voor de universiteit van Utrecht luidt: De Schaarminerve Johanna Koerten (1650-1 715) en de waardering voor de “papiere snykunst”. Ook zij heeft de Testascatalogus kunnen bekijken, maar tot verrassende kanttekeningen bij leven en werk komt het niet echt. Opmerkelijk is dat zij suggereert dat het portret van Cosimo al in de jaren zestig zou zijn geknipt. De uitvoerige bespreking van de inhoud van Konstig en Vermaakelijk Tyd-Verdryf leidt niet tot nieuwe inzichten.

Kaldenbach 1989
Een wat warrige studie die alleen in typoscript is uitgegeven, maar later op internet weer is  gepubliceerd en aangevuld. Ook Kaldenbach kende inmiddels de Testascatalogus.

Asser 1993
Saskia Asser beschrijft in het tijdschrift Delineavit et Sculpsit, nr. 11 een tekening uit de verzameling van de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Leiden (v/h Prentenkabinet) die behoord heeft tot het Stamboek van Koerten. Het is een mooi uitgewerkte, allergorische voorstelling die is gemaakt door Christoffel Lubienietski in 1719 in opdracht van Adriaan Blok.

Te Rijdt 1997
In hetzelfde tijdschrift publiceert Robert-Jan te Rijdt in 1997 het artikel “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan”. Centraal staat hierin de tekening die Goeree maakte als titelblad voor het handtekeningenboek van Koerten. Een gedicht van David van Hoogstraten maakte de inhoud van deze fraaie allegorische tekening duidelijk. Wat betreft de datering van het Stamboek beweert Te Rijdt dat er al sprake was van zo’n Stamboek ruim voor 1715, een stelling die niet echt met bewijs is aangetoond.

Hiddes 1998
“Kunstenaressen in de marge? Over knipkunst, calligrafie en roem” is de bijdrage van Jos Hiddes aan het boek Vrouwen in de kunst in de Republiek. Een overzicht onder redactie van Els Kloek e.a. Daarin aandacht voor Van Schurman, Rijberg en Koerten en Tobia Lever.

Van Ark 2000
In 1999 kon door de stichting W.Tj.Lever het knipwerk ”De Roomsche Monarchy”, ook wel “De Twaalf Keizers” genoemd, worden aangekocht. Naar aanleiding daarvan verschijnt in december 2000 als vierde Nieuwsbrief van het jaar een speciaal Koertennummer met de tot dan bekende biografische gegevens, het knipwerk van Koerten, het knipsel “De Twaalf Keizers” en een bespreking van de tekening van Goeree. Deze uitgave betekende een nieuwe start van het Koerten onderzoek, dat in feite nog steeds voortduurt.

Kloek 2003
In dat jaar verschijnt het boek 1001 Vrouwen van Els Kloek waarbij het lemma van Koerten zou worden samengesteld door Barbera de Hoop op verzoek van het Nederlands Museum van Knipkunst. Dit werk is door haar onverwachte overlijden afgemaakt door Richard Stolzenburg en opgenomen in het Digitaal Vrouwenlexicon van het Huygens Instituut.

Roscam Abbing 2007
Voor het tijdschrift Amstelodamum schreef Michiel Roscam Abbing een waardevolle studie over de relatie tussen David van Hoogstraten en Joanna Koerten. Koerten knipte een portret uit papier naar voorbeeld van een prent van deze Amsterdamse geleerde.

Verhave 2008
Geknipt! Is het grote overzichtswerk over de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst onder redactie van Joke en Jan Peter Verhave en met vele deskundige medeauteurs. Een onderzoek over knipkunst in Nederland begint onvermijdelijk met raadpleging van dit standaardwerk.

Van Ark 2013
Besteedde Welkom in Papyria, nr.2 (2010) al veel aandacht aan Koerten met de artikelen “Doopsgezinden en knipkunst” en “Von Uffenbach’s curiöse von Papier geschnittene Sachen”, in 2013 verschijnt in dezelfde reeks halfjaarlijkse brochures (nr.5) een geheel Koerten nummer. Een van de artikelen ging over “De onmisbare catalogus”.

Moffit Peacock 2013
Haar artikel “Paper as power. Carving a niche for the female artist in the work of Joanna Koerten” in het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek (nr.92) is vooral belangrijk omdat Martha Moffit Peacock vaak zeer goed in gaat op het bijzondere knip- en snijwerk en de door haar gebruikte techniek.

Verhave 2015
Bij de papierknipkunsttentoonstelling in museum Willet Holthuysen verscheen “Joanna Koerten en haar Schaar van bewonderaars” van Joke en Jan Peter Verhave op internet. Later werd dit opgenomen in de Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, nr.42, p.141-180.

Van Ark 2015
Nr. 10 van de serie Welkom in Papyria was wederom een nummer geheel aan Koerten gewijd. Met o.a. een artikel over “De “special effects” in het werk van Koerten.

Van Ark 2017 e.v.
Na afronding van de reeks Welkom in Papyria is begonnen met de uitgave De KoertenKoerier. Een nieuwsblad over leven en werk van Joanna Koerten. Tot nu toe verschenen tien nummers, met meestal twee of drie artikelen per uitgave.

Belangrijkste artikelen van de Stichting Lever over Koerten

  1. [ Henk van Ark], “Een knipsel van Koerten voor de museumcollectie”, Nieuwsbrief, jrg. 12, nr.3 (september 1999), [p.3-4]
  2. [ Henk van Ark], Joanna Koerten nummer van de Nieuwsbrief jrg.13, nr.4 (december 2000) met daarin:
    – “Over Koerten (1)”, [p.4-5]
    – “Over Koerten (2)”, [p.6-7]
    – “De Romeinse Vrijheid van Joanna Koerten”, [p.7-11]
    – “Het Stamboek voor Koerten”, [p.11-14]
    – “De knipsels van Joanna Koerten”, [p,15-18]
  3. [ Henk van Ark], “Joanna Koerten en Peter de Grote”, Nieuwsbrief, jrg.18, nrs.3/4, september/december 2005), [p. 15-18].
  4. [ Henk van Ark], “Portretten van knipkunstenaars (5)”, Nieuwsbrief jrg.19, nr.4 (december 2006), [p.5-9]
  5. Henk van Ark, “Joanna Koerten, Schaarminerve”, in: Joke en Jan Peter Verhave, Geknipt! (…), Zutphen 2008, p.20-22.
  6. Henk van Ark, ‘Doopsgezinden en knipkunst”, WIP 2, Rasquert 2011, p.25-38.
  7. Henk van Ark, “Von Uffenbach’s curiöse von Papier geschnittene Sachen”, WIP 2, Rasquert 2011, p. 39-54.
  8. Henk van Ark, Koerten nummer WIP 5, Rasquert 2013 met daarin:
    – “Maria, Adriaan en Joanna”, p.7-13
    – “De knipsels van Joanna Koerten”, p.15-23
    – “Czaar Peter op bezoek”, p.25-17
    – “Nicolaas Verkoije en Koertens Stamboek”, p.39-47
    – “De onmisbare catalogus”, p.49-5S.
  9. Henk van Ark, “Van Dokkum over Joanna Koerten en andere knipkunstenaars”, WIP 8, Zuidhorn 2014, p.19-28.
  10. Henk van Ark, Koertennummer WIP 10, Zuidhorn 2015.
    – “Het Koertenonderzoek”, p.7-8.
    – “Kanttekeningen bij een knipkunsttentoonstelling”, p.13-14.
    – “De “special effects” in het werk van Joanna Koerten , p.17-23.
    – “Koerten en het onderwijs in de knipkunst”, p.27-33.
    – “Dichters en lofdichten”, p.37-45.
    – “Wat De la Rue in Amsterdam zag”, p.49-52.
    – “Jan Goeree en Joanna Koerten”, p.55-60.
    – “De buitenplaats Aemstelhoek”, p.63-70.
  11. Henk van Ark, KoertenKoerier, nrs.1-10, Zuidhorn, 2017-2019.
    Nr.1
    – “Maria Sybilla Merian”.
    – “Een bijzonder kunstkabinet”.
    – “Stephanus -der medicynen docter- Blankaart”.
    Nr.2
    – “Op bezoek bij Chevalier en daarna”.
    Nr.3
    – “Een Stamboektekening van Lubienietzki”.
    – “Veiling in Rotterdam 1766”.
    Nr.4
    – “Abraham Rademaker”.
    – “Gerard de Lairesse”.
    Nr.5
    – “Gezine Brit en haar Koridon”.
    – “Koerten in de Groote Schouburgh”.
    – “Joanna en Anna Maria van Schurman”.
    Nr.6
    – “Creatieve Vrouwen”.
    – “Von Uffenbach in Amsterdam: verslag van een reiziger”.
    – “Vorstelyke en Aanzienlyke Personaadjen”.
    Nr.7
    – “Geleerde heren: Galenus, Bogaert en Van Hoogstraten”.
    – “Ander knipwerk van Koerten”.
    – “Drie dichters: Van Peterson, Smids en Bruin”.
    Nr.8
    – “De herderszangen”.
    – “Koerten op de tentoonstelling van 1946”.
    – “Het geknipte portret van Balthasar Bekker”.
    Nr.9
    – “Koerten in Nederlandse kunstenaarslexica: Houbraken, Weyermnan en Van Gool”.
    – “Koerten in-Nederlandse kunstenaarslexica: Immerzeel, Van der Aa en Kramm”.
    Nr. 10
    – “Koertens portret van Johan de Witt (en dat van Comelis?)”.
    – “Koerten en onze historische sensatie”.
    – “Koertenonderzoek vanaf 1900”.
    – “Koertenpublicaties van de stichting W.Tj .Lever vanaf 1999”.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 10, najaar 2019.

Koerten en onze historische sensatie, KoertenKoerier 10

In het voorjaar van 1988 is in Rotterdam de stichting W.Tj.Lever opgericht met als doel het bijeenhouden en eventueel bijeenbrengen van het werk van Wiecher Tjeert Lever (1917- 1981). Aanleiding was de dreigende veiling van de door Lever in de loop van vele jaren opgebouwde collectie van het Nederlands Museum van Knipkunst in Westerbork. Die veiling, die helaas dus doorging in november van dat jaar, was toch voor de kersverse stichting een groot succes. Dankzij financiële steun van het Prins Bernhard (Cultuur) Fonds ven samenwerking met het Westfries Museum en Openluchtmuseum kon een behoorlijk deel van de Westerborkcollectie, met nadruk op origineel werk van Lever en knippers uit het noorden van het land, worden aangekocht. Dat was al een sensatie op zich, maar een extra verrassing was de verwerving van vele kavels boeken en prenten. Daarbij gegraveerde portretten van Joanna Koerten en beide versies van de Lofdichtenuitgaven. Samen met nog andere gedrukte uitgaven (bv. boekje Paape) bood dat perspectief op een bredere aanpak in de toekomst dan alleen het werk van Lever en zijn activiteiten. Al snel werd hierna begonnen met het uitbreiden van de verzameling met nieuwe aankopen en schenkingen. Dat lukte goed zodat in 1992 begonnen kon worden met een expositieruimte aan de Oude Haven in Schoonhoven met als naam het (nieuwe) Nederlands Museum van Knipkunst.

Het museum verhuisde in 1995 naar een groter pand in de Stadhuisstraat in Schoonhoven. Daar werd verder gewerkt aan de opbouw van een exemplarische museumverzameling, waarmee we in de vaste opstelling aan de hand van sprekende en kwalitatief goede voorbeelden de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst zouden kunnen vertellen. De jaren erna werden in 1999 afgesloten met de aankoop van het knipsel “De Twaalf Keizers” uit 1697. Het werd gezien als een bekroning van het gevoerde museumcollectiebeleid.

De verwerving van het knipsel van Koerten betekende voor ons iets wat aardig in de buurt kwam van de historische sensatie zoals Huizinga die genoemd heeft. In de buurt, want de hartstochtelijke manier waarop Huizinga zijn meest tot de verbeelding sprekende bijdrage aan de theorie van de geschiedenis verwoordde is natuurlijk moeilijk te overtreffen. Huizinga zag een prent of een notarisakte, een harnas “met zijn fijne, haast organische welvingen” of een oude weefstoel “in zijn zwart eikenkracht” als voorwerpen die hem deden “overvloeien” in de wereld buiten hem. Het onmiddellijke contact met het verleden was voor hem “een pathos, een dronkenschap van een ogenblik”. En het was herkenbaar voor allen “die den hartstocht kennen voor het verleden en de bekoring van het echte“.
Zo erg was het bij de aankoop van het knipsels “De Twaalf Keizers” nog niet, maar wel was er een directe verbondenheid door middel van het papieren kunstwerk met de maakster en de tijd waarin zij dit knipsel maakte. Na de eerste gewenning en realisatie van wat binnen gehaald was kon direct een onderzoekslijn naar de toekomst worden uitgezet.

Het nieuwe knipsel in de collectie, met daarbij een foto van de tekening van Goeree van het titelblad van het handtekeningenboek, waarop ons knipsel op de voorgrond was afgebeeld uit 1708, betekende een enorme stimulans voor verder Koerten onderzoek. Er verscheen, in december 2000 een speciaal Koertennummer van de Nieuwsbrief en er werd via de wetenschapswinkel van de Universiteit Utrecht contact gezocht met geïnteresseerde onderzoekers. Dit leidde tot een overeenkomst met docent Els Kloek voor een studenten onderzoek naar Koerten in het kader van baar project 1001 vrouwen en het digitaal Vrouwen Lexicon.

Na de sluiting van het museum in Schoonhoven in 2005 en de overdracht van de collectie aan het Westfries Museum bleven we (tot) 2008 de stichtingsnieuwsbrief uitgeven en werd redactioneel meegewerkt aan een boek over de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst. Dat boek, “Geknipt”, verscheen ook in 2008.

Enige tijd daarna (2010) viel het besluit te komen tot het uitgeven van een serie brochures onder de titel “Welkom in Papyria” omdat er nog veel te bespreken onderwerpen op de plank lagen en omdat zich nieuwe ontwikkelingen zoals interessante exposities en boekenartikelen, die aan het onderwerp papierknipkunst gelinkt konden worden voordeden. De serie liep van 2010 tot 2015. De eerste nummers kenden gevarieerde onderwerpen, maar al snel verschenen themanummers zoals nr. over Lever, nummer 7 over Groningse knipsels, nr. 8 knipkunst in de jaren tien van de vorige eeuw en de nummers 5 en 10 over Joanna Koerten. Die nummers leidden weer tot de uitgave van de KoertenKoerier waar in 2017 mee is begonnen. Een nieuwsblad over Joanna Koerten want het was in de loop de jaren wel duidelijk geworden dat het bij dit onderwerp ging om bijna onuitputtelijk bron van kennis over Koerten, haar werk, reacties daarop en inzicht in haar positie in de wereld van eind 17de, begin 18de eeuw, in vooral Amsterdam. Bronnen, vergeleken met wat soms beschikbaar is over andere, vrouwelijke kunstenaars, te over.

