Auteursarchief: admin

Over Koerten, deel 1, Nieuwsbrief 2000-4

…Koerten (Joanna of Johanna), eigenlijk Janneke Koerten, Coerten, Coerte of Courten, geboren te Amsterdam 17 november 1650, overleden aldaar 28 december 1715, beoefenaarster der schaarkunst. Omtrent haar voorgeslacht brengt een acte in het notarieel archief te Haarlem (144 fo.150, dd. 10 juli 1653) licht; daarin worden o.a. genoemd haar grootvader Jan Courten de Oude en diens vrouw Trijntje Lubbertsdr. Bus, welk echtpaar twee kinderen had: Trijntje Courten (in de kerk der vlaamsche Doopsgezinde gem. te Amsterdam 26 april 1649 gehuwd met Take Cornelisz.) en Jan Courten de Jonge. Laatst genoemde had een lakenwinkel op den Nieuwendijk te Amsterdam en teekende 5 oktober 1647 ten huwelijk aan met IJttie Cardinael, een dochter van den rekenmeester Sybrand Hansz. Cardinael (dl.VIII, kol.253). Reeds een jaar na de geboorte van Janneke overleed haar vader, waar op de weduwe met haar dochtertje introk bij haar moeder Levijntje Panten, die in de school van Cardinael in de Nieuwe Nieuwstraat was blijven wonen. Janneke’s moeder hertrouwde in 1659 (ondertrouw 14 maart) met Zacharias Rosijn, een lakenhandelaar in de Warmoesstraat. Oorspronkelijk behoorde de familie Courten tot de vlaamsche Doopgezinde gemeente, vandaar dat wij na de vereeniging dezer gemeente met de Waterlandsche den doop van Janneke op 7 december 1669 aangeteekend vin den in het lidmatenregister der Vereenigde waterlandsche en vlaamsche gemeente te Amsterdam; getuigen waren bij dezen doop haar moeder en stiefvader. Eerst na den dood van dezen huwde zij op 41 leeftijd (aangeteekend 25 october 1691) met den 38-jarigen Adriaan Blok, uit een gezeten doopsgezind geslacht (zoon van Jan Block en Aeltgen Outgers), die een lakenwinkel had op den Nieuwendijk “in het Blok” (thans no. 137); in dit huis bleven beiden wonen. Op 24 october 1691 werden de huwelijksche voorwaarden van het a.s. echtpaar verleden ten overstaan van den notaris H. Outgers te Amsterdam (gewijzigd 6 november d.a.v.); hun testament is gedateerd 21 Februari 1709 en werd gepasseerd voor notaris C. van Achthoven. Na het kinderloos overlijden van Joanna (begraven in de O.Z. Kapel te Amsterdam 2 januari 1716) hertrouwde Adriaan Blok twee jaar later (aangeteekend 10 Juni 1718) met Maria van Arckel, met wie hij zich vestigde op huize Amstelhoeck aan de Amstel. Blok werd begraven in de O.Z. Kapel 17 Juli 1726; de weduwe verhuisde eenige jaren na zijn dood naar de Utrechtschestraat te Amsterdam. Zij werd 14 augustus 1737 in de O.Z. Kapel aldaar begraven. Ook het tweede huwelijk van Adriaan Blok was kinderloos…”.

Dit is het begin van de bijdrage die H.F. Wijnman schreef voor het tiende deel van het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Wijnman heeft veel nieuwe biografische gegevens over Koerten verzameld en bespreekt het werk van Koerten vooral aan de hand van 18de eeuwse schriftelijke bronnen en het artikel van J.D.C. van Dokkum uit 1915. De 17de en 18de eeuwse bronnen over leven en werk van Joanna Koerten zijn te verdelen in:

 

 

1) bezoekersverslagen (Anonymus, Von Uffenbach, De la Rue),
2) levensbeschrijvingen van kunstenaars en beroemde personen (Houbraken, Weyerman, Van Gool, Conradi, Wagenaar),
3) veilingcatalogi (ca. 1750 en 1766),
4) Inleidingen Lofdichten (1735/36),
5) bewaarde delen van het Stamboek en
6) DTB-en andere archiefstukken.

Een lange levensbeschrijving van Joanna Koerten is te vinden in het werk van Arnold Houbraken, die tot de vriendenkring van de Amsterdamse papierkunstenares heeft behoord. In het der de deel van zijn “Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders” wijdt hij maar liefst 16 pagina’s aan de Amsterdamse schaarminerve, bovendien is in deze uitgave een mooi portret van haar opgenomen.

Vergelijkbare stukken, maar korter, vinden in andere levensbeschrijvingen van kunstenaars, soms met een belangrijke aanvulling. Zo meldt Van Gooi (1750) dat hij Koertens’ collectie bij de koopman Pieter Testas de Jonge heeft kunnen bekijken. Deze Testas liet een catalogus van die verzameling uitbrengen (waarvan inmiddels twee Nederlandse en een Franse versie bekend zijn) om het geheel te kunnen verkopen. Delen van de collectie zijn mogelijk geveild in 1762 en 1765, hiervan zijn echter geen catalogi bekend. Een behoorlijk deel van de verzameling (tien knipsels en de “relatieve stamboeken”) duikt op bij de veiling van het bezit van Michiel Oudaen in 1766 te Rotterdam. Drie knipsels daaruit (waaronder “De Romeinse Vrijheid”) worden weer in Rotterdam geveild in 1779.

Joanna Koerten was befaamd om haar knipwerk en velen hebben een bezoek aan haar “atelier” gebracht. Soms is daarvan een verslag gemaakt, zoals dat van een anonieme Russische reiziger in 1697. In 1711 bezocht Zacharias von Uffenbach haar weer, nadat hij op zijn eerste reis (1705) ook al bij haar langs was geweest.

Hij vermeldt hoeveel knipsels Joanna op dat moment heeft en besteedt aandacht aan de door haar toegepaste techniek. Dat doet ook Pieter de la Rue die de Koertenverzameling in 1735 bijeen ziet bij de weduwe van Adriaan Blok, Maria van Arckel. Hij beschrijft de inhoud van de collectie en heeft het over op- en platwerk in haar knipsels. Tenslotte geven de inleidingen bij de gedrukte versies van de Lofdichten en bepaalde delen van het Stamboek (gedichten en calligrafie een goed beeld van het werk van de kunstenares en de indruk die het op tijdgenoten moet hebben gemaakt.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur:

* H.F.Wijnman, “Koerten”(…) in: P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Leiden 1911-1937 (X), en literatuur aldaar
* J.D.C.van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg. Xlll)
* J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, Amsterdam 1919 (suppl.)
* Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen (…), Ulm 1754
* F. Nagtglas, “Wat een Zeeuw anderhalve eeuw ge leden in Amsterdam zag”, De Navorscher, 1880(XXX)
* P. de la Rue, Mengeling van Aantekeningen over Zaaken en Gevallen van verscheiden aardt. UBA Hs. XIV G 1 t/m 5
* A. Houbraken, “De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen(…)”, Amsterdam 1718- 1721
* J.C. Weyerman, De Ievensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen, s-Gravenhage 1729-1769
* J. van GooI, De nieuwe schouburg der Nederlandsche kunstschilders en schilderessen, ‘s-Gravenhage 1750-1751
* P. Conradi, Levenschryving van eenige voomaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen(…), Amsterdam 1774
* J. Wagenaar, Levensbeschrijving van Nederlandsche mannen en vrouwen, Amsterdam 1774
* Het Stamboek op de papiere Snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten(..), Amsterdam 1735
* Gedichten op de overheerlyke papiere snykonst van wyle Mejuffouw Joanna Koerten(…), Amsterdam 1736
* Catalogus veiling M. Oudaen (Bosch, Arrenberg), Rotterdam 1766

Het geknipte portret van David van Hoogstraten, Nieuwsbrief 2008-1

Kort voor de sluiting wist het Nederlands Museum van Knipkunst in Schoonhoven een belangrijk bruikleen te verwerven: twee ingelijste knipsels met linten gemaakt voor het huwelijk van Samuel van Hoogstraten en Josina Meyners in 1781. De maker van deze knipwerken is niet bekend. Gelukkig kon dit bruikleen worden overgenomen door het Westfries Museum. Voor de familie van Hoogstraten was het onderwerp papierknipkunst niet onbekend. Johanna Koerten knipte van de taalkundige David van Hoogstraten (1658-1724) een portret dat ooit tot haar collectie moet hebben behoord. Tot nu toe is de verblijfplaats van dit portret niet opgespoord, mogelijk is het verloren gegaan. Michiel Roscam Abbing uit de familie Van Hoogstraten publiceerde kort geleden over de relatie Koerten en Van Hoogstraten een gedegen artikel in het tijdschrift Amstelodamum (jrg.94, nr.2, maart-april 2007, p. 14-29).