Alle reden voor verdere onderzoeksinspanningen. Maar dat was zeker niet het enige wat meespeelde bij deze plannen. Zo is er de bijna constante ergernis over hoe er tegen het onderwerp papierknipkunst wordt aangekeken. Dat papierknippen wordt nog steeds gezien als een leuke hobby en wellicht zelfs een ambacht. Koerten en ook anderen maakten duidelijk dat die papiervaardigheid veel verder zou kunnen gaan en in bepaalde opzichten soms zelfs als kunst kan worden aangemerkt. Zeker als het gezien wordt in de tijd dat het werd gemaakt. De fröbelarbeid in de 19de eeuw en handvaardigheid later, het idealiseren van de kunst van vissers en boeren en de bijdrage van knippers nu heeft daaraan veel bijgedragen. Als dat ook nog gerenomeerde onderzoekers en beoefenaars een voorkeur voor verkleinwoorden hebben en knipkunst als ambacht promoten is het moeilijk tegen deze stroom in te gaan of op zijn minst te relativeren. Een bezoekje aan ons museum bood de mogelijkheid een en ander recht te zetten, maar nu dat niet meer mogelijk is wordt dat moeilijker. Toch blijft het mogelijk om een ander beeld van knipkunst te schetsen, maar het is een kwestie van ijzerenheinig volhouden en de publicaties rond leven en werk van Koerten biedt daartoe een bescheiden mogelijkheid.

Literatuur
– Enne Koops, “Johan Huizinga (1 872-1945)- Nederlands cultuurhistoricus-”aanklager van zijn tijd”, historiek. net/johan-huizinga-cultuurhistoricus.
– F.R.Ankersmit, “Historici over de historische ervaring”, dbnl. org/tekst/anke002hist01.
– Willem Otterspeer, Orde en Trouw. Over Johan Huizinga, Amsterdam 2006, p134-135.
– C.de Leij, Een Fata Morgana in de wereld van de taal. De historische sensatie ontleed, Utrecht 2007 (scriptie).

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 10, najaar 2019.

Koertens portret van Johan de Witt (en dat van Cornelis?), KoertenKoerier 10

Koertens portret van Johan de Witt (en dat van Cornelis?)
In 1711 bezocht de Duitse reiziger en kunstkenner Zacharias Conrad von Uffenbach voor de tweede maal Joanna Koerten. In 1705 was hij ook al eens bij haar op bezoek geweest. Bij Koerten kon hij 32 “schöne von Papier geschnittene Sachen” bekijken, waaronder de geknipte portretten van Peter de Grote, Johan de Witt, Petrus Francius, enz.
Koerten woonde toen met haar man Adriaan aan de Nieuwedijk, na haar dood verhuisde hij met zijn tweede vrouw naar de Herengracht, waar Von Uffenbach nogmaals op bezoek kwam om het knipwerk van Joanna te bekijken.

Veel later, in 1735, twintig jaar na het overlijden van Koerten kon een andere reiziger het werk van de Amsterdamse knipster bekijken. Haar Stamboek, bestaande uit knipsels, tekeningen, gedichten en handtekeningen, werd bewaard door Maria van Arckel, met wie Adriaan Blok in 1717 was hertrouwd. Pieter de la Rue was die bezoeker die in de Utrechtsestraat onder andere de geknipte portretten zag van Peter de Grote, Balthasar Bekker, Willem III, Galenus Abrahamsz. en “De Raadspens. J.de Witt” In zijn bezoekersverslag tekent hij bij dat laatste portret aan: “dog dit is wat geschonden”.

De verblijfplaats van het portret van Johan de Witt wordt vermeld in het artikel van Michiel Plomp uit 1989. In voetnoot 12 schrijft hij dat het portret van J.de Witt zich in de collectie van Mr. H.C.Beyerman te Zeist bevond. Het was te zien geweest op de Johan de Witt tentoonstelling in 1925 in het Dordrechts Museum.
Contact met dat museum leidde tot een enorme verrassing. Conservator Paarlberg liet weten dat het knipsel dankzij het legaat Beyernaan in de collectie van het Dordtse museum terecht is gekomen.

Het portret met een onderschrift (door de tot nu toe onbekende MD.), dat ook is gesneden, is op de welbekende Koertenwijze uitgeknipt en gesneden, ongetwijfeld naar voorbeeld van een prent. Het bevindt zich in een zwarte lijst. Het is, zoals De la Rue al schreef inderdaad wat beschadigd. Op de achterzijde is op een papiertje een tekst aangebracht waarin duidelijk gemaakt dat Joanna Koerten dit kunstwerk heeft geknipt en gesneden en waarin verwezen wordt naar het Vaderlandsch Woordenboek.

Maar het is een portret van alleen Johan de Witt, terwijl wij eigenlijk een dubbelportret van Johan en Cornelis verwachtten.
Deze veronderstelling duikt voor het eerst op in de scriptie van Carla Bogaard over Koerten uit 1989. Zij baseert zich daarbij op passages uit diverse lofdichten op Koerten, waarin gesuggereerd wordt dat het gaat om een portret van Johan met op de achterzijde het portret van zijn broer Cornelis. Een in knipkunst geen geheel onbekend verschijnsel, maar zeker niet veel voorkomend.
Een andere mogelijkheid zou zijn een portret van Johan, groot op de voorgrond, en achter hem, wat kleiner, Cornelis op de achtergrond. Een opstelling die we van gravures kennen. Verschillende passages uit de gedichten uit de Lofdichten uitgaven van 1735 en 1736 lijken dit te bevestigen.

In de Testascatalogus van Koertens Kunstkabinet van 1750 komt het portret van de Witt voor in de rubriek SNEYWERK onder nummer 15: “Het Portrait van Jan de Witt, Raad Pensionaris, met een Vaars daaronder, in dito, en dito (=in zwarte lijst, tussen glazen)“.
In dezelfde catalogus worden vijf tekeningen vermeld die betrekking hebben op dit knipsel. In Konst-Boek, Letter B, nr.49: “Het Portrait van J.de Wit uytvoerig met de Pen geteekend, door Faber en nr.50: “Cornelis de Wit, door den zelven“.
En in Omslag, Letter C.:
Nr.28: “Een dito van Mr. Jan de Wit, met Zwart geteekent, door Boonen“.
Nr.47: “Het Portrait van Wilhelmina de Wit, Dogter van Cornelis de Wit, met zwart Kryt, door Boonen”.
Nr.48: “Een dito, Johan de Wit, Secretaris van Dort, door den zelven”.

Johan Faber (1660-1721) maakte de portretten van Johan en Cornelis als pentekening, Arnold Boonen (1669-1729) tekende Johan, Cornelis en Wilhelmina in zwart krijt. Tekeningen als deze werden, vaak in opdracht van Adriaan Blok, voor het Stamboek gemaakt van personen die door Joanna waren geknipt of die een bijdrage aan de vriendenverzameling hadden geleverd in de vorm van een tekening, een gedicht of een handtekening. Dat geldt dus zeker niet voor Cornelis en Wilhelmina als we uitgaan van alleen het portret van Johan. Mogelijk zijn ze gemaakt uit bewondering voor wat de gebroeders de Witt voor het land hadden gedaan. Zij werden in 1672 vermoord, Wilhelmina is in 1701 overleden. Het kan zijn dat zij voor die tijd het portret van Johan in Amsterdam bij Koerten is komen bekijken en wellicht in het handtekeningenboek in opbouw van de kunstenares (titelblad daarvoor gemaakt door Goeree in 1708) heeft gezet. Dat zou haar getekende portret in de Koertenverzameling kunnen verklaren.

Dit alles vastgesteld met een behoorlijke slag om de arm. Het belangrijkste is dat het knipsel van  Johan de Witt weer bekeken kan worden en bewaard wordt in een passende museumcollectie.

Literatuur
– Henk van Ark, “Wat de la Rue in Amsterdam zag”, Welkom in Papyria, 10 (2015), p.49-52.
– Michiel Plomp, De portretten uit het Stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715), Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 8 (1989), p.323-344.
– Carla Bogaard, De Schaar-Minerva Johanna Koerten (1650-1715) en de waardering voor de “papieren snykonst”, Utrecht 1989.
– Catalogus Tentoonstelling Johan de Witt, Dordrechts Museum, 1925, nr.39a (toevoegingen).

Fragmenten uit gedichten over de De Witten

Zier hier 6 Heemraên, die, met meer dan Argus ogen,
Bewaakten ‘t Vrije Veld, die Vaders van ‘t gemeen,
Van 7 Woelaard, in het 8 groen, , gemartelt en vertreên:
Gelyk men Orfeus, die ‘gedierte deed bedaaren,
Onnozel sneu’vlen zag door Bacchus dart’le schaaren,
Van Amstels Kunstgodin, uit 9 witte boomschors weêr
Al snydende geteelt, tot 10 Stamspruits vreugd en eer;
Die, om zyn heldendeugd en wysheid, waard te looven,

6 Jan en Cornelis de Wit
7 ‘t Haagse Grau
8 ‘t Groene Zootje
9 ‘t Wit papier
10 de zoon van Jan de Wit
Gesine Brit

Hier strekt het edel Broederpaar,
Wel eer van ‘t graauw gescheurt, gesneeden,
Nu weêr gekorven door de schaar,
Gekorven, doch om hunnen leden
Te zetten vaster weer in een
Ten spiegel der veranderingen,
Die Staat en Vorsten nu vertreên,
Nu met de kruin ten hemel dringen;
Te reeedt van ‘t weifelend geval
Gesolt, geslingert, als een bal
Adriaan Spinneker

Hier vindt men Hollants wysten Raadt,
Het steunsel van den vryen Staat,
Heer Jan de Witt, die, ‘t lant ten nutte,
De zuilen van de vryheit stutte,
Met zyn heer Broeder in ‘t verschiet:
De snyschaar deert die Helden niet;
De Haagsche vleesbank korf hun leden,
Hier zyn ze weêr aan een gesneeden.
Georgius van Zonhoven
Leeraar der Remonstranten te Leiden

Zie slechts DE WITTEN aan, dat eed’le Broeder-paar
Feitama

Ik zie de Witten, twee gebroeders,
Voorheên geroemt als Staatsbehoeders,
Daarna verscheurt, en niet gespaart,
Als of ze waren Lantverraaders:
Wat schuilt Komelis achter Jan,
Daar niets den moorder stuiten kan
In ‘t woeden op zoo trouwe vaders?
Jan van Petersom

Met bei de broederen de Witten,
Zoo schelmsch vermoort als wreedt gesolt
Jan Bagelaar

Wy zien in ‘wit papier van eer
De Witten, om elk op te wekken;
Als of gy zei: dus, zonder vlekken,
Is thans hun volle luister weêr,
Die, onbezoedelt in hun leven,
Veel daden wysselyk bedreven.
Kornelis Zweerts

Myn oog den troon der Vorsten neder,
Tot by getabberden van Staat;
‘t Aanschouwt dezelve kunst al weder
In Heer Johan, zoo groot in raadt,
Zoo wit van naam als van geweeten,
Den trouwsten loots van Nederlant;
Schoon gruwelyk van een gereeten
Door ‘t woest gediert, dat deugt verbant.
Ik zie Komelis, ‘t puik der braaven,
Die geessel van den Brit ter zee,
(Noit door vergeetelheit begraven
Wat moeite Arglistigheit ook deê
Om heel zyn’ heldenroem te dooven)
Noch blixemstraalen uit zyn oog,
Op ‘t velt van ‘t wit papier, naar boven
Zoo dreigend schieten, of ’t bewoog
De wraaklust om haar zwaart te wetten.
C.G.Braam

Die zelve hant deedt ook twee! Broeders, waardt gepreezen,
Die eertydts Leeuwendaal, als vaders van ‘t gemeen,
Regeerden met veel trouw, na dat zy afgestreen
Door lantbezorging, ‘t licht en ‘t leeven moesten derven (…)“
Hermanus van den Burg

‘s Lants anker, Jan de Wit, zoo kunstig doorgesneên,
Dat d’achterzyde ons toont den Ruwaart zynen broeder.
Zoo wort gy door uw hant dier helden tweede moeder:
Zy waren lotgemeen; gy knipt ook bei door een.
Henrik van Halmael

Zie ik DE WITTEN, blank als sneeu, op ‘t spoor der reden
Van ‘t graau mishandelt, en op ‘t bitterste vertreeden,
Dan schynt me ‘s Gravenhage een moortkuil voor ‘t gezicht,
Dat gruwelstukken zoo baldadig heeft verricht
Hier staan ze in wit papier, geschaaduwt naer het leven,
Tot eeuwige achting by den Batavier verheven;
En die de schaarkunst in haar krachtige uitdruk kent,
Aanschouwt de Broederen, als voorheenen, ongeschent.
Antoni Jansen

Wie kan volmaakter werk begeeren
By Broeders, die door misverstant.
In holle barrening gedreven,
Het roer van Staat sloeg uit de hant,
En ‘t woedend graau bracht om het leven?
Die Witten hangen in ‘t verschiet,
Met al hun schaaduwen en trekken.
Joan Fransz

Ook pronkt hier in ’t verschied
Het edil broederpaar door zagter hand gesneeden,
Als toen het woede volk die witte en blanke leeden,
Uit dolle razerny, verscheurde wreed en fel, (…)
Bewaard zyn, zal ook eklk de deugdt der Witten minnen.
DAMETAS
Men dank dan Dorimeen, die door haar schrandere schaar,
Vereeuwigt heeft aan ‘t Y dat edie broederpaar.
Gerard Oudhof

De staatshulk heftig wiert besprongen van gevaaren
Toen * Nestor en Achil bewaakten Hollants schip
Opdat het niet verging op ‘s vyandts bank en klip.
Des kon de bitze Nydt die helden nooit gedoogen,
Maar hitstte Wraaklust, List en onbeschaamde Loogen
Met Bloedorst op hen aan, die in dien krygsorgaan
De staatshulk zochten trouw te hoeden voor vergaan.
Wy zien hen, schoon zy haar tanden quam te wetten,
(…)

Wat komt uw tedre hant hen kunstig af te maaien!
Hoe zuiver staan zy hier in wit papier te praalen!
Hoe pronken dus te zaam met onbesmet gelaat,
O kunstryke Amaril! Dees martelaars van staat (…).
* Jan en Komeiis de Witt
Pieter Visscher

‘t Beroemde BROEDERPAAR, den onvertzaagden BEKKER
J.van Petersom

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 10, najaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum

Koerten in Nederlandse kunstenaarslexica, KoertenKoerier 9

Arnold Houbraken besteedde in zijn “Groote schouburgh” ruime aandacht aan Joanna Koerten en haar werk. Zijn verhaal verscheen in het derde deel van zijn werk, in 1721. Tot 1750 waren er nog twee kunstenaarslevenschrijvingen waarin Koerten voorkwam. Het gaat hier om “De levensbeschrijving der Nederlandsche konstschilders en sçhilderessen” van Jacob Campo Weyerman, deel III uit 1729 en “De Nieuwe Schouburg” van Johan van Gooi, deel I van 1750.

Weyerman
De driedelige uitgave van Weyerman verscheen in 1729, dus zo’n tien jaar na het werk van Houbraken. Postuum werd er later nog een vierde deel aan toegevoegd (1769).

 

De samensteller, Jacob Campo Weyerman kan gerust een kleurrijke figuur worden genoemd. Geboren in een legerkamp in 1677 in Charleroi eindigde zijn leven in een Haagse gevangenis in 1747. Hij groeide op in Breda waar hij schilderlessen nam. In 1704 vertrok hij naar Londen om er te schilderen. Hij reisde door Duitsland en Frankrijk, handelde in kunst en begon met het schrijven van gedichten en toneelstukken.

 

Rond 1720 stapte hij over op proza en begon in Rotterdam zijn eerste tijdschrift, de satirische “De Rotterdamsche Hermes” bedoeld als concurrent van de “Amsterdamsche Argus” van Hermanus van den Burg, een broodschrijver die we kennen als een van de schrijvers van herderszangen voor Koerten. Weyerman kon los en associatief [zijn] want hij was geen liefhebber van het geijkte werk. Vele tijdschriften volgden waarin Weyerman experimenteerde met taalgebruik en elkaar snel opvolgende onderwerpen. Satire, moralistische stukken volgden op serieuze vertogen, karakterschetsen of losse opmerkingen en voor beledigingen draaide hij zijn hand niet om. Maar toch zei hij niet te schrijven voor het volk maar voor de liefhebber met smaak en gevoel voor ironie. Toch leverden die tijdschriften van Weyerman onvoldoende op, vandaar dat hij ook ander schrijfwerk ondernam zoals een vertaling van “Don Quichot” en legde hij zich toe op serieuze historische overzichtswerken zoals “Historie des Pausdoms” (1725-1728) en de “Levensbeschrijvingen der Konstschilders”(1729-1769).
Weyerman was niet alleen een van de eerste journalisten die van zijn pen kon leven, hij begreep ook heel goed dat er aan roddels meer geld te verdienen viel. Door chantage van gefortuneerde personen kwam hij uiteindelijk terecht in de Haagse Gevangenpoort. Waar hij negen jaar vastzat en stierf.

Weyerman besteedt in zijn werk evenals Houbraken dertien pagina’s aan Joanna Koerten. [zie onderaan hoofdstuk]. Inclusief het door Jakob Houbraken gegraveerde portret (hetzelfde als in Houbraken) ditmaal mgeven door een rand met de tekens van de dierenriem.
Hij begint met het geboortejaar van Koerten (1650), gevolgd door een opsomming van haar creatieve en intellectuele kwaliteiten. Hoewel zij in de schilderkunst veel had kunnen bereiken hield zij zich “voet by stek by de Schaar, dat kunstinstrument der vrouwelyke Sexe“. En zij maakte zulke wonderlijke dingen uit papier “dat zich de Schilderkunst eene diergelyke Papierschilderes niet behoefde te schaamen“. Om haar bijzondere werk is zij “altoos begroet geworden voor het wonder van haar Eeuw”. Niet alleen maakte zij “Zeen, Landschappen, Dieren, Vogels, Bloemen, en meesterlyke Schrift” maar ook “heerlyke gelykende Konterfytsels“. Haar lof verspreidde zich naar alle windstreken zodat diverse “doorluchtige Persoonagien” naar Amsterdam kwamen, waaronder Peter de Grote van Rusland en Johan Willem, keurvorst van de Paits. Zij maakte knipwerk met textiel voor de vrouw van keizer Leopold en Maria Stuart van Engeland en veel meer personen van vorstinnen en andere doorluchtige personen. Zij knipte het portret van Leopold de Eerste, dat in de “keizerlyke konstkamer” in Wenen kwam te hangen. Dat portret had een onderschrift in Latijn van Petrus Francius. De vertaling van dit onderschrift door Moonen is in beide Lofdichtenversies opgenomen. Weyerman vermeldt die gevolgd door een lofdicht van de Amsterdamse burgemeester Johan Six. Op het portret van David van Hoogstraten maakte Jan van Broekhuyzen een gedicht in Latijn, dat door J. Vollenhoven werd vertaald. Daarna somt Weyerman verschillende dichters die op “Latynsche en op Nederlandsche toonen” lofdichten hebben gemaakt “teveel in getal om alhier op te tellen“. Maar Gesine Brit maakte een “Harderszang” “al te schoon van vinding om alhier te verzwijgen”. Het is “Koridon“. Maar “dewyl ‘er geen gelukzaligheyt van lange duur is op deeze ondermaansche weerelt” moet Koerten uiteindelijk sterven. Dat gebeurt in december 1715.
Echter, Adriaan Blok verloor nooit “het geheugen van zyne diergeliefde” en heeft “de Konterfytsels van alle die Souverreynen en hooge Standspersoonen, die met eyge handen hunnen doorluchtige naamen hebben geschreeven in haar Stamboek, laaten uittêkenen door de konstryke hand van den beroemden Konstschilder Niklaas Verkolje, en doen plaatsen vlak tegens over hunne handtêkeningen“.
Ook heeft Blok “onderscheyde Tekeningen laaten maaken by de alderbeste Konstschilders, dewelke zinspelen op verscheyde in het Stamboek vervatte zinspreuken welk boek hem beyden doet gedenken aan haare ongemeene papiere Snykonst, en te zelver tyd aan haare Kristelyke deugden“.
Hij besluit met de vermelding van portret no.29, door Jakob Houbraken gemaakt “in welk portret een een nauwkeurig oog het uytgestrekt zielsvermoogen van die Konst- en deugryke Johanna Koerten kan leezen“.

Johan van Gool, vriend van Houbraken en samensteller van “De Nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen (1750-51)” heeft Weyerman min of meer beschuldigd van plagiaat “door eenen diefschen roof met de gestoolen veêren van Houbraken heeft opgepronkt“. Dat is echter niet het geval, Weyerman is in eerste instantie te lezen als een bewerkte heruitgave van Houbrakens “Groote Schouburgh” met overschrijven, parafraseren, hier en daar wat toevoegen en hergebruik van illustraties. Niet alleen heeft Weyerman dat niet gedaan, sterker nog hij heeft eerder het werk van Houbraken willen verbeteren en vervangen en is daar volgens De Vries ook deels in geslaagd. Broos heeft Weyerman uitvoerig geanalyseerd en kwam tot de konklusie dat Weyerman beslist sterk op Houbraken leunde maar dat hij ook andere bronnen, zoals eerdere kunsthistorici en schrijvers heeft geraadpleegd. Bovendien vermeldt hij die bronnen met regelmaat en had hij contacten met verschillende 17de eeuwse schilders. In kleine feiten zou hij minder precies zijn geweest. Weyerman schrapte ook wel kunsttheoretische opmerkingen van Houbraken, die voor andere lezers soms wel interessant waren. Hij voegde geen gefantaseerde verhalen toe aan de lemma’ s over schilders die hij min of meer letterlijk uit Houbraken overnam. In de bijdrage over Koerten is dat goed te constateren. Weyerman volgt in grote lijnen, soms in wat andere bewoordingen, het verhaal van Houbraken, inclusief de door hem opgenomen gedichten van Joan Six en Van Broekhuyzen, in de vertaling van Moonen. Ook nam hij de herderszang van Gesine Brit integraal over. Het einde van het Weyerman verhaal is uiteraard anders dan bij Houbraken. Hij vermeldt de serie portretten die Verkolje in opdracht van Adriaan Blok voor het Stamboek maakte in de periode ca. 1720-1726, dus na de dood van Houbraken. Ook laat hij het lofdicht van Houbraken over Koerten begrijpelijkerwijs weg.

Van Gool
Johan van Gool was toch van een heel ander kaliber dan Houbraken en Weyerman. Althans volgens Van Gool kenner Lyckle de Vries. Houbrakens werk is uitvoerig besproken door Horn, Broos belichtte de uitgave van Weyerman en De Vries bestudeerde het werk van Van Gool.

Johan van Gool publiceerde zijn “Nieuwe Schouburg der Nederlantsehe Kunstschilders en Schilderessen”, bedoeld ook opvolger van Houbraken en als kritische reactie op Weyerman, in 1750-1751; naar aanleiding van reacties die na deel 1 loskwamen volgde bij deel twee een “Aenhangsel”.
De titelprent van de uitgave toont
De Waarheid, die Afgunst en Luiheid vertrapt, beschrijft de levens der Nederlantsche schilders, achter haar Minerva en de Faam. Op een gebeeldhouwd reliëf de Kunstenaar, die door Oefening en Tijd de Volmaaktheid bereikt“.

De voorstelling is getekend door L.F.D. (= Louis Fabricius Dubourg (1693-1773)) en in 1750 gegraveerd door Pieter Tanjé (1706-1761), die samen met Jakob Houbraken de meeste van de illustraties voor “De Nieuwe Schouburg” maakte.


Na dit titelblad en privilege volgt de opdracht van deel 1 aan de verzamelaar Johan van der Marck, hoofdofficier van Leiden. Erna twee lofdichten op zijn boek die vrienden van Van Gool, J. Wandelaar en F. Greenwoud, hebben bijgedragen en het portret van Van Gool. Afgebeeld te halven lijve in een vensternis. De linkerhand die palet en penselen vasthoud, rust op een schilderijtje met vee bij een boom. Het bijschrift is van A. Kuypers:

 

Zo bragt Houbrakens Kunst in print
Van Gooi, zyn vaders Boezemvrint;
Die na hem, even kloek en eêl,
Zyn pen huwt aen zyn kunstpenseel

Aert Schouman (1710-1792) maakte de tekening, waarnaar Arnold Houbraken in 1749 een gravure heeft vervaardigd. Over auteur Van Gooi schrijft De Vries:

Johan van Gool was een veeschilder in de traditie van Paulus Potter en Adriaen van der Velde; als zodanig is hij in de vergetelheid geraakt en voor zover het weinige materiaal dat (…) op zijn naam is verzameld is een oordeel toelaat, is dat niet geheel ten onrechte. Zijn leermeester Simon van der Does, die hem met zijn illustere voorbeelden verbindt, geniet thans nog een bescheiden bekendheid. Een tijdgenoot heeft erop gewezen dat de veestukken van Van Gool een levenloze indruk maken door hun overgedetailleerde uitvoering, gebrekkige stofuitdrukking en onaangename kleuren (…), een oordeel dat mij hard maar eerlijk lijkt, ook al weet ik dat de beoordelaar alles behalve objectief is geweest. Naast schilder was Van Gool, zoals vele van zijn vakgenoten, kunsthandelaar of tenminste tussenpersoon tussen enige verzamelaars en de kunsthandel. In de Haagse Academie heeft hij een bescheiden rol gespeeld als bestuurslid (…). Zijn uiteenlopende activiteiten, zijn talrijke contacten, zijn nauwkeurigheid, zijn goede geheugen voor feiten en namen maar vooral schilderijen, hebben het boek, dat hij besloot te schrijven toen hij ruim zestig jaar oud was, een duidelijk stempel opgedrukt. Ook al kennen wij de schrijver-schilder nu vooral als de samensteller van de “Nieuwe Schouburg”, in eigen ogen is hij altijd en in de eerste plaats een kunstenaar gebleven. Als schrijver en historicus was hij een amateur, die bovendien pas op gevorderde leeftijd was begonnen (…)“.

Dat er slechts een gering aantal kunstenaressen door Van Gool is vermeld, zal niemand verbazen. Aan de meeste van hen werd weinig meer dan een of twee regels besteed, waarin ze al echtgenotes van schilders of als veelbelovende kunstenaarsdochters werden genoemd Ze werkten nooit op grote schaal, voerden geen opdrachten uit voor werk in openbare gebouwen uit en maakten slechts zelden historiestukken; ze legden zich vooral op het schilderen van stillevens toe, op portretten en op de miniaturen, terwijl sommigen zich tot de naaldkunst beperkten. En dan had je nog Joanna Koerten die nota bene als Schaar-Minerva werd aangeduid!
Koerten komt in Van Gooi niet voor in een apart lemma zoals bij Houbraken en Weyerman, die zelfs opvallend veel aandacht aan de Amsterdamse papierkunstenares gaven, behalve in verband met bladen van kunstenaars die onderdeel van haar Stamboek waren. De Vries verklaart dat als volgt:

Arnold Houbraken had reeds vele bladzijden aan Johanna Blok-Koerten gewijd, zodat Johan van Gool haar biografie niet meer in zijn boek kon opnemen. Zij was bedreven in de meest uiteenlopende vormen van kunstnijverheid (…), maar werd vooral bekend om haar knipkunst. Haar weduwnaar heeft actief gewerkt aan het voortleven van haar roem (…) en daarvan klonk veel in de “Nieuwe Schouburg” door (…). Een zo doelgerichte actie zou wellicht bljvender resultaten hebben gehad, als het hooggeprezen werk van Johanna Blok niet grotendeels uit knipsels had bestaan“.

Immerzeel en Kramm (en van der Aa)
In de 19de eeuw zijn de vermeldingen over Koerten kort en krachtig te noemen. Als die er al zijn, want men zou in Van EyndenlVan der Willigen een Koertenlemma verwachten. Maar in deze uitgave van Roelof van Eynden (1747-1819) en Adriaan van der Willigen (1766-1841) met de titel “Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst” is verschenen tussen 1816 en 1840 is dat niet het geval.

Hierop volgde “ De Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der 15de tot op de helft der 19de eeuw”, in drie delen van 1842-1843 van Johannes Immerzeel (l776-1841).

   

De vermelding van Koerten bij Immerzeel is, zeker vergeleken met 18de eeuwse kunstenaarsbeschrijvingen, kort en zakelijk. Begonnen wordt met de beschrijving van Koertens creatieve begaafdheden, waaronder bijvoorbeeld teken- en zangkunst, maar zij heeft toch vooral “uitgemunt door het vervaardigen van kunstwerken van papier, wier keurige en uitvoerige bewerking met de schaar aan het wonderbare grensde“. Natuurlijk schrijft hij over de belangstelling van vele vorsten en aanzienlijken, zoals Peter de Grote, voor haar werk. Haar bijzondere kunstwerk (knipwerk met gevlochten zijde) voor de echtgenote van keizer Leopold en dat voor koningin Maria van Engeland komt ook aan de orde. Immerzeel besluit zijn verhaal met het noemen van een boekdeel met haar portret waarin van een menigte dichters lofdichten voorkomen. Hiermee is ongetwijfeld de Lofdichtenuitgave van 1735 bedoeld.

Immerzeel wordt gevolgd door Kramm. Titel: “De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd, Amsterdam”(1857-1864). Bestond het verhaal van Immerzeel slechts uit de overname van eerder bekende gegevens, Kramm vermeldt de volledige titel van de Lofdichtenuitgave uit 1735 (foutief vermeld 1725) Hij constateert dat de daarin voorkomende portretgravure (van Jan Punt) dezelfde voorstelling heeft als in Houbrakens.

Jakob Houbraken portrettist en grafisch kunstenaar

De familie Houbraken moet sterk betrokken zijn geweest bij Joanna Koerten en haar werk. Vader Arnold (1660-1719) wijdde in het derde deel van zijn kunstenaarslexicon mooie passages aan de Amsterdamse papierkunstenares en hij maakte enige fraaie tekeningen zoals Joanna op de kunsttroon, de ene keer omgeven door Romeinse keizers, de andere maal in gezelschap van twee vrouwen met attributen en twee putti.
Dochter Antonina (1686-1736) is in Koertenkringen bekend door een bijzondere tekening van de Twaalf Keizers. Zoon Jakob maakte enige mooie portrettekeningen van Joanna.