Knipkunstenares Joanna Koerten (1650-1715) was eind 17de, begin 18de  eeuw in Amsterdam een beroemdheid. Na haar huwelijk met Adriaan Blok stortte zij met al haar energie op het papierknippen en verwierf daarmee grote faam. Vorstelijke personen, geleerden, kunstenaars, dichters en reizigers bezochten haar kabinet en zetten hun handtekeningen in een speciaal bezoekersboek. Van dit boek zijn nog de getekende omslagtekening (door Jan Goeree) en enige bladen met handtekeningen en inscripties bekend. Het handtekeningenboek groeide in de loop der jaren uit tot een grote verzameling van handtekeningen, gedichten, kalligafieën, tekeningen en portretten. Naar onze mening (zie Nieuwsbrief 2000, nr.4, het Joanna Koerten nummer) kreeg deze verzameling pas na de dood van Koerten in 1715, op initiatief van Adriaan Blok, de benaming Stamboek. Helaas laat Roscam Abbing in zijn artikel die begrippen (handtekeningen boek en stamboek) door elkaar lopen, wat verwarrend werkt.

David van Hoogstraten was apotheker in Dordrecht en werd benoemd tot conrector van de Latijnse School in Amsterdam. Die functie bekleedde hij van 1694 tot 1722. In Amsterdam ging zijn belangstelling vooral uit naar de Nederlandse taal- en letterkunde. Na zijn verhuizing naar Amsterdam in 1694 moet Van Hoogstraten al snel kennis gemaakt hebben met de Amsterdamse schaarminerve. Al in 1695 maakte hij een lofdicht in het Latijn, ongetwijfeld na een bezoek aan haar kabinet. Dat gedicht, eigenhandig geschreven en ondertekend, zal hij aan Koerten hebben aangeboden en zij zal dat in haar verzameling hebben bewaard. Ook heeft hij voor Koerten een in het Nederlands geschreven lofdicht gemaakt, dat is opgenomen in zijn Verzamelde Nederlandse Gedichten en Koertens Lofdichten uitgaven van 1735 en 1736. Bezoekers aan Koertens kabinet schreven niet alleen hun naam in haar handtekeningenboek, maar boden ook vaak wat aan. De een maakte een gedicht, een tweede kalligrafeerde en een derde vervaardigde een toepasselijke illustratie. Zo dijde Koertens verzameling uit met allerlei bijdragen. Van Hoogstraten maakte ook gedichtjes bij de schrijfkunst van Matthys van der Hey en tekeningen van Boitard en Tideman.

Koerten was Van Hoogstraten ongetwijfeld dankbaar voor zijn bijdragen in geschrift en besloot in 1706 van hem een portret te knippen, nadat zij een prent van hem had gezien of in handen gekregen. Zij deed dat op eigen initiatief, Van Hoogstraten had hierom niet gevraagd. Het portret zal niet alleen bedoeld zijn als illustratie van haar vakmanschap maar ook om te laten zien hoe een van haar kennissen -of wellicht vrienden-, die een geleerde dichter was, eruit zag. Bij dit portret werd een Latijns gedicht geschreven door Joan van Broekhuizen, dat weer werd vertaald door Johannes Brandt en Joannes Vollenhoven.

In de “Groote Schouburgh” van Arnold Houbraken worden vele pagina’s gewijd aan het werk van Koerten. Houbraken, die Koerten zeer goed gekend moet hebben, noemde Van Hoogstratens portret als een van de voorbeelden van haar portret knipkunst. Het geknipte portret is gemaakt naar voorbeeld van een portretprent die aanwezig was in het voorhuis van Johannes Brandt. In 1706 komen daarvoor twee grote en een kleinere in aanmerking. Zij geven alle Van Hoogstraten weer als geleerde of dokter, namelijk gekleed in toga met witte bef. Niet bekend is naar welke prent Koerten het portret heeft geknipt. Roscam Abbing acht het het meest waarschijnlijk dat zij een van de door Petrus Schenk gemaakte portretprenten tot voorbeeld heeft genomen. Omdat het papieren kunstwerk tot nu toe niet is ontdekt is dat met zekerheid helaas niet aan te tonen.

Het verhaal van het portret van David van Hoogstraten is een prachtige illustratie van de contacten tussen de culturele elite van Amsterdam aan het einde van de 17de  en het begin van de 18de  eeuw. Ook wij hebben geprobeerd meer zicht op dit interessante onderwerp te krijgen. Via de Wetenschapswinkel Letteren van de Universiteit van Utrecht kwamen wij enige jaren geleden in contact met dr. Els Kloek die bereid was te proberen een van haar studenten hiervoor te interesseren. Barbara de Hoop meldde zich daarvoor enthousiast en bezocht ons museum in Schoonhoven om vervolgens -met steun van Els- aan de slag te gaan. Een ellendige ziekte zorgde ervoor dat het nooit tot een mooie studie is gekomen. Wie het lemma over Koerten opzoekt in het Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland zal nu begrijpen waarom dit aan Barbara is opgedragen. Hopelijk betekent het artikel van Roscam Abbing (en de uitgave van “Geknipt!”) wel dat meer (kunst)historici zich met de geschiedenis van de knipkunst zullen gaan bezighouden. Dat zal ongetwijfeld meer interessante vondsten opleveren.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2008-1, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Portretten van knipkunstenaars, deel 7, Nieuwsbrief 2007-4

Met Cornelis van Halmael sluiten we de serie “Portretten van Knipkunstenaars” af. Hij is de laatste 17de eeuwse knipper van wie we enkele werkjes kennen. Van zijn leven weten we vrijwel niets. Uitvoerig onderzoek in het gemeente-archief in Amsterdam, het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag en de doopsgezinde bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam heeft over hemzelf vrijwel niets opgeleverd, maar wel over de van oorsprong adellijke familie waaruit hij stamt.

In het Nederlands Patriciaat, jaargang 26, 1940, lezen we, dat de familie Van Halmael (ook gespeld als Van Halmale ) oorspronkelijk uit de Zuid-Nederlandse provincie Brabant (het huidige België) afkomstig is, waar de naam al in de 14de eeuw bekend was. In het “Nobiliaire des Pays Bas et du Comté de Bourgogne” wordt een François van Halmale genoemd, een zoon van François en Anne Monincx, die in 1524 trouwen. Bij hun zoon staat vermeld “dont on ignore le sort”, wat wil zeggen, dat men zijn lot niet kent. Dan, in 1630, schrijft een Jan van Halmael uit Amsterdam dat zijn geslacht van deze François afstamt. François vluchtte door godsdiensttwisten gedreven naar het Noorden, sloot zich aan bij de Watergeuzen, speelde een rol bij de inname van Den Briel, ging later over naar de doopsgezinde kerk en trok zich uiteindelijk terug in Wesel vanwaar zijn nakomelingen naar Amsterdam trokken waar ze zich waarschijnlijk bij de daar gevestigde doopsgezinde gemeente aansloten en zich in de handel begaven, een weg die veel doopsgezinden na 1585 kozen, toen de zuidelijke Nederlanden weer in Spaanse handen vielen. Kort na 1600 vestigen zich vier broers Van Halmael in Amsterdam en een in Rotterdam. Ze zijn alle in Wesel geboren. In Amsterdam behoorden ze waarschijnlijk allen tot de grote -vrij gesloten- doopsgezinde gemeenschap waar het gebruikelijk was dat huwelijken in eigen kring gesloten werden. Zo vinden we verscheidene Van Halmaels die verwant waren aan de families Block, De Flines, Rutgers en Van Mollem, allemaal bemiddelde kooplieden, die we ook al in de kring rond Agnes Block zagen (Nieuwsbrief 2005-1,2). De broers krijgen allemaal een uitgebreid nageslacht waarvan ik in de DTB’s en in het CBG slechts brokstukken teruggevonden heb. In deze fragmenten komen wel Cornelissen voor, maar geen van hen kan “de onze” zijn, maar hoewel ik niet heb kunnen aantonen waar en wanneer hij geboren is en wie zijn ouders zijn, ben ik er zeker van, dat hij tot deze familie hoort. In de loop van de tijd zijn er Van Halmaels uit Amsterdam naar elders vertrokken en sommigen traden toe tot een andere kerk, meestal de gereformeerde. Vermoedelijk is de familie Van Halmael nu uitgestorven, althans in mannelijke lijn. Maar belangrijker dan zijn afstamming is voor ons natuurlijk zijn knipwerk, waarvan we drie voorbeelden kennen. Twee van de drie werkjes zijn uit 1648, het derde is niet gedateerd, maar is qua stijl en uitwerking van het onderwerp vrijwel identiek aan een van de twee andere.