Deze Jakob was tekenaar, graveur en kunstverzamelaar. Hij leerde het beroep van vader Arnold. Geboren in Dordrecht in 1698 verhuisde hij in 1707 naar Amsterdam. Hij assisteerde Arnold jarenlang bij de samenstelling van zijn “Groote schouburgh”. Na diens dood hielp hij zijn moeder bij het voltooien van dat standaardwerk. Hij heeft zich met name toegelegd op het maken van portretten. Zijn totale oeuvre beslaat meer dan 400 portretten. Portretten van zijn hand zijn opgenomen in de lexica van Houbraken, Weyerman en Van Gool. Samen met Thomas Birch (historicus) en George Virtue (kunstenaar) werkte hij aan het project “Heads of Illustration, Persons of Great Britain”, tussen 1743 en 1752 gepubliceerd in Londen. Verder werkte hij tussen 1752 en 1759 met Hendrik Pothoven en historicus Jan Wagenaar aan de 21 delen van de “Vaderlandsche Historie”.

Op de voorzijde van deze KoertenKoerier staat een dubbelportret, Joanna en Anna Maria van Schurman, door hem in rood krijt getekend. De twee kunstenaressen zijn afgebeeld voor een gordijn en achter een balustrade. Op die balustrade attributen als gerold papier, diverse boeken en een schilderspalet met penselen. Over het muurtje hangt een schaartje. Al die attributen wijzen op de intellectuele en kunstzinnige kwaliteiten van beide vrouwen. Rechts kijkt de gebeeldhouwde figuur van Minerva bewonderend op naar de kunstenaressen. Er is wel gesuggereerd dat deze tekening gemaakt zou zijn voor de “Groote Schouburgh” van Arnold Houbraken. Dat lijkt niet het geval want voor die uitgave maakte Jakob een heel ander portret van Joanna dat een paginagrote aandacht kreeg. In tegenstelling tot van Schurman, haar portret werd gecombineerd met afbeeldingen van twee andere kunstenaars. De tekening van Anna Maria en Joanna dateert Moffit Peacock, ca.1720-1740.

Aangezien Adriaan Blok vrijwel zeker de opdrachtgever van deze tekening zal zijn geweest is een meer precieze datering noodzakelijk, ca. 1720-1726 (het overlijdensjaar van Blok). De bedoeling daarvan is duidelijk. Blok wilde, als enthousiast promotor van het werk van zijn vrouw, Joanna graag in alle opzichten (zie de afgebeelde attributen) verbinden aan de veel bekendere Anna Maria van Schurman. Om die reden is wellicht ook het fruitstilleven van Van Schurman in de collectie (het Stamboek) terecht gekomen.

Voor “De Groote Schouburgh” van zijn vader Arnold graveerde Jakob de portretten. Dat van Koerten verscheen in deel 3 (172 1). Het is gemaakt na het overlijden van Joanna, eind 1715.
Daarop is Joanna in een vertrouwd medaillon afgebeeld. De figuur van de faam toetert haar roem rechtsboven uit. Op de vlag van de bazuin is een gekroonde schaar afgebeeld. Het portretmedaillon wordt gedragen door een putto en rechtsonder is de bovenkant van een grafmonument met de tekst “Joanna Koerten Blok” te zien. Daarachter twee treurende vrouwen.

 

 

Een schetsmatig getekende voorstudie van dit portret bevindt zich in de verzameling van het Rijksmuseum. Gezien de verschillen met de definitieve versie heeft Jakob mogelijk meerdere voorstudies getekend. De portretgravure van Houbraken is ook gebruikt voor de uitgave van Weyerman uit 1729. De portretten in dat kunstenaarslexicon zijn daarin voorzien van een fraaie decoratieve rand, in dit geval met de tekens van de dierenriem.

Gemaakt naar hetzelfde voorbeeld maakte Jan Punt (1711-1779) in 1734 een portretgravure die gebruikt is voor de Lofdichten uitgaven van 1735 en 1736.

Punt heeft er veel werk van gemaakt. Koerten is afgebeeld in medaillon met de tekstomranding “Joanna Koerten Blok”. Dat medaillon zweeft in de wolken en wordt vastgehouden door vijf putti die attributen in de handen houden: een bazuin, een knipsel of tekening, , een schaartje en een lauwerkrans. Nog veel opvallender dan bij het portret van Houbraken is hier de scherpe oogopslag, mede veroorzaakt door de harde techniek. Een sterk contrast met vooral de zachte, wat lijdzame blik in het portret van Van der Plas uit 1701. Dat portret is overigens zo’n vijftien jaar voor het werk van Jakob Houbraken gemaakt, Joanna heeft hierop een wat jeugdiger uitstraling. De mezzotint van Schenk verzacht die uitstraling van Koerten nog sterker.

De compositie die Jakob voor zijn gravure heeft gemaakt zien we ook op het zelfportret dat Nicolaas Verkolje in 1723 tekende. Van dat zelfportret zijn diverse varianten, versies en kopieën bekend. Dit portret behoort tot een grote serie portretten die Verkolje in opdracht van Adriaan Blok maakte voor het Stamboek van Koerten. Verkoije heeft zichzelf afgebeeld met een krijthouder in de gebarende rechterhand. Met zijn rechterhand steunt hij op een portefeuille met tekeningen waarop staat: “Teekeningen voor het Stamboek van Juffr.J.Koerten“. Op de achtergrond zien we een schildersezel met daarop het geschilderde portret van Koerten, naar het ontwerp van Houbraken. Dit schilderij staat in de Testascatalogus vermeld in Konst-Boek, Letter B. onder nummer I: “Het Portrait van Juffouw Johanna Koerten Blok, met Olyverf door N.Verkolje geschildert”. Eronder staat een gedicht van S.Feitama.
De tekening is in de Testas catalogus te vinden in Konst-Boek, Letter A onder nummer 47:
Het Portrait van den Konst-Schilder Nicolaas Verkolje door hem zelfs geteekent, extra fraay”.

Een gravure uit 1753 van Jakob Houbraken toont Verkolje in nagenoeg dezelfde houding, zij het alleen met een gebarende rechterhand. Geen linkerhand steunend op een tekeningenmap. Op de achtergrond een schildersezel in zwart uitgevoerd zonder zichtbare afbeelding. Het gedicht van Feitama is natuurlijk anders van tekst. Dit is dus een heel algemeen portret dat strikt genomen niets meer met Koerten te maken heeft. Toch is het verleidelijk te denken dat met deze afbeelding duidelijk blijkt (door ontbreken map en de duistere schildersezel) dat Koerten definitief uit beeld is verdwenen. Wat gezien de verkoop van het Stamboek en het verspreid raken van de onderdelen ervan (na 1750) ten dele bewaarheid werd.

Literatuur
– “Jacob Houbraken”, RKD, Explore + Artists, Wikipedia. org.
– Robert-Jan te Rijdt, “De tekeningen van Nicolaas Verkolje en catalogusteksten tekeningen, p.110-149”, in: Paul Knolle/Everhard Korthals Altes, Nicolaas Verkolje 1673-1746. De Fluwelen Hand, Zwolle 2011.
– “Jan Punt”, Biografisch Portaal Nederland.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 9, najaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum

Het portret van Balthasar Bekker, KoertenKoerier 8

Joanna Koerten heeft het portret van deze Amsterdamse predikant geknipt. In de Testascatalogus wordt dit als volgt beschreven:

“N.3. “Het Portrait van Dom.Becker, in zyn Japon tot de voeten uit, zittende in zyn Studeer Kamer aan een Tafel, en achter hem een Kas met Boeken, en op de voorgront twee Globes, Boeken en verdere Ornamenten tot de Kamer behoorende, in dit en dito (= in zwarte lijst tussen twee spiegelglazen)“.

In veel van de in de Lofdichten versies voorkomende gedichten wordt dit portret genoemd, Von Uffenbach vermeldt het als een van de door Koerten gemaakte portretten in zijn “Merkwürdige Reisen” over zijn bezoek aan de knipster in 1711.
Van Bekker zelf vinden we in de lofdichten een Nederlandse bewerking van het Latijnse gedicht van Petrus Francius op het geknipte portret van Cosimo III:

“(…) De kunst van Dedalus vertoont door schaar en hant,
Van KOERTEN hier den Vorst van het Toscaansche lant,
Den grooten KOSMUS, ‘tpuik van Pallas voedsterlingen.
Zie, hoe zy hem aan ‘t volk zelf in haar’ schoot vertoont.
‘t Werk leeft: (die Kunstgodin zy zelf hier in verschoont)
Vorst KOSMUS en dit beelt zyn twee gelyke dingen.
BATHASAR BEKKER”

 

 

Veel predikanten hebben een poëtische bijdrage geleverd aan het Stamboek voor Koerten. We gaan daar in een later stadium verder op in. Het meest in het oog springen wel Galenus Abrahamsz en Balthasar Bekker, van hen heeft Koerten immers een portret geknipt.

Balthasar Bekker (Metslawier 1634 -Amsterdam 1698) was de zoon van een uit Bieleveld afkomstige predikant. Hij studeerde in Groningen en aan de Universiteit van Franeker. In 1665 promoveerde hij in de theologie, een jaar erna werd hij beroepen in Franeker.
Als aanhanger van Descartes was er in zijn theologische opvattingen veel ruimte voor twijfel. Hij werkte ook in Loenen en Weesp en vertrok in 1680 naar Amsterdam. Daar woonde hij op de Prinsengracht, tegenover de Noorderkerk. In 1683 maakte hij reizen naar Engeland en Frankrijk. Voor onderwerpen als vestingbouw en wiskunde had hij veel belangstelling, bovendien had hij oog voor sociale verhoudingen.
Bekker is vooral bekend geworden door zijn bestseller “De betoverde weereld”. Daarin verzette hij zich krachtig tegen het bestaan van heksen, spoken en duivels en trok van leer tegen het idee van de bezetenheid door de duivel. Het bestaan daarvan trok hij in twijfel en tovenarij was voor hem een onuitputtelijke bron van humor en spot. De verschijning van het boek leidde tot grote opschudding in de Republiek, uit de grote boekenverkoop bleek een brede publieke belangstelling voor zijn opvattingen. Die brachten hem wel in conflict met kerkelijke autoriteiten, waardoor het preken hem onmogelijk werd gemaakt. Hij kon zich gelukkig gesteund weten door de Amsterdamse burgemeesters Witsen en Hudde. Pamflettenschijver Erich Walten verdedigde hem, net als Romeyn de Hooghe. Een aantal jaren woonde Bekker op de Hinnemastate bij Jelsum, maar hij stierf in Amsterdam. Hij is begraven in het familiegraf van zijn tweede vrouw Froukje in Jelsum. “De betoverde weereld” heeft meer dan een eeuw de gemoederen bezig gehouden. Het werk van Bekker gaf de aanzet tot de afschaffing van de heksenvervolgingen en heeft er toe bijgedragen dat men de bewoners van dolhuizen niet meer als bezetenen, maar als zieken ging beschouwen. Een standbeeld van hem is in 2002 in Metslawier geplaatst.

Deze bijzondere man is dus door Koerten geportretteerd. Uit de beschrijving in de Testas catalogus is op te maken dat hij is afgebeeld zittend aan een tafel met op de achtergrond een kast met boeken en op de voorgrond globes, boeken en andere zaken in een mooi vertrek, zijn studeerkamer. In knipwerk moeten we wellicht denken aan het portret dat Joanna heeft gemaakt van Frederik van Brandenburg die eveneens zittend aan een tafel is weergegeven. Hoe het portret van Bekker er precies heeft uitgezien kunnen beter bekijken aan de hand van een gravure waarop Bekker staande is afgebeeld. Maar wel achter een tafel en omgeven door boeken en globes.

 

Literatuur
-“Balthasar Bekker”, dbnl.
-“Balthasar Bekker”, NNBW, dl.1, 1911.
– Jan Wim Buisman, “Bekkers wraak, Balthasar Bekker (1634-1698), de accomodatietheorie en Nederlandse theologen, 1750-1800”, De Achttiende Eeuw, 1998, p.97-111.
– Jan Willem Stok, “Balthasar Bekker: eerst zien en dan geloven”, Old books, new stones

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 8, voorjaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum

Koerten en de knipkunstexpositie van 1946, KoertenKoerier 8

Voor een groter publiek is het in 1946 mogelijk geweest werk van Joanna Koerten te bekijken. In het Centraal Museum in Utrecht is in dat jaar een korte knipkunsttentoonstelling gehouden waarmee aandacht werd besteed aan vier eeuwen knipkunst in Nederland. Het gedeelte uit de 17de eeuw bestond nagenoeg geheel uit stukken (knipsels en album bladen) die betrekking hadden op Joanna Koerten. Bij de tentoonstelling verscheen geen catalogus, wel werd een lijst van geëxposeerde werken opgemaakt en er verschenen in het kader van dit onderwerp en de expositie drie artikelen van Catharina van de Graft in het tijdschrift “Historia”.

Belangrijke bruikleengevers voor de expositie waren mr. J.J.de Flines en prof.J.Q.van Regteren Altena, beiden uit Amsterdam.

De Flines stelde drie knipsels uit familiebezit beschikbaar: de portretten van Peter de Grote en Frederik III van Brandenburg en de orgelman/liereman. Van Regteren Altena gaf enig klein knipwerk (appel waarin een hart met allegorische voorstelling, een dubbelmonogram, turk met vrouw, vaas met bloemen, een wapentje) in bruikleen en een getekend portret van Koerten, het gegraveerde portret van Joanna uit de lofdichten uitgaven (van J.Punt), drie bladen uit het Stamboek (de lofdichten uitgave van 1735), twee gekalligrafeerde bladen door De Bruynne. Museum De Lakenhal droeg aan de tentoonstelling het portret van Willem III bij, verder waren er nog twee foto’s: het toen nog aan Anna Maria van Schurman toegeschreven Van Kinschot wapenknipsel (bruikleen A.Warren Utrecht) en het titelblad van een boek over “Papiere Snijkonst” (inzending Van de Graft).

Opmerkelijk is dat het schaartje van Koerten (een bruikleen van mw. E.van Stockum uit Amsterdam) niet op deze lijst wordt vermeld, ook niet bij de nagekomen stukken. Waarschijnlijk is het wel tentoongesteld. Maar dit zou ook er mee te maken kunnen hebben dat de expositie in korte tijd moest worden opgezet. Niet alleen duurde die maar kort (18 oktober tot 10 november 1946) en was een onderdeel van een andere expositie over het Nederlandsche Boek.

Kort voor de tentoonstelling verschenen van de hand van Catharina van de Graft twee artikelen in het tijdschrift “Historia”. In het eerste (“Papieren Knipwerk”, juli 1946) roept zij op aan de hand van verder onderzoek “nu eens een groote tentoonstelling van knipwerk te organiseeren”. Daartoe vraagt zij om reacties van lezers. In het tweede artikel “Geknipte Familiewapenen”, september 1946), laat zij al weten dat in het Centraal Museum in het najaar een tentoonstelling van papieren knipwerken zal worden gehouden.

Voor het artikel “Papieren Knipwerk” heeft Van de Graft dan al veel gegevens bijeengebracht en knipsels bekeken. Ze begint in de 17de eeuw met Anna Maria van Schurman. Twee knipwerken zijn afgebeeld, waaronder het Van Kinschot wapen knipsel dat toen nog als haar werk werd beschouwd. Een foto van dit knipsel werd op de expositie getoond. Vervolgens is Joanna Koerten aan de beurt, zij krijgt terecht ruime aandacht. Afgebeeld werd het portret van Stadhouder-Koning Willem III en de roodkrijttekening van Jakob Houbraken van Van Schurman en Koerten, een mooie verbinding tussen de twee kunstenaressen. Van het portret van Peter de Grote vermoed zij dat dit na zijn bezoek is gemaakt. Toen een gebruikelijke veronderstelling die niet juist blijkt te zijn, als we het verslag van Von Uffenbach uit 1718 mogen geloven. Het knipsel van Willem III komt in het artikel vooral aan de orde om het effect van openslaande deurtjes aan de achterzijde van de lijst te bespreken. Door het openzetten daarvan kon het licht door de in het papier gemaakte knipjes en sneetjes spelen waardoor een speciaal effect kon worden bereikt. Hierbij maakt Van de Graft een onjuist onderscheid tussen de begrippen opwerk- en platwerk, wat nog lange tijd tot onduidelijkheid heeft geleid. Ook meldt ze dat het Stamboek van Koerten uit drie grote folianten heeft bestaan wat te wijten is aan de onjuiste interpretatie van aantekeningen van Pieter de Rue uit 1735. Op basis van de artikelen van Van Son (1910), Van Dokkum (1915) en Wijnman (1937) kon zij al een goed overzicht geven van het dan bekende werk van Koerten.

Ze publiceert ook een echte vondst die ze uitvoerig heeft gebruikt. In 1930 kon de bibliotheek van het Rijksmuseum namelijk het boekje “Konstig en vermaakelijk Tyd-Verdryf der Hollandsche Jufferen” uit 1686 aankopen. De titel van deze uitgave was al wel bekend alleen de inhoud niet. Op die inhoud van dit leerboekje gaat Van de Graft uitvoerig in en ze neemt de veronderstelling van onderzoekers die haar voorgingen over dat Koerten wel eens een rol bij het totstandkomen van deze uitgave kon hebben gespeeld. Dat is echter niet zo waarschijnlijk en is tot nu toe ook niet aangetoond. Een foto van het titelblad was op de Utrechtse tentoonstelling te bekijken.

Na de tentoonstelling verschijnt onder de titel “Papieren Knip-en Snijkunst, vroeger en nu” in “Historia” (1948), een artikel waarin van de Graft terugkijkt op de expositie en enige tentoongesteld werk bespreekt. Over Koerten schrijft ze: “Allereerst was Johanna Koerten de meest vermaarde knipster uit de 17e eeuw ruim vertegenwoordigd. Opnieuw kon men zich verwonderen over haar minutieuse werk, de bijna onzichtbare inkervingen, die zij, begiftigd met een uitstekend gezichtsvermogen, door middel van vele fijne instrumentjes in het papier wist aan te brengen. Onwillekeurig vraagt men zich hierbij af of Johanna haar grote roem ook zou hebben verworven als zijn haar copieerwerk in plaats van met de schaar met het potlood of de graveerstift had uitgevoerd. Immers copiëren was haar taak; als zij zich een enkele maal waagt aan oorspronkelijk werk, zoals aan het portret van Peter den Grote, dat zij uit de hand moet hebben gesneden, blijkt, dat zij slecht kon tekenen.
Bij dit knipsel en dat van twee andere van haar, de afbeelding van Frederik III, keurvorst van Brandenburg, en van den bedelaar met de draailier, had de inzender, Mr.J.J.de Flines te Amsterdam, een aardig portretje van Johanna gevoegd, dat haar aantrekkelijker voorstelt, dan de meeste van haar bestaande afbeeldingen en getuigt hoe mooi een lelijke vrouw kan zijn. Het was een foto van een met Oost-indische inkt gewassen pentekening door David van der Plas (1647-1704), 18,3×16 cm groot, door P.Schenck in zwarte kunst gegraveerd, welke berust op ‘s Rijks Prentenkabinet.
Andere afbeeldingen van haar waren te zien op de gecalligrafeerde bladen door Prof J.Q. van Regteren Altena verworven op de veiling van het antiquariaat Van Huffel, 22-29 April 1941 te Utrecht gehouden. Ze maakten eenmaal deel uit van Koerten beroemde Stamboek, dat nu behoort aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, welke eveneens op deze veiling enige bladen heeft aangeworven en aldus haar bezit heeft gecompleteerd.
De inzending van Prof van Regteren Altena bracht behalve Johanna portret, hierboven genoemd, nog een ander merkwaardig portret van haar, getekend in roodkrijt, door Arnold Houbraken. Ook vertoonde een dezer gecalligrafeerde bladen een alleraardigst vignet, in Oost-indische inkt tekend door Jan Goeree, met voorstelling van het kabinet van een knipprentverzamelaar (afb. 1). Dit vignet prijkt onder een gedicht van J. Vollenhove. Op de afbeeldingen in papier door de knijpschaar van Juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den E.Adriaan Blok In tenui labor, at tenuis non gloria. Onder het vignet staat dezelfde zinspreuk in vertaling: Uit kleine arbeit grote roem. Het gedicht bevat o. a. de regels:


De knipschaar snyt van geen metaal of marmer,
Maar dun papier den dappren oorlogshelt,
Der Britten vorst, Europes heilbeschermer,
By wien onze eeuw geen ‘Alexander stelt.
Zy snijt u den Groothertog van Toscanen,
Den groote Tsaar van Moskou, Frederik
Den Keurvorst en den Keizer…

De hier vermelde portretten waren alle op de tentoonstelling aanwezig, behalve dat van “den Groothertog van Toskanen “, Cosimo de Medici. Tweemaal bereisde deze ons land, eerst van 19 Dec. 1667 tot 7 Jan. 1668, daarna van 28 Juni tot 11 Juli 1669. Beide malen vertoefde hij enige tijd te Amsterdam. Dr. Willem Blaeu, die hem daar rondleidde zal toen ook met hem als een van de merkwaardigheden van de stad Johanna Koerten hebben bezocht, die bij deze gelegenheid zijn portret maakte. Dit knipwerk is niet teruggevonden.
Bij het in palissanderhouten lijst gevatte portret van “der Britten vorst “, den Stadhouder Koning Willem II [1] (zie Historia Juli 1946. Blz. 146), kon men nu eens even de deurtjes aan de achterzijde openzetten. Deze dienden immers om het licht door het knipwerk te doen schijnen. Doch het resultaat viel niet mee, de prent won er niet bij, integendeel, zij geleek nu op het negatief van een foto. Johanna meest geroemde portret was dat van keizer Leopold van Duitsland, dat met een Latijns vers van Prof Francius in de kunstkamer te Weenen werd opgehangen. Waar is het gebleven?

Ook bij diverse passages uit deze tekst zijn weer de nodige kanttekeningen te maken. Zo is het portret van Tsaar Peter, als we mogen afgaan aan het verslag van Von Uffenbach uit 1718, door Koerten gemaakt nog voor hij bij haar op bezoek kwam, dus zeker niet uit de hand gesneden. Het werk van Koerten afdoen als enkel kopieerwerk, op uitzonderingen na, lijkt wel wat erg kort door de bocht. Het vignet met de titel “Uit kleine arbeit, grote roem” blijkt geen kabinet van een knipprentenverzamelaar te zijn, maar een weergave van geleerden die insecten bestuderen. Of Koerten eind jaren zestig het portret van Cosimo al heeft geknipt, tijdens of naar aanleiding van zijn bezoek aan haar en Amsterdam, valt te betwijfelen. Deze kanttekeningen kunnen echter alleen worden gemaakt door onderzoek dat in de afgelopen decennia door verschillende onderzoekers is uitgevoerd en gepubliceerd. Mede door het stimulerende werk van Van de Graft (tentoonstelling en publicaties) was dit mogelijk.

Terug naar de catalogus van de Utrechtse tentoonstelling.
Het door Van Regteren Altena beschikbaar gestelde kleinere knipwerk was toen al enige tijd bekend, we lezen er al over bij Van Dokkum. In het algemeen wordt wel verondersteld dat dit jeugdwerk van Koerten moet zijn geweest, maar zeker is dit niet omdat Koerten ook in haar bloeiperiode ook wel klein knipwerk maakte. Het opvallendste stuk is de appel, waarin een hart met allegorische voorstelling. Ook uit die collectie komen twee gekalligrafeerde bladen van de hand van Francois de Bruijnne (1644-1726). Van deze begaafde schrijfmeester zijn diverse bijdragen aan het Stamboek van Koerten bewaard gebleven. Er bestaat een Konstboek (“Cierlijke SCHAT-KAMER”) dat is gevuld met 41 bladen, de titel, kalligrafieën op perkament (35) en papier (5) en knipkunst (3). De drie kleine knipsels die daar in voorkomen zijn mogelijk gemaakt door Koerten. Op het werk van De Bruijne en verschillende andere schrijfmeesters van wie bladen over Koerten bewaard zijn gebleven zal in een van de komende nummers van de KoertenKoerier worden in gegaan.
Er werden twee portretten van Koerten getoond: een “getekend portret van Joh.Blok” en “Johanna Blok, gravure in het “Stamboek” met lofgedichten”.

Zoals al aangegeven is het werk van Van de Graft, met name de artikelen in “Historia” van belang geweest voor andere onderzoekers. Voor ons bleek weer eens bij een verrassend bezoek aan ons museum in Schoonhoven in 1997. Twee dames toonden ons een bijzonder wapenknipsel met de vraag om verdere informatie. Zij hadden het kunstwerk laten taxeren bij een bekende Amsterdamse antiquair. Die had niet alleen een aankooprijs geboden, maar ook de naam Joanna Koerten laten vallen als mogelijke maker. Dat verhaal kon gemakkelijk ontzenuwd worden aan de hand van het artikel “Geknipte Familiewapenen”, waarin zich een bespreking van het stuk en een foto bevond. Dit soort documentatie stond in het museum altijd klaar in de kleine handbibliotheek die zich bevond achter de museumbalie. Voor onze exemplarische museumverzameling waren we al enige tijd op zoek naar een representatief wapenknipsel/snijwerk uit de 17de/18de eeuw. Hier lag dus een kans. We vertelden de bezoekers dus het verhaal over het knipsel, boden een bescheiden betere aankoopprijs en beloofden tot aankoop over te gaan als fondsen bereid waren de aankoop met een bijdrage mogelijk te maken. Het lukte op korte termijn het verschuldigde bedrag bij elkaar te brengen, waarna het knipsel in Amstelveen kon worden opgehaald en aan de verzameling werd toegevoegd. Daar maakte het vervolgens deel uit van de vaste museum opstelling waarmee het verhaal van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst in beeld werd gebracht.

Het knipsel kon altijd rekenen op veel belangstelling van bezoekers, waaronder Daniël de Bruin, de veel te vroeg overleden maker van familiewapens in een bijzondere stijl. Alleen al om dat knipwerk bezocht hij met regelmaat ons museum en werd een trouwe museumvriend.

Literatuur
– Catalogus Tentoonstelling Papieren Knipwerk, Centraal Museum, Utrecht, 18 October-20 November 1946 (typoscript).
– C. Catharina van de Graft, “Papieren Knipwerk”, Historia,11 (1946), p. 145-155.
– Henk van Ark, “De expositie van 1946”, Nieuwsbrief stichting W. Tj.Lever en het Nederlands Museum van Knipkunst, jrg.10, nrs.1-4 (1996); jrg.11, nr.1 (1997).

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 8, voorjaar 2019.

De Herderszangen, KoertenKoerier 8

De herderszang “Koridon” van Gezine Brit is vooral bekend geworden omdat Arnold Houbraken dit lange gedicht integraal opnam in zijn verhaal over Joanna Koerten in zijn “Groote schouburgh”. Voor Koerten zijn echter nog meer herderszangen geschreven, drie andere zijn, behalve het gedicht van Brit gepubliceerd in de uitgave van de Lofdichten van 1736. Het zijn: ”Melker/Silvander” van Hermanus van den Burg, “Dorimeene” van Gerard Oudhof en “Lycidas” van Pieter Visscher.

De Herderszang
De dichtbundel die in de loop der eeuwen het meest is nagevolgd was de collectie van tien herdersliederen (“Eclogae”, ook wel “Bucolica” genoemd van de Romeinse dichter Vergilius. In Nederland was er van de zestiende tot en met de achttiende eeuw sprake van twee stromingen. De herderspoëzie werd zowel in Latijn als in de eigen landstaal geschreven. In de Noordelijke Nederlanden waren bekende namen die zich met deze gedichten in het Latijn bezighielden: Erasmus, Heinsius, Floris van Schoonhoven, Caspar van Kinschot en later in de zeventiende eeuw Peter de Fransz (Petrus Francius) en Jan van Broekhuyzen (Janus Broukhusius). Francius kennen we met name uit zijn Latijnse gedichten die hij bij geknipte portretten van aanzienlyke personaadjes van Koerten. De Nederlandse pastorale traditie begint bij Carel van Mander, Daniel Heinsius, Jacob van Zevenkote en Jan Hermansz. Krul.

Volgens Piet Schrijvers was de receptie van Vergilus’ “Eclogae” bij latere Nederlandse dichters was de verzenvertaling van Joost van den Vondel in 1660 gepubliceerd cruciaal. Dit werk heeft veel indruk gemaakt ook de Deventerse predikant Arnold Moonen (1644-1711), die we ook kennen in verband met Koerten. Hij heeft maar liefst 70 pagina’s “Heilige Herderszangen” en 80 pagina’s “Gemengelde Herderszangen” gemaakt. Moonens “Verzameld Werk” opent met een lofdicht van Petrus Francius. Moonen op zijn beurt hertaalde op zijn beurt enige Latijnse gedichten bij geknipte portretten door Koerten. Daarover later meer.
Moonens “Gemengelde Herderszangen”, alle geschreven in de jaren 1670-1675, laten de ontwikkeling zien die zich in de achttiende eeuw doorzet en tot de ondergang van het pastorale genre heeft bijgedragen: de vaste koppeling van het herderslied en gelegenheidspoëzie, geschreven “ter bruilofte, wellekomste, verjaringe” of over de dood.

Jan te Winkel geeft in zijn “Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde” aan hoe afscheid moet worden genomen van dit soort poëzie: “Dat we er wat langer bij stil stonden, dan de geschiedschrijvers onzer letteren gewoonlijk doen, moge hierin zijne rechtvaardiging vinden, dat geene enkele dichtsoort voor het begin der achttiende eeuw meer kenmerkend is dan de herders-, veld en visscherszang, en dat destijds de eenigszins wereldsche, maar toch ernstige dichter, zich respecterende dichter bij voorkeur in dien vorm zijne krachten als kunstenaar beproefde“.