Het eerste knipsel toont een jachttafereel in een bosachtige omgeving. De indrukwekkende bomen vormen het grootste deel van het knipsel. Met hun dikke stammen en hun zware kroon wekken ze de indruk zeer oud te zijn. De knipper heeft veel aandacht besteed aan het loof van de bomen. Minutieus heeft hij honderden kleine twijgjes geknipt, een bladvorm is niet te herkennen, misschien is het een herfstafbeelding. Ook een paar vogeltjes ontbreken niet. Op de grond tussen de stammen zien we twee ruiters te paard, die galopperend en met speren gewapend en vergezeld door blaffende honden een dier (hert of vos) najagen. Twee figuren te voet volgen de jagers. De ene staat op het punt een speer te werpen, de andere lijkt een jachthoorn te blazen. Het is gesigneerd en gedateerd: C.V. Halmail, 1648.
Op het tweede jachttafereel zien we twee soortgelijke bomen als op het vorige en bovendien wat onder begroeiïng. Naar de bladvorm van de grootste boom te oordelen zou het een eik kunnen zijn. Tussen de twee bomen zien we een jager die zojuist een hert geraakt heeft. In zijn andere hand heeft hij een jachthoorn. Dit knipsel is niet gedateerd en gesigneerd, maar gezien de grote overeenkomst met het vorige moet het van dezelfde maker uit dezelfde periode zijn.
Het derde knipsel is van geheel andere aard. Het is een vrolijk tafereel en dat is begrijpelijk, want het is gemaakt ter gelegenheid van het tot stand komen van de Vrede van Munster (Münster), die op 5 juni 1648 een eind maakte aan de 80-jarige oorlog. We zien links op het knipsel een poort met een torentje, een stadspoort waarschijnlijk, waaruit een groepje vrolijke feestvierders komt. Ze dansen en springen en zwaaien met muziekinstrumenten. Een vrouw blaast op een hoorn, een andere slaat op een triangel. Een vrolijk rondspringend hondje en een kind delen ook in de feestvreugde. Merkwaardig is de man helemaal rechts op het knipsel. Hij steekt een paal of lans met een enorm groot hoofd met een baard erop omhoog. Stelt dit het hoofd voor van de gehate Spaanse landvoogd en dansen de mensen van vreugde, dat ze van hem verlost zijn of is het het hoofd van Willem II, die het gewone volk graag als stadhouder zou zien (in tegenstelling tot de gegoede burgerij, die hem juist niet wilde)? Het gezelschap danst onder twee net zulke grote, knoestige bomen als we van de andere knipsels kennen. Op de onderrand heeft Van Halmael zijn naam -vreemd genoeg met een i- en het jaartal geschreven: C.V. Halmail, 1648.

Een andere telg uit de familie Van Halmael is Geertruide van Halmale, zoals haar naam -anders dan in de DTB’s waar steeds Geertruyt(d) van Halmael geschreven wordt- voorkomt in een gedichtenbundel uit 1726 van de Rotterdamse dichter Willem de Elger. In deze bundel, “Gedichten en Rotterdamsche Arcadia“, staat het gedicht “Aan de geestrjkejuffr. Geertruid van Halmale“ waarin hij een door haar geschreven zinnespel prijst. Dat toneelstuk met de naam “Bijeenkomst van Blijdschap en Verlangen” is verloren gegaan, maar uit het gedicht blijkt dat het geschreven is naar aanleiding van de thuiskomst van Antonio (le) Maire, de man met wie Geertruyt (geboren in 1648) in 1677 getrouwd was. Hij was koopman in Amsterdam. Een ander dichtwerk van haar is wel bekend. Het betreft een zinnespel, dat ze schreef bij de Vrede van Rijswijk in 1697, die een eind maakte aan een negenjarige oorlog met Lodewijk X. Ze heeft haar stuk opgedragen aan stadhouder-koning Willem III van wie ze een trouw aanhangster was. Het stuk speelt aan het hof van koning Dapperheid (= Willem III) waar een aantal allegorische figuren met elkaar spreekt over de voorbije oorlog. Aan dat gesprek nemen deel: Tijd, Geluk, Vrede, Bedrog, Geveinsdheid en List en Logen. Verder komt van haar hand een lang gedicht voor in het stamboek van Johanna Koerten. Het is getiteld:

“Op de nooit gehoorde schaarkunst van juffrouw Joanna Koerten”

Toen vrouw Natuur kreeg list en zin,
Om aan de vrouwelijke kunne
Een goddelijke gaaf te gunnen,
Blies zij die geest Joanna in,
Om glorierijk daardoor te prijken,
En deê der mannen luister wijken.

Dees vrouw trotseert de kunstenaars.
Dees vrouw vertoont haar groot vermogen
Door wondren van haar hand voltogen,
En beelden overschoon en schaars.
De wereld hoort m ‘er van gewagen,
Nu zulk een kunstzon op komt dagen.
Wie vindt men zo vol hemels vier?
Wat stervling kwam ons ooit te voren?

Licht wordt haar weerga nooit geboren,
Die ‘t leven schept in dun papier,
Gelijk ons Koerten mee komt delen
In enen schat van kunstjuwelen.

Zij toont ons water, zeên en land;
Laat vogelen en vissen zweven;
Geeft tam en wild gedierte ‘t leven,
En heeft en boom en bloem geplant,
En hoven vol van heerlijkheden,
Elk als een Tempe, schoon gesneden (lustoord, naar een bekoorlijke vallei in Thessalië)

Aan vorsten rijk van majesteit,
Monarchen, prinsen, grote heren,
Die thans de wereld door regeren,
Gunt hare schaar d’onsterfiijkheid
Daar kan, zo komt elks beeld te pralen,
Noch marmer noch metaal bij halen.

Aan d’Oudheid, die veel wondren zag,
Noch aan Lysippen, Protogenen, (waren beide befaamde klassieke beeldhouwers)
Noch kunstgodinnen zijn verschenen
Een kunst als hier komt voor den dag.
Dat kon Minerve nô geloven, (godin van de kunsten; nauwelijks)
Voor ‘t wondernieuws blonk voor haar ogen.

Al zei de wijze Salomon:
“Gij ziet geen nieuws meer in uw dagen “,
Hij zou, indien ‘t zijn ogen zagen,
Ook roepen: dit schijnt als de zon
Bij allerleie grote lichten,
Die willig voor deez ‘schaar-vond zwichten.

Dies zal, met recht, de vlugge Faam
Haar doening door al ‘t aardrijk roemen,
En haar de ziel der schaarkunst noemen,
Tot glorie van haar kunst en naam:
En zal die eerlof nooit verdwijnen
Zo lang als Febus ‘stralen schijnen. (Phoebus, beschermer van de kunsten, in het bijzonder de poëzie)

Het werk dat we van Geertruyd kennen is tussen 1690 en 1700 ontstaan. Waarschijnlijk is zij de Geertruij die op 8 februari 1729 in de Voetboogcapel van de Oude Kerk in Amsterdam werd begraven.


Of zij zich ooit met knipwerk heeft beziggehouden is niet bekend. Wat we wel weten is, dat haar oudere familielid (oom?) behalve knipte ook dichtte. Slechts één gedicht kennen we van hem, hij schreef het in 1649 in het album amicorum van de Amsterdammer Jacob Heyblocq (1623-1690), een bekende leraar aan de Latijnse school. Mede omdat er in het album ook enkele knipwerkjes zitten en bovendien het album zelf een bijzonder boekje is, is het onze aandacht alleszins waard, hoewel het eigenlijk buiten ons onderwerp “Portretten van knipkunstenaars” valt.

Door W. Vaillant – Stadsarchief Amsterdam, Publiek domein, commons.wikimedia.org

Een album amicorum was een boekje -enigszins te vergelijken met het tegenwoordige poëziealbum- waarin de (volwassen) eigenaar bijdragen verzamelde in de vorm van lovende woorden, spreuken, motto’s, gedichten, tekeningen of andere kunstwerkjes als aandenken aan professoren bij wie hij studeerde, studiegenoten, vrienden, collega’s en andere bekenden. Zowel bij jongens als meisjes uit de hogere kringen was het bezit van een album amicorum gebruikelijk. De boekjes werden meestal mooi ingebonden in een leren omslag vaak met gestempelde gouden versieringen. Wat het album van Jacob Heyblocq extra bijzonder maakt is het feit dat hij het gedurende maar liefst 33 jaar gebruikte, van 1645 tot 1678. Meestal werden ze alleen gedurende de studietijd gebruikt. Ongeveer 150 mensen hebben er een bijdrage aan geleverd, sommige meerdere keren. In totaal bevat het 196 tekeningen, gedichten, gravures, spreuken in schoonschrift en enkele knipwerkjes van anonieme knippers. Sinds 1901 bevindt het zich in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Vanwege de bijzondere kwaliteit van dit album besloot de K.B. ter gelegenheid van haar 200-jarig bestaan het te restaureren en een facsimile-uitgave te verzorgen, die in 1998 verscheen.

Wie was nu de eigenaar van dit bijzondere boekje? Jacob Heyblocq (in de D.T.B.’s ook Heiblock of Heyblock gespeld) werd op 19 juni 1623 in Amsterdam geboren. Zijn ouders waren Bernardus Heyblock, (ook Barent Jacobsz. genoemd, ± 1575- 661) en Elsje Gerrits (± 1599 -?). Zijn vader was pedel aan het Atheneum Illustre, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam. Nadat Jacob de Latijnse school doorlopen had ging hij aan de Leidse universiteit theologie studeren. Daarna was hij korte tijd als predikant in dienst van de VOC, maar in 1648 werd hij leraar aan de Latijnse school en in 1670 werd hij er directeur wat hij tot zijn pensioen zou blijven. In 1650 trouwde hij met Maria de Lange en na haar dood in 1683 met Debora Schoonhoven.

 

In 1690 is hij in de Nieuwe Kerk begraven. Naast zijn drukke werkzaamheden vond Heyblocq nog tijd om Nederlandse en Latijnse gedichten te schrijven. Dat resulteerde in 1662 in de publicatie van een bloemlezing met de titel Farrago  -Latino- Belgica, waarin voornamelijk gedichten voorkomen die hij naar aanleiding van gebeurtenissen in zijn familie- en vriendenkring maakte. Hij schijnt echter geen groot dichter te zijn geweest en er zijn dan ook geen andere uitgaven van hem bekend. Gedurende zijn hele loopbaan verkeerde hij in kringen van bekende personen. Zo vinden we in zijn album bijdragen van Constantijn Huygens, Govert Flinck, Aart van der Neer, Jacob Cats, Anna Maria van Schuurman en vele anderen. Vondel schreef op “den 3en van Oegstmaent, 1625 “:

Jakob, pryst ghy eeuwigh werck,
Bouw geen huis, veel min een kerck
Op den veengront van elcks zin,
Want die gronden zacken in;
Schoon men hout noch HEYBLOCK spaer.
Veengront dreight u met gevaer.
Bouw dan liever op een rots,
Hel en afgront zelf ten trots.
Bouw gerust op gront van steen,
Tytgemeen en plaetsgemeen.
‘t ALTYTen het OVER-AL
Vreezen storm noch zwaeren val.

Vondel is niet de enige die Heyblocqs naam in zijn gedicht een rol laat spelen. Een zekere Job van Meek’ren, chirurgijn en tekenaar, doet dat ook en maakt er een fraaie tekening van een heistelling bij. Op een tekening van ‘t Huys te Mannepat’, ook van Van Meek’ren, ontbreekt de heistelling weer niet.

Van Halmael schrijft op 11 februari 1649 een plechtig gedicht vol metaforen over de kwaliteiten van Heyblocq als (godsdienst)leraar.

Aen dom. Jacobus Heijblock.
Hier leert ons ‘t haesen-wilt doch door Naruraas reeden
Voorsightigheijt gebruijckt int spoor van goede zeeden,
Waer mee gij heif t mett glans ‘t geen nooijt bepaelt en wert,
Dat is des hooghsten woort int laegst en ‘t minste bert.
Dies sullen zij ‘t uw all, gelijck ick ‘t soeck te toonen
Door waerde naer ‘t vernuft mett Lauraes loff beloonen,
En gunnen uw tot soen door d ‘ijver van uw werck
Voor all het eeuwige, en ‘t nae-schrift op uw serck:
Dits Heijblockx rompen-prael
Die aen der Christen kind ‘ren
Hett woort door soeter tael
Deed ‘meeren voor ‘t verminderen
.

Van Halmael vergelijkt hier met een omhaal van woorden Heyblocqs zorgvuldige, zachtaardige manier van lesgeven met de aangeboren voorzichtigheid van de haas in het veld. Zijn inspanningen zullen in gelijke mate beloond worden en voor zijn ijver zal hij geëerd worden met het volgende grafschrift: “Dit is het graf van Heijblock, die door zijn zachtaardige onderwijsmethode de kennis van de christelijke jeugd bevorderde.” Van Anna Maria van Schuurman kreeg hij bij zijn bezoek aan haar in 1645 een gecalligrafeerde Arabische spreuk, die vertaald luidt: “Een enkele dag voor een geleerde is beter dan een heel leven voor een domkop“. Heyblocq schreef zelf een Latijns gedicht bij een portret van haar, dat ze hem toegestuurd had.

De dichter Jan Vos schrijft in dichtvorm over het conflict tussen stadhouder Willem II en een aantal steden. De schilder Jacob Gorter levert een tekening van een gezicht op een dorp met op de voorgrond enkele mensen en bovendien schenkt hij een uit goudpapier geknipte dubbele adelaar met fraai geknipte wijd uitgeslagen vlerken en boven de koppen een kroontje. De vogel wordt omlijst door een bebladerde rank met bloemen en boven in het midden van de tak weer een kroon met aan weerszijden een springend hert. Met zwarte inkt heeft hij het ondertekend, Jacobus Gortter, 1660. Merkwaardig is, dat we over de schilder niets hebben kunnen vinden. Behalve dit knipwerk vinden we op pagina 118 van het album een restant van een geknipt cartouche dat om een stukje mica op zwart linnen zit. Verder zien we op pagina 172 een stukje zwart linnen in een ernstig beschadigd geknipt cartouche. Wat het voorstelt is niet meer te zien. Van het cartouche zijn enkele kleine fragmenten bewaard gebleven onder andere Neptunus met zijn drietand en een ander gedeelte stelt een ooievaarsnest voor met twee ooievaars erop.

 

Met Cornelis en Geertruid van Halmael en Jacob Heyblocq eindigen we de serie portretten van 17de eeuwse knippers en hiermee komt ook een eind aan mijn werkzaamheden voor de stichting W.Tj. Lever. Ik heb de afgelopen jaren met veel plezier aan alle onderzoeken gewerkt en het resultaat ervan voor u op papier gezet. Ik hoop, dat u mijn verhalen met net zoveel genoegen heeft gelezen als waarmee ik ze geschreven heb.