Een konstatering die mee moet worden genomen in de beoordeling van de gelegenheidspoëzie die aan Koerten is gewijd en vaak min of meer belachelijk is gemaakt. Eigenlijk geldt hetzelfde voor het knipwerk van Koerten dat beschouwd met 20/21ste eeuwse blik, vaak zonder enige kennis van de geschiedenis en de waardering van knipkunst destijds, verregaand onderschat is. Met haar artikel “Paper as power” heeft Martha Moffit een belangrijke bijdrage geleverd om dat beeld in deze tijd weer wat bij te stellen.
Van de dichters is alleen een portret van Gesina Brit dat is gemaakt voor het Stamboek van Koerten bekend. De andere drie worden niet genoemd in de Testascatalogus. Toch heeft het portret van Gerard Oudhof waarschijnlijk wel tot dat Stamboek behoord, net als drie andere portretten die ook bekend zijn. Wellicht bezat Testas dus niet al het werk dat voor het Stamboek is gemaakt.

De vier herderszangen zijn in feite lofdichten in de vorm van een herderszang op Joanna Koerten en haar werk. Twee herders bezingen steeds in een soort vraag- en antwoord spel Koerten en haar bijzondere papierkunst.

Hermanus van den Burg
Van de Amsterdamse dichter/schrijver Van den Burg (1682-1752) is niet bekend of hij nog een ander beroep had, in ieder geval was hij broodschrijver. En schrijven deed hij veel. De drie delen van zijn “Mengelpoëzie”(1718, 1730, 1741) tellen alleen al ruim 1500 bladzijden en ook bewerkte hij alle 44 delen van het geschiedkundig werk van de Romeinse historicus Justinus uit de 2de eeuw. Bovendien begon hij in 1718 met het satirische weekblad “Amsterdamsche Argus” dat hij uitgaf tot 1722, toen werd deze uitgave verboden. Het was eigenlijk de tegenhanger van Jacob Weyermans “De Rotterdamsçhe Hermes” die daarvoor zelfs in het gevang terecht kwam. Hij schreef ook wel “schriftuurlyke klinkdichten op bybelgeschiedenissen“, maar een groot deel van zijn gedichten werden toch gemaakt naar aanleiding van grote en kleine gebeurtenissen in stad en land, privé en publiek. Verder zijn er ook satires waar de zonde met een onmiskenbare gretigheid voor ogen wordt geroepen, frivole minneliedjes en schuine moppen, herderszangen waarin op veelkleurige bloementapijten menig minnaars brand “gebluscht” wordt. Zijn bedoeling was niet zozeer te stichten, maar vooral was hij uit op het vermaken van de lezer. Erg gewaardeerd werd zijn dichtkunst later niet. Zo is het interessant te lezen hoe er over zijn werk aan het begin van de 19de eeuw werd gedacht.

Witsen Geysbeek schrijft daar in 1720 over:

Burg (…) bloeide dus in het vruchtbaar tijdperk van middelmatige dichters; zijn talrijke meestal vergeten rijmwerken willen wij hier niet optellen. Reeds bejaard, voelde hij zich nog opgewekt om de vierenveertig historische boeken van justinus in rjim te brengen, hetgeen hij dan ook volvoerd heeft. Deze onderneming, althans daar hij volgens zijne eigen bekentenis, “byna niets van het Latyn wist“ en die dus nog naar eene vertaling geschieden moest, toont reeds hoe weinig smaak hij had; en misschien werd dit gebrek aan smaak bij hem nog overtroffen door gebrek aan geld; immers in zijne “Mengelpoëzie“ geeft hij dit in alle wendingen te kennen; somtijds vrij luimig. (…)
Van verwaandheid of ingenomenheid met zijne gedichten is hij niet te beschuldigen: “het zijn getuigt hij vrij naij” meest alle ontydig ofte al te schieiljk geboren kinderen, die geen nood hebben van aan de nakoomelingen te verveelen, alzo zy onder de styfsel en mostert, zoo niet op de sekreeten, zekerljk hun kerkhof zullen vinden. Van den Burg schijnt de poezij als eene kostwinning gehanteerd en het publiek met bruilofts- en verjaarsgedichten geriefd te hebben, en overigens een vrolijke, zorglooze, losse ziel, liefhebber van Wijntje en Trjntje geweest te zijn, even als zijne tijd- en stadgenooten, goeree en henneboo, met wier dichttrant de zijne ook veel overeenkomst de zijne ook veel overeenkomst heeft
“.

      

 

 

Gerard Outhof
Gerard Out(d)hof is in 1673 in Amsterdam geboren. Zijn moeder hertrouwde na het overlijden van haar man Gerardus Outhof met Joan Muntingh, secretaris van de weeskamer in Groningen Op de Latijnse school in Groningen en de hogeschool aldaar hield hij zich bezig met welsprekendheid, geschiedenis, (joodse) oudheden en wijsbegeerte. Ook bezocht hij de hogeschool van Franeker in 1697 werd hij als kerkleraar aangesteld in Embden. In 1721 werd hij predikant en rector in Kampen. Volgens van der Aa was Outhof geen onverdienstelijk theologant en een goed literator. Zijn geleerde werken verschenen in het nederlands en latijn, wat hem goede contacten met allerlei geleerden opleverde. Hij stond in vriendschappelijk betrekking tot de beste dichters van zijn tijd, zoals Francius, Brouckhusius, Pluimer, Moonen, Rotgans en Vollenhoven. Namen die we in connectie met Koerten vaak tegenkomen. Hij was een middelmatig dichter, maar zijn “Stichtelijke gedichten” waren kennelijk populair, ze werden meermalen herdrukt.

    

 

 

Pieter Visscher
Over deze, waarschijnlijk Amsterdamse, dichter is nauwelijks iets bekend. Dat hij omstreeks 1707 werkzaam is geweest is gebaseerd op de uitgave van enige “Herderszangen en Mengeldichten”. Van de kwaliteit van deze gedichten, waar de Herderszang voor Koerten bij behoorde was Witsen Geysbeek bepaald niet onder de indruk, ondanks de loffelijke bespreking van delen ervan door J.de Vries in zijn “Geschiedenis der Nederlandse Dichtkunst” (dl.2, p. 75). Visschers gedichten zijn volgens Witsen Geysbeek onnauwkeurig in taal en dichtmaat en de wansmaak van zijn eeuw kleefde aan hem, zowel als aan de meeste van zijn tijdgenoten.

Literatuur

Herderszangen
– Piet Schrijvers, Vergilius Bucolica/Buitenleven, Groningen 2018.
– “Herderspoezie”, in Tussen hoog en laag: twee eeuwen Nederlandse lyriek, p.201-204.
– Louis Patoir, “Proeve eener Vrije navolging van den eersten en vierden der herderszangen van Vergilius”, Vaderlandsche Letteroefeningen, jrg. 1826. Van den Burg
– “Hermanus van den Burg”, P.G.Witsen Geysbeek, Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl. 1 (ABE-BYN), 1821.
– Ton van Strien, “Hermanus van den Burg. ‘In ‘s Geldgods haat geboren”, in: Lieke van Deinsen, Literaire Erflaters (…),Hilversum 2017.
– H.M.de Blauw, “Bibliografie van het werk van Hermanus van den Burg gepubliceerd tussen 1700 en 1800”, in: Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw, jrg. 1977.
Outhof
– “Gerardus Outhof’ ,AJ.van der Aa, Biograflsch woordenboek der Nederlanden, dl.4 (1867). Visscher
– “Pieter Visscher”, P. G. Witsen Geysbeek, Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl.6 (VIC-ZYP), 1827.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 8, voorjaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum

Drie dichtende heren: van Petersom, Smids en Bruin, KoertenKoerier 7

Drie dichters hebben bijdragen aan het Stamboek geleverd die fraai zijn uitgeschreven door drie vrouwen: Maria Garnier, Leonoor Gadelle en Elisabeth Crama. Voor alle drie geldt dat zij nog meer gedichten, opgedragen aan Koerten en haar werk, hebben gemaakt. Die zijn aan te treffen in beide Lofdichten uitgaven.
Het meest productief is wel Jan van Petersom geweest.

Jan van Petersom/Peterson
Over deze dichter is nauwelijks iets bekend. Van der Aa schrijft over hem: “Peterson (J. van) of zoo hij zich ook wel schrijft Van Petersom, die in het midden van de zeventiende eeuw leefde, schijnt een bijzonder vriend van Johanna Koerten of hare kunst geweest te zijn, wijl hij voor haar stamboek niet minder dan zes dichtstukjes vervaardigde waar onder een paar van langen adem. Het best beviel ons: “De pen van Juffrou Maria Garnier, geb. Bourget aan het schaartje van Juffrou Joanna Blok, geb. Koerten”. We  besteedden al aandacht aan dit gedicht, schoon geschreven door Maria Gamier in het artikel “Creatieve Vrouwen”.

Belangrijker dan dit gedicht is de poëtische verklaring die deze dichter maakte bij een tekening van Jan van Vianen (ca. 1660-na 1726) . Die “Verklaaring van J. van Vianens Zinnebeelt, ter eere van Juffrou Joanna Koerten” is te vinden in de lofdichtenversies van 1735 en 1736.
De tekening wordt uitstekend beschreven in de catalogus van de collectie Van Eeghen “Allegorische voorstelling met de Stedemaagd voor het Stadhuis, afkomstig uit het Stamboek samen gesteld ter ere van de knipselkunstenares Joanna Koerten (zie cat.nr.63). Centraal zit de Amsterdamse Stedemaagd met een koningsmantel over haar schouders, een keizerskroon met een schip op haar hoofd, een wereldbol onder haar linkervoet en vredeskransen om haar linkerarm. Een hoorn van overvloed ledigt zich in haar schoot. Haar rechterhand rust op een roedenbundel; in de linkerhand houdt zij de slangenstaf van Mercurius.
Schuin achter de Stedemaagd zit een leeuw die met een poot een slang vermorzelt en in de andere een slagzwaard houdt waarvoor veen paar monsters vluchten Rechts van haar blaast een triton op een klaroen en zit de stroomgod van het IJ. Achter de Stedemaagd rijst het Stadhuis op en in de verte varen schepen. Op de voorgrond staan twee putti met een portret op een doek, mogelijk Joanna Koerten en een schaar”. Terecht is dat deze beschrijving vermeldt dat het hier gaat om een mogelijke afbeelding van Koerten, wat begrijpelijk is want men moet wel veel fantasie hebben om hierin direct een portret van Koerten te zien.

Van der Aa schrijft dat Van Petersom een paar gedichten van lange adem schreef over Koerten en haar werk. Hij doelt dan op: Aan de Juffrou/Joanna Koerten,/Huisvrou van de Heere/Adriaan Blok,/Op haar papiere snykunst”. En mogelijk ook op de vertaling van Van Petersom van het Latijnse gedicht van de Utrechtse hoogleraar Adriaan Reland, die ook verantwoordelijk was voor het Latijnse gedicht bij het portret van Petrus Francius. Zijn vertaling heeft als titel: “Op de onvergelykelyke snykunst/Van Juffrou/Joanna Koerten,/Huisvrou van de Heere/Adraan Blok.

Andere bijdragen van Van Petersom aan de gedichtenverzameling van Koerten zijn:
“Eerzuil/voor Juffrou/Joanna Koerten” in: “Naamdichten, Letterverzettingen en eerzuilen op de papiere snykunst van Juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok”. Allemaal interessante gedichten, jammer dat we nog niets meer weten over de maker.

Ludolph Smids
Over deze dichter is gelukkig meer bekend dan over Jan van Petersom. Smids (1649-1720). Hij studeerde geneeskunst in Leiden, was werkzaam in Groningen en later Amsterdam. Hij hield zich naast medische zaken bezig met geschiedenis, vaderlandse oudheidkunde, penningkunde en dichtkunst. Zelfs meer dan, zoals Van der Aa schrijft, met de medische praktijk en hij was zeer gezocht en bemind bij alle liefhebbers van wetenschappen. Van der Aa zuinigjes: Als dichter verhief hij zich niet boven het middelmatige. Hier en daar ontdekt men in zijne poezie vormen van dichterlijk vernuft”. In zijn “Toneelpoezy” zijn al zijn toneelwerken verenigd, in 1744 en 1756 gevolgd door “Overgebleeven Toneelpoezy”. Zijn kermis van Romeinse keizers moet groot geweest zijn, als penningkundige kon hij worden vergeleken met Joachim Oudaen. Hij publiceerde “De Romeinsche Keizers, in bijschriften vertoond “(1687) en “De Romeinsche Keizerinnen in bijschriften vertoond”(1688). Penningkundige uitgaven van zijn hand zijn: “Letterkundig ontwerp der aanmerkingen over de Roomsche gedenkpenningen”(1693), “Toneel van Staet der Roomsche Keizeren, neevens deeser groot Muntkabinet”(1694) en “Romanum Imperatorum Pinacotheca”(1696). In dat verband is zijn connectie met Koerten en haar belangstelling voor de Romeinse keizers, uiterst interessant. In de Lofdichtenversies vinden we het schoon geschreven door Leonoor Gadelle gedicht: “De pen van Leonoor Gadelle aan het schaartje van Juffrou Johanna Koerten, waaraan we al eerder aandacht besteedden. Verder zien we op één pagina twee andere gedichten;
“Op het papiere snywerk/van Juffrou/ Joanna Blok,/Geboorden/Koerten” en “Aan de/Lofverbreiders/Van haar kunst”, ondertekend door Ludolph Smids, der Medicynen Docter. Het portret van Smids dat tot het Stamboek behoorde werd door Nicolaas Verkolje getekend in opdracht van Adriaan Blok. In de Testascatalogus is dat te vinden in Konst-Boek, Letter A onder nummer 41: “Een dito (=borststuk), Ludolf Smit, door denzelven (=Verkolje) met dito (=een geschreeven Vaars daar onder)”.