Bronnen:
– D.T.B’s, gemeente archief Amsterdam
– “Dossier van+Talmael, bescheiden uit de nalatenschap van J.van Halmael (1885- 1965)”, CBG
– “De nalatenschap van den Heer Johan van Halmael en de afstamming van zijne naaste bloedverwanteiï”, door Mr. J.L.B. de Muralt, Utrecht,1881, CBG
– “Collectie W. van Resandt” CBG
– Diverse biografische woordenboeken
– “The Album Amicorum of Jacob Heyblocq. Kees Thomassen en J.A.Gruys, Waanders Zwolle, 1998
– “Met en zonder lauwerkrans”, Riet Schenkeveld-van der Dussen (red.), Amsterda

– afbeeldingen uit het album amicorum afkomstig van www.galerij.kb.nl

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-4, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Reliëfwerk en papieren bavelaars, Nieuwsbrief 2007-3

In 1789 verschijnt in Rotterdam een mooie en interessante portretgravure van Jan Kopper (1714-1788). De Rotterdamse bakker is hierop als papierknipper afgebeeld. Trots poseert hij, zittend achter een tafel, met een, uit losse onderdelen geknipt, papieren schip in zijn hand. Op tafel zien we twee scharen, een lijmpotje, diverse reepjes papier, enige knip- of snijwerken en een snuiftabaksdoosje met een knipwerkje in het deksel. Muzikaal was de bakker ook, op de achtergrond zien we een clavecimbel en een strijkinstrument met bladmuziek. Deze gravure van is door de familie van Kopper na zijn overlijden uitgebracht als herinnering en eerbetoon aan deze kunstzinnige figuur. Onder het portret staat een vierregelig vers:

‘t Penceel wist menig mensch d’onsterflijkheid ‘t ontrukken
De stift kan ieder ding op ‘t fraaist in ‘t koper drukken
Doch KOFFERS schaar alleen wist met een edele zwier
De gantsche Waereld nate bootsen van papier

Een goed beeld van die “gantsche Waereld” krijgen we door bestudering van de “Beschryving van het Vorstelijk Konstcabinet van Papiere Snykonst, gewrocht en nagelaaten, door de Heere Jan Kopper”, een boekje dat kort na het overlijden van Kopper (dus in 1789 of 1790) moet zijn verschenen. Na een levensschets van de papierkunstenaar en twee lofdichten volgt hierin een uitvoerige beschrijving van het kunstkabinet. Dit kabinet was ondergebracht in een rariteitenkast die de familie speciaal hiervoor na de dood van Kopper heeft laten maken. De zo opgestelde collectie is nog enige jaren te bewonderen geweest bij Koppers neef, de bakker Dirk van Stipriaan, die na de dood van Koppers erfgenaam, zus Agatha Kopper, ook een kwart van diens creatieve werk in handen zou krijgen. Uit de beschrijving en gevonden vermeldingen over knipwerk in zijn boedelinventaris wordt duidelijk dat Jan Kopper onder andere maritieme voorstellingen maakte (zoals het papieren schip in zijn hand), maar ook reliëfportretten en uitgebreide knipsels, die zich als een diorama onder glazen stolpen (Het Paradebed van W.C.H. Friso en een Tempel van Salomo) bevonden.

Het maken van reliëfknipwerken en papieren bavelaars, zoals Jan Kopper maakte, was aan het einde van de 18de eeuw populair, maar een nieuw verschijnsel in de knipkunst was het zeker niet. Stadsbeschrijver Gerard Brand meldt in 1696 al dat de Rotterdamse knipkunstenares Elisabeth Rijberg prachtige knipsels “in ‘t plat en verheve” maakte. Haar werk bestond volgens hem uit: “(…) konstige Oorlogschepen en Jagten/ met een stille en holle zee: voorts Koninklijke en Prinseljke Lusthuizen/als het Loo/Hontsholredijk/en anderen. voorts geboomten/verschieten/en portraitten(..)“. Haar werk werd door de Duitse reiziger Zacharias von Uffenbach beter bevonden dan dat van haar stadgenoot Gilles van Vliet. In verband met Rijberg zijn twee schilderijen van de Rotterdamse schilder Nicolaas Juweel interessant. Het eerste, gemaakt rond 1686, toont een vrouw die een ruimtelijk knipsel, bestaand uit twee bollen boven elkaar, ophoudt. Het tweede, uit 1696, toont dezelfde vrouw op oudere leeftijd en een bijfiguur met een hanger of mobile van twee geknipte bollen in de hand. De geknipte tekst in de bollen laat twee namen zien, de bovenste Johanna van Verwinde, de onderste de naam van schilder Nicolaas Juweel (1639-1704) en de vermelding Rotterdam 1696. Recent onderzoek heeft naar voren gebracht dat de afgebeelde knipster Elisabeth Rijberg uit Rotterdam is.

Zacharias von Uffenbach bezoekt in Nederland op zijn reis van 1710/1711 diverse papierkunstenaars, waaronder Elisabeth Rijberg en een erfgenaam van Van Vliet, Gerard Vogel in Rotterdam. In Amsterdam brengt hij een bezoek aan Joanna Koerten-Blok die zich een grote naam op het gebied van het kunstige knippen en snijden had weten te verwerven. Koerten, die hij ook al op zijn eerste Nederlandse reis in 1705 had bezocht, maakte vooral portretten, landschappen en bijbelse en mythologische voorstellingen. Meestal waren dit platte knipsels, maar van de 32 knipwerken die de Duitse kunstliefhebber mag bekijken waren er diverse “von erhabener Arbeit”. Een reliëfknipsel dat hij uitdrukkelijk vermeldt, een bloemenvaas met de tekst “Ut flos nostra”, kennen we nog uit een afbeelding. Interessant betreffende het onderscheid tussen platte knipsels en het papierreliëfwerk zijn de opmerkingen van de Zeeuwse geleerde Pieter de la Rue die in 1735, dus 20 jaar na haar dood, de knipwerken bij de tweede vrouw van Adriaan Blok, Maria van Arckel, heeft kunnen bekijken. Hij omschrijft haar werk als op- en platwerk. Het opwerk (dus reliëfknipwerk) had hij veel fraaier te Rotterdam gezien (niet duidelijk wordt bij wie), “…dog het platwerk is zeer fraai niet alleen, maar zoo het waarlyk met eene schaare gesneeden is, verwonderlyk kunstig. Het vertoont zig net als net geschaduwd printwerk en bestaat de schaduw alleen in zeer fyne sneedjes of knipjes, zooals men mids die stukken tusschen twee spiegeiglazen hangen, tegen het doorspeelend ligt, zien kan…“. Eén van de stukken dat op deze manier was ingelijst was het knipsel “De Twaalf Keizers”, dat kunstenaars in die tijd het belangrijkste werk van Koerten vonden.

Adelaar, collectie Museum Rotterdam

In de 18de eeuw zien we een toenemende belangstelling voor de papierknipkunst. Er zijn vele platte knipwerken gemaakt, maar vanaf 1770 komt het werken met vaak uitgesproken reliëf duidelijk in de mode. Knipsels in laag reliëf verschijnen, maar ook geknipte en gesneden diorama’s (de zogenaamde bavelaars) en werken uit dik papier, vaak gecombineerd met andere materialen, zoals hout en textiel. Naast de knipsels van Kopper is bijvoorbeeld in die tijd ook van belang het werk van Hendrik Voerman. (overleden in 1795). De advertentie van de veiling van zijn kabinet vermeldt een “uitmuntend en zeldzaam Kabinet Kunststukken, allen van Papier” voornamelijk bestaande uit vele modellen van gebouwen zoals de St. Pieter in Rome, St. Pauls Cathedral in Londen en het Stadhuis van Amsterdam (“in twee grootens”)”. In de advertentie worden ook enige Rotterdamse gebouwen genoemd, zoals de nieuwe Hoofdpoort en de Beurs, en de voorgevel van “Felix Meritis”, die zich bevindt in de collectie van het Amsterdams Historisch Museum.
In de wereld van verzamelaars, antiquairs en musea worden reliëfstukken, diorama’s, modellen, gedenkstukken nu meestal papieren bavelaars genoemd, naar de werk stukken van Cornelis Bavelaar sr. en jr. uit Leiden. Zij maakten diorama’s uit hout of been. Veelal taferelen uit het dagelijkse leven, maar ook fraaie series stadspoorten en andere gebouwen. Zij moeten er honderden hebben gemaakt en het verkoopsucces daarvan heeft wellicht papierkunstenaars geïnspireerd dit soort onderwerpen ook uit papier te gaan vervaardigen. Opvallend is dat er diverse papier-kunstenaars waren die zich, net als hun 17de eeuwse voorgangers, met knipwerk “in ‘t plat en verheve” hebben bezig gehouden. J. Cokart , van wie nog maar kort geleden een plat spreukenknipsel uit 1686 en twee bavelaars uit 1796 tevoorschijn zijn gekomen, is daar een van. Namen van andere papierkunstenaars die reliëf en bavelaars maakten vanaf het einde van de 18de eeuw zijn Adelaar, Reynders, Brasser, Van Kerchem, Wiggers van Kerchem, Wilbracht, Patijn, Van Femey, Strenge-de Fremery, Doesjan, Maizonnet, Schoon, Reygers, Angers, Beddigs, Berck, Carlebur en Overman.

Pieter Reynders

De meest opvallende maker van reliëfstukken uit het laatste kwart van de 18de eeuw is Pieter Reynders van wie wij eigenlijk niets weten. Van zijn band -en mogelijke navolgers- zijn vele stukken bewaard gebleven, meestal bijzonder aardige voorstellingen uit het dagelijks leven en natuur, maar ook enige religieuze stukken. De figuren en onderdelen van zijn coulisseknipsels zijn van de achterzijde hol gedreven en de gedrukte patronen aan de voorzijde suggereren dat er wellicht gebruik is gemaakt van malletjes om de figuren te vormen.

Zulk werk komt aardig is de richting van stempelsnijder Gerrit Konsé die zo portretten uit wit papier vervaardigde. Met loodwit of gipswater kon het geheel worden wit gemaakt. De termen drijven en vormen komen we ook tegen bij het werk van Adriaan Doesjan. Hij is de maker van een bavelaar “Trap des Ouderdoms” met figuren uit papier-maché en probeert via een advertentie in de Hoornse Courant in 1806 een ander ruimtelijk werk aan de man te brengen. De tekst luidt:

“A. Doesjan, te Hoorn presenteert alle liefhebbers ter verloting aan: Een Konststuk zynde een Tempel met een Orgel en Harpenaar, met toepasselyke Psalmspreuke, Muziek-Instrumenten etc. alles uitgevoerd door gevormd gedreven papier, als Wit marmer, konstig ‘t zaam gesteld. Is dagelyks te zynen Huize te zien, de verloting al zyn den 20 augustus 1806. ‘t lot kost een gulden”.

Js. (Johannes?) Brasser was -omstreeks 1780/90- de maker van zeer bijzondere snijwerken die fraai gedetailleerd zijn uitgevoerd. Van hem bewaard zijn een schitterend “Gesigt der Stad Rotterdam van de zyde der Maas te sien”, gemaakt te Delft naar voorbeeld van een 18de eeuwse prent en een prachtig, wit geschilderd, landschap tegen blauwe achtergrond uit 1788. Op de achterzijde van het stuk staat geschreven “Dit op ‘t fijnste carton uytgestipt en opgelicht, dog op wat manier, is een geheym“. Met een ganzenveer of mesje zijn insnijdingen in het karton aangebracht (uytgestipt), die vervolgens werden opgetild (opgelicht). J. Wilbracht sneed, eveneens uit karton het wapen van de familie Carbasius. Een familiewapen met zeer hoog reliëf uit dik papier, voorstellend een dubbele adelaar op een gedeeld schild in goud en blauw met als helmteken een uitkomend hert, werd gemaakt door een ons onbekende papier- kunstenaar, wellicht uit het noorden van het land. In de techniek papierprikken konden eveneens mooie reliëfeffecten worden bereikt. We zien dat op bladen uit de zogenaamde alba amicorum, meestal gemaakt door jongedames uit de gegoede stand en bijvoorbeeld bij de schitterende huwelijksstukken uit 1820, vervaardigd voor het huwelijk van Leendert Hendrik Viruly en Annette Bartholine Christine van Pelt te Schiedam.

Jan van Kerchem

Jan van Kerchem maakte vooral maritieme voorstellingen, waaronder een fraai zeegezicht uit 1785, evenals Wiggers van Kerchem. Mogelijk was dit ook het favoriete onderwerp van Jan Patijn, van wie wij een zeegezicht , een bavelaar met maritieme voorstelling, maar ook een fors gezicht op Wieringen (1801) kennen. Intrigerend is ook de bavelaar met driemaster en speeljacht die in 1823 moet zijn gemaakt door Anna Josina van Gogh.

Schoon en Reygers knipten en sneden papieren gedenkstukken voor Lodewijk Napoleon, die enige jaren koning van Nederland is geweest. Het werk van Johannes Reygers is een goed voorbeeld van het cartonnage-achtige werk dat in de eerste decennia van de 19de eeuw populair was en aansloot bij decoratieve technieken zoals die bijvoorbeeld in het tijdschrift Penelope zijn beschreven. Dat geldt ook voor reliëfwerk op kleinere schaal, zoals bijvoorbeeld gemaakt door Catharina Maclaine Spanjaard. Van Reygers, tekenleraar aan de Academie te Middelburg, zijn diverse stukken bewaard gebleven. Ook het werk van Maizonnet en Beddigs is op deze wijze uitgevoerd. De verder onbekende J.H. Angers maakte op die manier in 1820 een papieren grafmonument voor J.A. van de Putte.

Beddigs

Na het midden van de 19de eeuw zien we, voor zover dit uit het bewaard gebleven werk duidelijk kan worden, een geleidelijke afname van het maken van bavelaars en reliëfstukken. Een ontwikkeling die ten dele ook geldt voor de platte knipkunst. Hendrik Berck was een van de weinigen die tot in de jaren zeventig van deze eeuw nog kijkkastjes met een papieren voorstelling maakte. Als pure liefhebberij, want hij verkocht deze stukken beslist niet. Hierna was er sprake van afnemende belangstelling voor papierknipkunst, al duiken er door voortschrijdend onderzoek wel steeds namen op van knipkunstenaars die werkzaam zijn geweest van ca. 1870-1940. Ook verschenen er in tijdschriften vanaf 1909 verschillende interessante artikelen over de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst in verschillende tijdschriften. Die vormden de aanzet tot verder onderzoek na 1945. Naast C. Catharina van de Graft was een van die onderzoeksters Hil Bottema, die een uitgesproken opvatting over papierknippen had. In het volkskunstschema dat zij maakte komen de bavelaars natuurlijk wel voor, dat kon moeilijk anders, maar het ware knippen was toch wel het platte, zuivere symmetrische werk. Door haar invloed als “artistiek leidster” van het Nederlands Openlucht museum en haar voorkeur voor de “geleide handenarbeid” heeft zij er zeker aan bijgedragen dat de belangstelling voor reliëfwerk en bavelaars in de periode 1945-1980 bepaald niet groter werd. Dit veranderde in feite pas door de verschijning van het boekje Schaarkunst in 1983, waardoor het onderzoek naar de ontwikkeling van de papierknipkunst sterk is gestimuleerd en doordat verschillende papierkunstenaars zich weer met het maken van reliëfwerk gingen bezighouden. Een ervan is Tobia Lever, de jongste dochter van knipkunstenaar, verzamelaar en museumdirecteur Wiecher Tjeert Lever. Zij ontwikkelde vanaf het begin van de jaren tachtig een geheel eigen oeuvre waarbinnen het werken met reliëf en 3D effecten en gemengde technieken een belangrijke plaats inneemt. Interessant in dit verband is een serie papieren objecten die aan het eind van de jaren tachtig ontstond naar aanleiding van een Rotterdams kunstproject. Ook andere papierkunstenaars als Elly Stroucken en Joke Kooi werkten in de jaren tachtig al met knipwerk in reliëf. Niet vergeten mag worden dat de popularisering van allerlei papiertechnieken (pergamano, embossing, 3D knippen, papierarchitectuur en zelfs ornare/perfomare) mogelijk aan de belangstelling voor ruimtelijk werk heeft bijgedragen.