        

Claes Bruin
Bruin maakte twee gedichten over de “uitsteekende schryfkunst” van Elisabeth Crama. De doopsgezinde Claes Bruin (1671-1732) was zijn hele leven woonachtig en werkzaam in Amsterdam. Van beroep was hij boekhouder. Hij behoorde tot de volgelingen van leraar Galenus Abrahamsz en de stichtelijke dichterskring van Jan Luyken. Hij is niet alleen bekend van zijn zedelijke mengeldichten, maar volgens Van der Aa waren zijn bijbelspelen zo onbespeelbaar dat ze nooit zijn opgevoerd. Dat gold niet voor acht treurspelen die zelfs redelijk populair moeten zijn geweest. Zijn eerste stukken waren “De grondlegging der Romeinsche vrijheid (nieuwe titel: Lucius Junius Brutus)” uit 1713 en “De dood van Johan en Gracius of de eenzijdige rechtspleging van Cosmus de Medicis” (1715). Van der Aa: “Al deze poezie van Bruin onderscheidt zich door vlotheid en zoetvloeiendheid, maar heeft weinig oorspronkelijks en gaat zelden diep“. Dat zou ook het geval zijn geweest bij zijn arcadische werken, waarvan van het oorspronkelijke herdersdicht zo goed als niets is overgebleven, maar die hoe langer hoe meer een geschiedkundige en oudheidkundige verhandeling zijn geworden. Al die arcadische kunst is te geleerd en daarnaast ook te stichtelijk om dichterlijk te zijn. Maar zij geeft het Nederland van de eerste helft van de achttiende eeuw zeer goed weer in zijn weelderige welvaart en zijn zelfgenoegzame tevredenheid.
Behalve de gedichten over de schrijfkunst van Crama is in de Lofdichtenversies nog een ander gedicht van Bruin opgenomen, gemaakt na het overlijden van Joanna Koerten:
“Ter Gedachtenisse/ Van Mejuffouw/Joanna Koerten,/Uitmuntende Sny-konstenaresse, Overleedene Huisdvrouwe van den Heere/Adriaan Blok”,

Het portret van Bruin is in de Testascatalogus vermeld als nummer 20 van Konst-Boek, Letter B: “Het Portrait van Claas Bruyn, door den zelven (=A. Boonen)“.

LITERATUUR
– “J. V. Petersom”, dbnl
– “Petersom (J. van)”, A.J. van der Aa, Nieuw biografisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters ,dl.3 (1846), p.38.
– “Petersom (J. van)”, A.J.van der Aa, Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl.15, p.225.
– “Petersom, Jan van”, World Cat Indentities
– Ludolph Smids, dbnl
– P.G. Witsen Geybeek, Biografisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl.5 OGI-VER, 1824
– A.J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, dl. 17, tweede stuk, 1874.
– “Bruin (Claas)”, Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl.6 (1924), p.223-224.
– Lieke van Deinsen, Literaire Erflaters. Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700- 1750, Hilversum 2017 (over het Panpoeticon Batavum)

Door henk van Ark, eerder gepubliceerd in KoertenKoerier 7, voorjaar 2019
Afbeeldingen Wikicommons en Rijskmuseum

Ander knipwerk van Joanna Koerten, KoertenKoerier 7

Tot nu toe is in de KoertenKoerier en andere publicaties vooral aandacht besteed aan de geknipte portretten van Koerten. Logisch, want van haar bekende werk zijn alleen enige portretten, wat klein knipwerk en een geknipte bloemenvaas bewaard gebleven. In de Testas catalogus zijn ruim dertig knipwerken van Koerten beschreven.

Knipwerk in de Testascatalogus

Het begint in de rubriek SNEYWERK met de beschrijving van de welbekende bloemenvaas:
N. 1: Verbeeldende een Tafel, waar op staat een Pot met diverse Bloemen, en daar om heen diverse Beesjes, als Vliegjes, Spinnetjes, Uil en andere Gediertens, alles met zyn schaduwe en harseringinge, konstig en fraay in wit Papier met de schaar uitgesneeden, is in een zwarte Lyst, tusschen twee Spiegel Glazen in, op een zwarte Gront.
N. 2: is Een dito Konst-stuk, verbeeldende een stervende een stervende Christus in den schoot der Engelen, en daar agter een Landschap met Beelden en Gebouwen, niet minder konstig Gesneeden als het voorgaande in dito Lyst en Spiegelglazen.
N 4: is Een aangenaam Landschap, waar in verbeeld wert een Vrouwtje zittende by een Boom, waar by zyn diverse Beesten, als Schaapen, Bokken, Kalkoenen, Zwaanen, Haanen en Hennen en ander Bywerk; zeer konstig gesneden, en de Teekening in de manier van A.Bloemaart.

N.3, 5 en 6 zijn portretten (Becker, Fredrik III en Cosimo III).

N.7: is Een Herder Stal, waar in verbeelt werd de Geboorte Christus, met de herders en andere Beelden, daar nevens een Landschap met Gebouwen &c. in dito en dito.
N. 8: Een Landschap, waarin verbeeld werden Schapen, Pauwen, Hoenders, en allerley Gevogelte en Boomen, waaronder leyt een Spiegelglas, in welk alles dubbelt gezien werd, dito.
N.9: Is een beschrijving van het knipsel van “De Twaalf Keizers”: Een Vrouwe Beeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid, zittende op een Throon, daar nevens de Portraiten van de twaalf Roomsche Keyzers, en daar onder een Vaars tot uitlegging der Roomsche Keeyzers, een dito op Johanna Coerten Blok, door A. Boogaart, in dito en dito.

Hierna volgt het portret van stadhouder-koning Willem III:
N. 10 “Het Portrait van Koning Wilhelm, een Borststuk met Septer en Kroon, daar onder de
Waapens, benevens een Latyns Vaars, door P. Francius, in dito en dito” en als N. 11 “Een gezigt uit het Y na de stad Amsterdam, met diverse Scheepen, de Teekening in de manier van L. Bakhuyzen, in dito en dito”.

Vervolgens enige portretten:
N.12 “Het Portrait van Petrus de eerste, een Borststuk, daar onder een Latyns Vaars door P. Francius, in dito, in dito”.
N. 13 “Het Portrait van Professor Petrus Francius, Borststuk, met een Rol Papier in de hand, daar onder deen Latryns Vaars door den Professor A. Reeland, in dito, en dito”.
N. 14 “Het Portrait van de Dr. Galenus Abrahams, Leeraar, Borststuk, met een Boek in de hand, en een Vaars daar onder, in dito, en dito”.
N. 15 “Het Portrait van Jan de Wit, Raad Pensionaris, met een Vaars daar onder, in dito, in dito”
Als N. 16 en N. 17 drie landschappen:
“Een landschapje met een Herder en eenige Beesjes, in dito”en “Een dito, zynde een weerga”. De kindermoord te Bethlehem is ook in een landschap opgenomen: N.18: “De Kinder Moort, in een Landschap met Gebouwen”.

Daarna volgen enige maritieme stukken:
N. 19 “Een Zee met een Oorlogsschip en zyn sloepen, en verdere Scheepen, verheeven, in dito”.
N.20 “Een dito woelende Zee, met een Jagt, Koopvaardy-Schip en andere Vaartuygen, mede verheeven”.
N.21 “Een dito Zee , met een Beurt-Schip, Jagt en andere Vaartuigen”.
N.22 “Een Kabinetje met Spiegels, waar in een Zeetje met een Jagt dat beweeglyk is”. N.23 “Een dito, waar in een Bergagtig Landschap met watervallen, Rytuigen, Beelden, en diverse Beesten”.
N.24 en N.25 zijn antieke voorstellingen:N.24 “Een Kabinet stukje in een Lyst, verbeeldende Apollo en Dafné, met een Cupido en een Rivier-God”. En N.25 “Een dito, verbeeldende Europa met de Stier, en een Cupido en meerder Beeltjes”.

Hierna enige kalligrafische snijwerkjes”
N. 26. “Een uitgesneeden Schrift, daar de Letters zwart verbeelt werden”.
N.27 “Een dito, zynde het geene dat uit het vorige gesneeden is, en de Letters wit op een zwarte Grond.
N.28 “Een dito uitgesneeden Schrift”.
N.29 “Een dito, uitgesneeden en het buytewerk daar om heen, van gevouwen en gerolt Papier”.

In de Testascatalogus worden als knipwerk dus vermeld portretten, maritieme voorstellingen, bijbelse en antieke onderwerpen, landschappen en letterknipsels.

Maritieme voorstellingen

Von Uffenbach schrijft in het verslag van zijn bezoek aan Koerten in 1711 dat hij bij de 32 knipsels die hij bij haar kon bekijken zich ook “Seestücke en Schiffe” bevonden. Zij waren “von erhabener Arbeit, wie so wir in Roterdam gesehen (…) Sie sind sonst besser nach der Zeichnung, als die Roterdamische gemacht”. Von Uffenbach verwijst hier naar Elisabeth Rijberg die ook maritieme voorstellingen heeft gemaakt. Hij bezocht haar eerder dan Koerten, door omstandigheden kwam het er op zijn derde reis in 1718 niet meer van.
Rijberg en haar stadgenoot Gillis van Vliet maakten knipsels in “plat en verheeve”. Over maritieme voorstellingen van Van Vliet schreef Von Uffenbach echter niet, want bij zijn bezoek aan Rotterdam in 1710 had hij slecht platwerk van Gillis van Vliet mogen bekijken bij Gerard Vogel, een familielid. Van Vliet was al enige jaren ervoor (1704) al overleden en Vogel beschikte dus slechts over minder werk van de papierknipper. We weten nu meer, er zijn inmiddels drie bijzondere werken van Van Vliet bekend, die duidelijk maken waarom zijn werk in de stadsbeschrijving van 1696 samen met dat van Rijberg uitdrukkelijk werd vermeld.

Uit deze vermeldingen wordt wel duidelijk dat maritieme voorstellingen in de knipkunst van die tijd geen onbekend verschijnsel waren. Belangstelling voor water en schepen zal Koerten ongetwijfeld hebben gehad. Het kon natuurlijk ook niet anders, wonend in de haven- en handelsstad aan het IJ. In haar bezit bevonden zich twee schilderij en van het scheeprijk IJ in de Testascatalogus omschreven als: “Een ‘t Y gesigt, verbeeldende een Admiraalschap, extra fraay geschildert door Storck“(Letter C) en “Een dito, zynde een Weerga, door A. Cito”(Letter D.). Een van deze schilderijen is afgebeeld rechts op de voorgrond van de tekening die Jan Goeree in 1708 maakte als titelblad van het handtekeningenboek van Koerten.

De Testascatalogus geeft diverse beschrijvingen van maritieme, door Koerten geknipte

voorstellingen:
– Nr. 11: Een gezicht uit het IJ naar de stad Amsterdam op de manier van L. Bakhuyzen.
– Nr.19: Een zee met oorlogsschip met sloepen en verdere schepen, “verheeven”.
– Nr. 20: Een woelende zee met een jacht en andere vaartuigen, “mede verheeven”.
– Nr.21: Een zee met een beurtschip, jacht en andere vaartuigen.
– Nr.22: Een kabinetje met spiegels waarin een zeetje met een jacht dat bewegelijk is.

Wat opvalt is dat bij twee knipsels expliciet wordt aangegeven dat ze in het “verheven” zijn gemaakt. Nog spectaculairder is een kabinetje met spiegels waarin een jacht op zee beweeglijk is gemaakt, een werkwijze die Koerten ook heeft toegepast bij nr. 23 van de catalogus. Dat is een bergachtig landschap met watervallen, rijtuigen en beelden. Kenmerkend voor de “special effects” waar Koerten kennelijk een liefhebster was en die door bezoekers en bewonderaars moet zijn gewaardeerd.

Landschappen

De lijst van papieren knipwerken telt vijf landschappen. Zo’n landschap was voor de fijnknipper die Koerten is geweest bij uitstek een mooi onderwerp omdat vooral bomen en struiken op een gedetailleerde manier konden worden uitgewerkt zonder altijd tot in detail vast te houden aan een eventuele voortekening. N2 toont een vrouw, zittend bij een boom, in een landschap waarin zich dieren, zoals schapen, bokken, kalkoenen en pluimvee bevinden. Vermeld wordt dat het zeer zorgvuldig is gesneden en dat de voorstelling gemaakt is in de trant van Bloemaart. Ook veel dieren in het knipsel N8: schapen, pauwen, hoenders, vogels en bomen. Door het aanbrengen van een spiegelglas aan de achterzijde (van het kabinetje) was alles dubbel te zien, een goed voorbeeld van het door Koerten (en waarschijnlijk ook haar bezoekers) geliefde illusionistische effect. Andere landschappen (N16 en N17) zijn voorstellingen met herders en enige beesten. Ook is er een kabinetje met spiegels (N23) met daarin een bergachtig landschap met watervallen, rijtuigen, beelden en diverse beesten. Dat moet in al zijn klein- en fijnheid een imponerende kunstwerkje zijn geweest.

Bijbelse voorstellingen

Tussen twee spiegelglazen en een zwarte lijst bevond zich de voorstelling van de stervende Christus (N2) in de schoot van engelen, gevat in een landschap met beelden en gebouwen. Ook in een goed gestoffeerd landschap (N7) was een herdersstal met de geboorte van Christus te zien. Daarmee te maken heeft een ander knipwerk: de kindermoord (N 18) in Bethlehem in een landschap met gebouwen.

Antieke onderwerpen

Er worden in de Testaslijst twee knipwerken met antieke onderwerpen genoemd. N24 is een kabinet met Apollo en Dafne en een riviergod en N25 verbeeldt Europa met de stier samen met een cupido en diverse beeldjes.

Kalligrafisch werk

Letterknipwerk zien we in N26, een uitgeschreven schrift met zwarte letters en het negatief ervan (N27) met witte letters. Verder nog een ander uitgeschreven schrift (N28) en een exemplaar met buitenwerk van gevouwen en gerold papier (N29) Ook is er het wapen van Adriaan Blok, niet duidelijk is uit de vermelding of het daarbij ook om knip- of snijwerk gaat.

In het STAMBOECK, dat bestaat uit een aantal kunstboeken en omslagen wordt in KonstBoek, Letter A genoemd: Een Stamboek waarin de letters uitgesneden zijn (N1), maar ook een door Gadelle geschreven Stamboek (N2). Het lijkt erop dat het hierbij gaat om omslagen die aanvankelijk moesten dienen voor het onderbrengen van een deel van de collectie. Later kwamen er kunstboeken, omslagen en tenslotte was het de bedoeling dat de gehele collectie in drie folianten zouden worden opgenomen. Die laatste vermelding komt van De la Rue in 1735, maar dit voornemen (van waarschijnlijk Maria van Arkel) is nooit uitgevoerd. Ook N8 is een Stamboek met witte uitgesneden letters op een zwarte ondergrond.

Klein knipwerk

Niet vermeld in de Testas cataloguslijst is klein knipwerk dat we van Koerten kennen. Zo is er een reeks van kleine knipsels die weleens als jeugdwerk wordt beschouwd. Daarbij de voorststelling van Priamus en Thysbe die met een datering van 1709 zeker niet als vroeg werk kan worden beschouwd. Ook zijn er drie knipseltjes bekend die zijn bewaard op albumbladen met kalligrafische teksten van Francois de Bruijnne en tenslotte is het blad dat Adriaan (gedicht) en Joanna (gedicht en twee knipsels) maakten voor een blad in het bezoekersboek van Nicolaas Chevalier.

Literatuur
– Henk van Ark, “De “special effects” in het werk van Joanna Koerten, Welkom in Papyria, 10, Zuidhorn 2015, p.17-23.
– Martha Moffit Peacock, “Paper as power. Carving a niche fort he female artist in the work of Joanna Koerten”, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, Leiden/Boston, vol.62, 2013, p.238-265.
Catalogus van een overheerlyk Konstkabinetpapiere SNYKONST door wylen Mejuffrouw Johanna Koerten, Huisvrou van wylen den Heer Adriaan Blok, met de schaar in papier gesneeden: benevens de relative Stamboeken, waar in zyn extra fraaije teekeningen, portraiten, miniaturen en prenten, alle door voorname Meesters. Overheerlyke geschreven geschriften door de voornaamste Schryfmeesters, Handtekeningen van Keizers, Koningen, Prinsen en Vorsten, etc. Waar van geen weerga bekend is. (Testas Catalogus)

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 7, voorjaar 2019

Geleerde heren, Abrahamsz, Bogaert en van Hoogstraten, KoertenKoerier 7

Petrus Francius, besproken in een van de voorgaande artikelen, was een geleerde die voor Joanna Koerten en haar man Adriaan zeer belangrijk is geweest. Maar hij was niet de enige, dat geldt bijvoorbeeld ook voor Galenus Abrahamsz, Adriaan Bogaert en David van Hoogstraten.
Koerten heeft van Francius een portret geknipt dat een gedicht van Adriaan Reeland meekreeg. Zij maakte ook een portret van David van Hoogstraten. Van beide portretten is de verblijfplaats nu niet meer bekend. Of zij van Abraham Bogaert ook een portret heeft geknipt is niet duidelijk. Uit vermeldingen blijkt dat niet, maar gezien hun relatie zou dit wel voor de hand liggen.
Wel bekend is het portret van Galenus Abrahamsz dat op de tentoonstelling in museum Willet-Holthuysen in 2015/16 te zien is geweest.

Galenus Abrahamsz (1622-1706)

Het geknipte portret van deze doopsgezinde voorganger is het vroegst bekend grote knipsel van Koerten, gedateerd 1692. Weliswaar zijn er enige kleinere knipsels bekend die aan Koerten worden toegeschreven, mogelijk zou het daarbij gaan om jeugdwerk. De afbeelding is een borstbeeld, naar links met op het hoofd een hoed met brede golvende rand. Abrahams heeft in de, wat ongelukkig uitgevallen, rechterhand een opengeslagen Grieks testament. Het borstbeeld is opgenomen in een ovaal met onderschrift: “Doctor Galenus Abahamsz, Leeraar“. Daaronder een twee-regelig vers met de tekst: “Zie hoe de Wysheyd speeld in het doorzigtig Weezen/der schrand’ren Arts, die Ziel en Lighaam kan geneezen”. Links onder het jaartal “1692“, rechts de signatuur “J. Koerte“.

Dit portret wordt in de Testascatalogus vermeld in de rubriek Sneywerk onder nummer 14:
Het Portrait van de Dr. Galenus Ambrahamsz, Leeraar, Borststuk, met een boek in de hand, en een vaars daar onder, in dito, en dito“. (= in zwarte lijst, tussen spiegelglazen). Nicolaas Verkolje maakte een tekening naar aanleiding van dit knipsel, te vinden in de catalogus onder nummer 31 van Konst-Boek, Letter A.: “Een dito (=een portret), Galenus Abrahams, met een Vrouwtje en meerder bywerk, door den zelven (= Verkolje)“. Die tekening wijkt dus af van de in knipwerk uitgevoerde afbeelding. Aan de tekening van Verkolje wijdt “A.J.“ (Anthony Jansen, 1625/26-1699?) een gedicht in de Lofdichtenuitgave van 1736:
Galenus Abrahamsz,/Leeraar der Mennoniten, met de Welsprekentheit/aan zyne zyde, overkunstig door/Nicolaas Verkolje getekent. De vrouwenfiguur die dus bij de beschrijving van het knipsel in de Testascatalogus is dus de figuur van de welsprekendheid.

De Lofdichtenuitgave heeft verder een poetische bijdrage van Abrahamsz. zelf. Die is opgedragen aan Joanna Blok “Ter opschrandering van haren geest, tot waardiger betrachting”.
Galenus Ambrahamsz. de Haan werd geboren in Zierikzee (1622) en overleed in Amsterdam (1706). Na de Latijnse school ging hij naar Leiden om medicijnen te studeren, een beroep dat hij vanaf 1646 in Amsterdam ging uitoefenen. In 1648 werd hij benoemd tot kerkleraar bij de doopsgezinde gemeente “Het Lam”(de huidige Singelkerk). Hij werd de centrale figuur in de zgn. Lammerenkrijgh, die leidde tot een afscheiding van de Zonnisten. Bij “Het Lam” voegden zich later de Waterlanders die bijeenkwamen in de Toren (Jan Rodenpoort toren). Vanaf 1680 kon Galenus predikanten gaan opleiden, een van zijn bekendste leerlingen was Adriaan Spinneker die wij kennen als maker van diverse gedichten die in de Lofdichtenversies zijn opgenomen.

Joanna Koerten

 

Abraham Bogaert (1663-1727)

Was evenals Abrahamsz medicus van professie. Hij werd opgeleid tot apotheker en chirurg en maakte in die hoedanigheid in dienst van de VOC verschillende reizen naar Azië. Ook was hij schrijver en dichter. Zijn bekendste werk is een boek over zijn reizen naar Azië (1717). Maar in verband met het werk van Koerten is belangrijk geweest bij zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van Koertens bekendste knipsel van de Twaalf Keizers. Als penningkundige zal hij een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van dit knipsel. In 1695 maakte hij in dichtvorm een beschrijving van het kabinet van Romeinse munten van Simon Schijnvoet, twee jaar later komt het een jaar ervoor geschreven boek “De Roomsche Monarchy” uit, met gegraveerde portretten van Romeinse keizers naar voorbeeld van antieke munten. De tekst van het gedicht “Op de/ XII Keizers,/Overkunstig in papier gesneeden/Door Juffrou/Joanna Koerten,/Huisvrou van den Heere/Adriaan Blok.” Is door Koerten uitgesneeden en aangebracht in het knipwerk. Daaronder ook nog een tweeregelig gedicht door Bogaert. Het gedicht behoort tot de gedrukte lofdichten, samen met nog een gedicht over hetzelfde werk: “Op de/Roomsche/ Monarchy,/Overeenkomstig in papier gesneeden/Door Juffrou/Joanna Koerten.”. Bogaert schreef nog meer gedichten over Koerten en haar werk. Variërend van korte gedichtjes over tekeningen uit het Stamboek, vertalingen van Latijnse verzen van G. Kempher tot uitvoerige “Dichtloveren, Gestroit ter eere van Juffrou/Joaima Koertens/Papiere Snywerk.”. Indrukwekkend is zijn gedicht gemaakt na het overlijden van Koerten in 1715: “Ter Gedachtenisse/Van Mejuffrou/Joanna Koerten,/Huisvrou van den Heere/Adriaan Blok.”.
Kijken we naar de geknipte portretten van Galenus Abrahamsz en David van Hoogstraten dan is het opmerkelijk dat Joanna van Bogaert geen portret heeft gemaakt.
Wel komen in de Testascatalogus twee tekeningen van de hand van Verkolje tegen die portretten zijn van Bogaaert.
Onder nummer 36 van Konst-Boek, Letter A: “Een dito(=portret) Abraham Boogaert, met veel bywerk, door den zelven (=Verkolje), en een geschreeven Vaars daar onder”. Onder nummer 69 van Omslag, Letter C: “een dito (=portret), A.Boogaert, door den zelven (= Verkolje)”.

David van Hoogstraten (1658-1724)

Deze medicus was enige tijd als apotheker werkzaam in zijn geboorteplaats Dordrecht. In 1694 werd hij benoemd tot conrector van de Latijnse school in Amsterdam, een functie die hij tot 1722 uitoefende. Hij is vooral bekend als hoeder en taal en literatuur en was onder meer opsteller van een invloedrijke woordenlijst waarin hij als eerste het geslacht van zelfstandige naamwoorden wilde vastleggen. Ook is zijn naam verbonden aan het Groot algemeen historisch, geografisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek. Verder was hij ook dichter en biograaf. Al kort na zijn verhuizing naar Amsterdam maakte Van Hoogstraten in 1695 een lofdicht in Latijn, dat Koerten zeker in haar bezoekersboek zal hebben opgenomen. Het werd gepubliceerd in zijn bundeling van Latijnzse verzen. Ook schreef hij een Nederlands geschreven lofdicht dat te vinden is in zijn verzamelde Nederlandse gedichten. Dit gedicht is ook opgenomen in de Lofdichtenuitgave van 1735 en 1736. Roscam Abbing stelt in zijn artikel dat onder andere deze gedichten mede hebben bijgedragen aan de bekendheid van Koerten in en buiten Amsterdam en dat is zeker waar en ook precies de bedoeling van Joanna en haar man Adriaan. De bezoekers aan Koertens kabinet, die in het algemeen tot dezelfde culturele/religieuze kring behoorden, vereerden haar vaak met een bijdrage in de vorm van gedicht, tekening of schoonschrift. Bij enige ervan heeft Van Hoogstraten een gedicht gemaakt zoals bij “de schryfkunst van Matthys van der Hey” of tekeningen van Boitard en Tideman.

In 1706 schreef Van Hoogstraten in een brief aan predikant en dichter Johannes Brandt (1660/1708), dat ‘Juffrou. Joanna Koerten, huisvrou van Adriaen Blok, heeft sedert eenigen lijdt een luim gehadt van mijne Afbeeldinge met de schaer uit te drukken, gebruikende daertoe, naer mij bericht wordt, de print, die in het voorhuis hangt van U.Eerw. Daer op heeft de Heer Broekhuizen deze regels geschikt, die er gelijk onder zouden gesneden worden”. Hierna volgt een vierregelig gedicht in het Latijn. Koerten maakte het portret wellicht als dank voor zijn poëtische bijdragen en mogelijk uit bewondering voor zijn activiteiten. Zij gebruikte voor dit portret als voorbeeld een prent, mogelijk de gravure die is opgenomen in het daar daarvoor (1704) uitgekomen boek “Ezopische fabelen van Fedrus, gevryden slaef des keizers Augustus”. Het geknipte portret was dus een initiatief van Koerten zelf, Van Hoogstraten had daar niet om gevraagd.

In de genoemde brief verzoekt Van Hoogstraten Brandt om een vertaling te maken van het Latijnse gedicht dat Jan van Broekhuizen (1649-1707), een beroepssoldaat die behoorde tot de Amsterdamse kring van geletterden, bij Koertens knipsel had gemaakt. Die vertaling kon Koerten dan toevoegen aan het knipwerk, iets wat zij wel vaker deed (bv. bij het knipsel De Twaalf Keizers). Het geschreven gedicht van Van Broekhuizen kon dan bij de andere gedichten van Koertens verzameling worden gevoegd. Ook de Haagse predikant Johannes Vollenhoven (1631-1708) maakte een vertaling van Van Broekhuizens Latijnse gedicht. Deze gedichten verschenen op een pagina in de Lofdichten uit 1735 en 1736.

        

Arnold Houbraken, die Van Hoogstraten goed kende, noemt het geknipte portret van Van Hoogstraten in zijn Groote Schouburgh als goed voorbeeld van Koertens knipkunst. Hij citeert daarbij de dichtregels van Van Broekhuizen en geeft daarbij de vertaling van Vollenhoven.
De gedichten zijn door Jacob Gadelle gekalligrafeerd, maar pas in 1712. Gadelle maakte meerdere kalligrafieën voor Koertens collectie.
In de Testascatalogus komen drie getekende portretten van Van Hoogstraten voor. In Konst-Boek, letter A onder nummer 3: “Een dito, Do(=heer) Hoogstraten, staande in zyn studeer Kamer, en verder bywerk, door den zelven (=Verkolje)”; onder nummer 52: “Een dito, David Hoogstraten, door den zelven (=Houbraken)”. En onder nummer 3 van de Omslag, Letter C: “Het Portrait van Hoogstraten, met Root Aard, door Boonen (=Arnold Boonen)”.

Koerten werkte dus naar een portret dat Brandt in zijn voorhuis had hangen. In 1706 komen daarvoor drie portretten in aanmerking die Van Hoogstraten frontaal weergeven als geleerde of doctor, met toga en witte bef Het zijn de gravure van Pieter van Gunst (1659-1724) naar een geschilderd portret van Arnold Boonen (1669-1729). Dat portret was beschikbaar vanaf 1704 omdat het was afgebeeld in Van Hoogstratens “Ezopische fabelen van Fedrus”. Verder is er een gravure gemaakt door Pieter Schenck (1660-1713), voorzien van een twee-regelig gedicht in Latijn door Van Broekhuizen. Dat was gemaakt omstreeks 1698, naar een schilderij dat nu niet meer bekend is. En er is nog een ander portret, in kleiner formaat en ongedateerd dat ook is vervaardigd door Schenck.
Roscam Abbing ziet het tweede portret als mogelijk voorbeeld voor het knipsel. Eden vergelijking met het knipsel is helaas niet (meer) mogelijk omdat het niet meer aanwijsbaar is. Dat is opmerkelijk omdat in de collectie van de familie Van Hoogstraten zeer veel wel bewaard is gebleven. In de Testas catalogus wordt dit portret niet vermeld, het maakte dus toen geen deel meer uit van de Koerten collectie. Van Hoogstraten schreef in zijn brief aan Brandt dat hij het Latijnse gedicht wel zelf kon vertalen, maar dat het hem niet paste zich met zijn eigen lof te bemoeien. Een beetje valse bescheidenheid was dat wel want zo bevorderde hij indirect zijn eigen lof en die van Koerten. Daarmee bleef hij doorgaan, een voorzetting daarvan ziet Roscam Abbing in het gedicht “Op de Titeltekening” dat Van Hoogstraten in 1708 maakte bij een tekening die Jan Goeree (1670-1731). Dat Van Hoogstraten dit gedicht kort na het overlijden van Koerten in 1715 maakte is een veronderstelling die niet bewezen en ook erg onwaarschijnlijk is. Van Hoogstraten schreef ook een gedicht op haar overlijden in het Latijn, dat ook bekend is uit een vertaling van Joan de Haes (1685-1723). Daarmee besloot hij een belangrijke reeks van bijdragen over Joanna Koerten en haar werk.

Literatuur
– “Galenus Abrahamsz. De Haan (1622-1706)”, Gameo.
– “Galenus Abrahamsz. (de Haen)”, WikiBZ.
– Ruud Lambour, “De alchemistische wereld van Galenus Abrahamsz.(1622-1706)”, Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, nr.31 (2005), p.93-168.
– “Galenus Abrahamsz. De Haan”, dbnl
– Ruud Lambour, “De iconografie van doctor Galenus Abrahamsz. (1622-1706)”, Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, nr.31 (2005), p.169-182.
– Ruud Lambour, “Doopsgezinde gemeenten te Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw”, Amstelodamum, 100-I [2013], p.24-38.
– “Bogaert (Abraham)”, Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl.3 (1914), p.131- 133.
– “Abraham Bogaert”, dbnl.
– M. Roscam Abbing, “Joanna Koerten (1650-1715) en David van Hoogstraten (1658-1724). Een bijzondere relatie tussen twee bekende Amsterdammers”, Maandblad Amstelodamum, 94(2007), 2,p.14-29.
– Guus van Hoogstraten en Michiel Roscam Abbing, Genealogie van de familie Van Hoogstraten, Nieuwegein 1997.

Door Henk van Ark, Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de KoertenKoerier 7, voorjaar 2019.
Afbeeldingen Wikicommons en Rijksmuseum