Hedendaags werk en interesse voor het werken “in ‘t verheve” in voorgaande eeuwen kwamen in 1993 goed in beeld tijdens de expositie ‘Papier van alle kanten” in het Westfries Museum. Daar werd gevarieerd werk getoond van Elly Stroucken Joke Kooi, Tobia Lever, leke Boosman en Mary Ydema. Of hun werk -en dat van anderen- net zo gewild zal worden als de reliëfknipsels en bavelaars uit het verleden zal nog moeten blijken. Die oude stukken zijn inmiddels ware verzamelobjecten geworden en er moeten op veilingen en beurzen forse prijzen voor worden betaald.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-3, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Sage en feit uit oorlogstijd, Knip-Pers 1995-1

50 Jaar bevrijd Nederland, 1945-1995
Knipsels van Frans ter Gast en (verkorte) berijmde tekst van Jan Ubink

Nu men de ‘oorlogskranten’, compleet met foto’s en beelden uit de oorlogsjaren weer herdrukt, moet knippend Neder land toch ook weten dat er een knipper bestond die met minstens veertig knipwerken treffend weergegeven heeft wat een oorlog voor de gewone burger betekent.

Deze knipper was Frans Ter Gast. In 1946 werd het boek: ‘Sage en Feit uit Oorlogstijd’ uitgegeven. Het bevat 40 platen van Frans Ter Gast, met berijmde tekst van Jan Ubink en een inleiding van Prof. Dr. G.A. van Poelje. Uit deze inleiding citeer ik: “Frans Ter Gast, de snijder van bekoorlijke schimmenspelen sneed in de winter 1944-1945 een paar platen naar aanleiding van de brandstoffennood. Aan het maken van een schimmenspel van de oorlog werd toen gedacht. Gelukkig is het daartoe niet gekomen. De milde ritmiek van het schimmenspel is al te sterk in tegenstelling tot de grauwe grimmigheid van het oorlogsleed. Maar er ontstond wel een reeks van platen, groot genoeg om een boek te vormen. Een boek, dat niet het beeld van de oorlog zal weer geven, maar ons laat inzien hoe, ook in de donkerste dagen, de goede Nederlander alle Duitse drukte en gewelddadigheid toch nooit voor de volle honderd procent ernstig heeft genomen; hoe hij ook in zijn grootste smart de heren van de zware laarzen en de wonderpetten toch steeds met een tikje ironie is blijven bekijken.

Het is natuurlijk niet mogelijk alle illustraties hierbij af te drukken. Een aantal de meest karakteristieke heb ik uitgezocht (in Knip-Pers 1991-4 vindt u nog vier andere afbeeldingen uit dit boek, met een beschrijving van de knipper Frans Ter Gast, door Joke en Jan Peter Verhave).

De ouderen onder ons zullen de situaties zeker herkennen. Mij bijvoorbeeld is nog altijd de smaak van de aardappelschillensoep uit de gaarkeuken bïj. Tegenwoordig weten we dat de meeste vitaminen in de schil zitten, maar toch! Mijn vader dwong ons, mijn zusje en mij, onze bordjes leeg te éten, wat heel lang kon duren! En zodra dat gebeurd was, schoof hij zijn eigen bord weg en verklaarde dat hij geen trek had!
Laten we genieten van de knipwerken van Frans Ter Gast en dankbaar zijn dat we 50 JAAR IN VREDE LEVEN!

Meimaand 1945

Vijf jaren later, in ‘t diepst der ellenden,
ten prooi aan koude, honger en den dood,
ging eindlijk ons lot zich gunstig wenden.
Verscheen de eerste straal in onzen nood.

Weer zagen wij alom de Meimaand bloeien
en weer dreunt daar omhoog een donkre vlucht,
maar geen verraad doet onze haat ontgloeien,
het regent kostbaar voedsel uit de lucht.

Het oog schiet vol van tranen bij dit zenden,
Nu komt een eind aan moord en deerlijk schenden,
de nood was op het hoogst, d’uitkomst nabij.

Bevrijding naakt, wij slaken onze boeien,
in onze harten komt de hoop weer vloeien,
wij schrijden met de wereld, zij aan zij.

De N.S.B.-er cadetten

Zijn dit de Gascogner cadetten,
de nieuwste soort marionetten?
Een formatie van apen-piketten,
alleen maar laarzen en petten.
Men moet er geen tronie in zetten,
dat zou het papier maar besmetten.

 

De klucht in de illusie

Duitschand zet de klok weerom
tot der holbewoners tijden…
‘k Laat mijn zetel bij den haard
door geen oorlog mij ontrooven,
‘k Heb mijn whisky trouw gespaard,
“Black and White” is om te loven.
En mijn zanger op de fiets
trapt voor mij de lichtgeleiding

Watersoep

Iedereen geniet er:
watersoep, een halve liter!

 

 

De natuur boven de leer

De vijand kwam het koper rooven
maar die kool liet zich niet stoven,
Holland had zijn koper lief.
Onder vloeren, onder trappen
vond het koperwerk een plaats,
Maar hoe deeglijk ook verscholen,
hoe verborgen ook verstopt,
‘t roest en schimmelt in die holen,
en geen huisvrouw dat verkropt!
Daarom duikt de man op vrijdag
onder plank en balken neer,
voor de vrouw gaat op den wrijfdag
de Natuur steeds voor de leer,
koper poetsen is een weelde,
die geen vijand je ontneemt!
Want de vrouw: geen smetje veelde,
dat’s de trots van Hollands beemd!

De N.S.B. doet mee

Een bende groote bekken,
die langs de straten trekken,
die alom weerzin wekken
en Neerlands naam bevlekken.

Een troepje domme knullen,
een ploeg mislukte pruilen,
die met den mof meebrullen
om maag en zak te vullen.
Zij kunnen niets dan blaffen
en met pistolen paffen,
om moed zich te verschaffen
maar Neerland zal ze straffen!!

Zoo kwam de wagen tot zijn recht

“Als je pas getrouwd bent
krijg je koekjes bij de thee,
lever op je brood,
kind’ren op je schoot.”

Het is een oud vergeten lied,
maar van den wagen spreekt het niet,
en toch was in de brandnood-dagen
‘t voornaamste wel de kinderwagen.

De jonge vrouw verbijt haar spijt,
zij is haar eguipage kwijt,
maar ‘t moederhart zal niet versagen,
zij zal de kleine pop wel dragen.

De man gelijk een huishoudheld
trekt er op uit naar bosch en veld,
en dan maar hakken, sprokklen,
zagen en sleepen met den kinderwagen.

Al was het doel dus gansch verlegd,
toch kwam de wagen tot zijn recht,
want zonder hout kan men niet stoken
en voor het kind geen papje koken.

De doofpot

Ze waren nog maar met z’n tweeën
de kinderen waren al groot
ze leefden zoo knus en tevreeën
maar toen kwam de oorlogsnood.

De kinderen ver in de tropen
de brieven, ze kwamen niet meer
ze steunden elkaar in het hopen:
eens kwam weer d’ommekeer!

De Oranje-zender in Londen
die ras door den aether kwam
ze hebben daarin gevonden
de kracht voor hun levensvlam.

En toen de mof nu kwam eischen:
“geen radio meer in het huis!”
toen lieten ze rustig hem krijschen
en gaven hem lekker niet thuis.

Ze stopten de boel in de doofpot,
ten spijt van ‘s vijands hoon,
verschalkten toen koppig het Noodlot
met een dubbele koptelefoon.

Door Elly Stroucken
Dit artikel verscheen eerder in Knip-Pers 1995-1

Portretten van knipkunstenaars, deel 6, Nieuwsbrief 2007-2

In deze aflevering van onze serie komen drie mensen ter sprake die elkaar goed kenden en naar alle waarschijnlijkheid samen geknipt hebben, maar van wie maar enkele werkjes bewaard gebleven zijn uit een korte periode van hun leven.

De bekendste van hen is Gesina ter Borch (ook wel Geesje of Geesken genoemd) (1631- 1690) dochter van Gerard ter Borch (de oude) en zijn derde vrouw Wiesken Matthijs. De familie Ter Borch was een echte kunstenaarsfamilie. Vader Gerard (1583-1662) was een bekend tekenaar en schilder. Als jong kunstenaar verbleef hij enkele jaren in Italië waar hij vooral in Rome en omgeving gewerkt heeft. Bovendien verzamelde hij er tekeningen en prenten van Italiaanse kunstenaars. Enkele jaren na de geboorte van zijn oudste zoon Gerard heeft hij zijn schildersloopbaan beëindigd en zijn vader opgevolgd als licentiemeester van de stad Zwolle, een hoge ambtelijke functie, die meer financiële zekerheid bood. Deze verandering hield geenszins in dat hij zijn belangstelling voor de kunst verloor. In tegendeel, hij besteedde veel aandacht aan de begeleiding van zijn tekenende zoons Gerard (1617-1681), Harmen (1638-1677) en Mozes (1645-1667). Alle drie kregen ze les van hem volgens de gebruikelijke methoden van die tijd: eerst kopiëren, daarna naar driedimensionale voorbeelden tekenen en pas daarna naar het leven werken. Wat hem verder bijzonder maakt is, dat hij zowel zijn eigen werk als dat van zijn kinderen nauwkeurig gedocumenteerd en bewaard heeft. Waar en wanneer het gemaakt is en of het naar de natuur of naar een voorbeeld gemaakt is, alles werd genoteerd. Zo staat op een tekening die Gerard de jonge als zevenjarig kind maakte: “Anno 1625, den 25 September G.T. Borch de Jonge inventur “. Inventur wil zeggen dat hij de tekening uit zijn herinnering gemaakt had. Tot zijn dood heeft hij dat gedaan en daarna is zijn taak als conservator van het familiebezit overgenomen door zijn dochter Gesina (1631-1690).

Collectie Rijksprentenkabinet

Zij werd geboren op 15 november 1631 in Zwolle in de Sassenstraat waar ze haar hele leven gewoond heeft. Over haar persoonlijk leven is niet zo heel veel bekend, maar ze heeft drie albums met eigen werk nagelaten waaruit we een indruk krijgen van haar leven en werk. Zij kreeg geen les van haar vader. Schilderen en tekenen was voor meisjes in de 17e eeuw niet gebruikelijk. Borduren, boetseren, musiceren en schoonschrijven hoorden meer bij hun opvoeding. Gesina liet zich echter niet uit het veld slaan en begon toen ze een jaar of 15 was een zogeheten materieboek. Materieboeken werden gebruikt bij het onderricht in schoonschrijven. Daar ging zij zich op toe leggen. We zagen dat eerder ook bij de jonge Anna Maria van Schurman.

 

Collectie Rijksprentenkabinet

In haar eerste album, dat ze haar Materi-Boeck noemde, schreef ze gedichtjes, spreuken en liedjes, maar ze begon het boek met een goede raad: Consten ende Wetenschappen worden van alle verstandige menschen, meerder geestimeert als verganckeljcke goederen ende aerd rjckdommen. Daeromme 500 behooren alle jonghe luiden, in haere jeught, neerstigh te wesen, omfraeije Consten ende wetenschappen te leeren. Aabcdefffghhijklmnnopqrsstuvwxyz. Ondertekend: Geesken ter Borch.

Collectie Rijksprentenkabinet

Gesina ontleende haar motto DMS, Deugd Maakt Schoonheid, aan deze wijze les. We komen de letters DMS regelmatig in haar werk tegen. Ze oefende zelfs het schrijven in spiegelschrift:  Wie veel bij menschen komt of timmert aen de wegen, die vint meestal het voick tot nijt of spot genegen. Ze fleurde het album op door hier en daar kleine tekeningetjes toe te voegen.

In haar tweede album, het Liedboek, schreef ze liefdes-en andere gedichten en allerlei populaire liedjes die ze overschreef uit veel gebruikte bundels. Onderaan de pagina voorzag ze die dan van een toepasselijke tekening. We lezen er bijvoorbeeld het volgende drinklied in:

Vreede Venus oorsaeck aller smert
K’ veriaegh en ban u geheel uijt mijn hert
Want ghij niet anders baert dan droeve pijn
Wech geijle min k’ verdrijf u uijt mijn sin
En hou het met de wijn.

Watte dwaesen d’een in ongeneught
Aen ‘t wijf besteet sijn vrije jonge jeucht
Tot hij voor vreucht in commer en verdriet
Door ‘t naer gekijf vant helsche boose wijf
Al quijnent gaet te niet.

Dees door liefde dol en disperaet
Begeert sijn doot en neemt een poock tebaet
De derd om dat sijn vrjster hem staet af
Die neemt een seel die hij knoopt om sijn keel
Maeckt so een hangent graf

Bedaert vrijers ‘k bid u toch bedaert
Com volgt met mij den vaeder Bachus naer
En mint den wijn die alle droeJheijt haet
Met bottelbier maeckt lustich goede sijr
Maer doet geen overdaet.

De maker van dit lied raadt de lezer aan al zijn leed en zorgen maar te verdrinken, speciaal die, die veroorzaakt worden door Venus en om Bachus’ raad maar te volgen. Op de tekening zien we door de open deur de te jong getrouwde man wegkwijnen bij zijn kwade vrouw, de tweede wordt dol van liefde en doorboort zichzelf en de derde wordt afgewezen door zijn geliefde en hangt zich op.

Hoewel Gesina geen les kreeg van haar vader boden haar broers haar voldoende inspiratie om haar talent zelfstandig te ontwikkelen, want uit al het bewaarde werk van de Ter Borch kinderen blijkt duidelijk, dat ze elkaar steeds geïnspireerd en gestimuleerd hebben. Gerard de Jonge gebruikte zijn halfzusje en andere familieleden regelmatig als model en zijn schilderijen dienden weer als voorbeeld voor zijn jongere broers Harmen (1638-1677), Mozes (1645-1667) en voor Gesina. Vanaf 1648 bewaarde ze ook los tekenwerk met zelfstandige voorstellingen in haar Liedboeck, vaak tekeningetjes van personen -soms afgebeeld in exotisch kostuum- die met dagelijks werk bezig waren.

Collectie Rijksprentenkabinet

Maar het kunstzinnigste van haar albums is toch het derde, het Kunstboek. Ze begon eraan in 1660. Ze tekende en schilderde erin, maar plakte er later ook tekeningen van haar familieleden in en veel kopieën, van haar vaders werk en vooral ook van werk van haar (half)broer Gerard en van haar broers Harmen en Mozes. Daardoor kreeg het in de loop van de tijd het karakter van een plakboek. Verder schilderde ze diverse zelfportretten en kopieën van eigen schilderijen. Zelfs een enkel krantenknipsel is ingeplakt. Interessant zijn de bijdragen van vrienden en bewonderaars, die haar in gedichten lof toezwaaien voor haar artistieke vaardigheden en haar prijzen om haar kennis, schoonheid en deugden. Op de titelpagina maakte ze een allegorische waterverftekening, “De overwinning van de schilderkunst over de dood.”

Collectie Rijksprentenkabinet

Waarschijnlijk is deze titelpagina in samenwerking met Henrik Jordis, een goede vriend, ontstaan. Hij bewerkte het onderwerp tot een toneelstuk en schreef op de bladzijde na de titelpagina een uitleg van de voorstelling: “De schilderkunst zit achter haar ezel en schildert met hulp van de Geschiedenis en de Dichtkunst. De mond van Schilderkunst is gesnoerd, want de Schilderkunst heeft geen woorden nodig. Schilderkunst vertrapt onder haar voeten de Tijd (een oude man met een zeis) en de Dood, want Schilderkunst is machtiger dan die twee: zij kan mensen laten ‘leven’ ook al zijn ze dood.” De Schilderkunst is vast bedoeld als zelfportret van Gesina, want op haar portret dat twee engeltjes in de lucht houden is ze identiek gekleed. Op de schildersezel staat een Phoenix, als symbool van de altijd weer vernieuwende kracht van de schilderkunst. Het schilderij waar Schilderkunst aan werkt stelt de toren van Babel voor, ten teken van het feit dat de schilderkunst al uit de tijd van de toren van Babel stamt. Het schilderij aan de wand rechts laat de ark van Noach zien, waarvoor God de maten had opgegeven en die dus de ideale afmetingen heeft.”
Henrik Jordis was een Amsterdams koopman en amateurschrijver met wie Gesina in de late 50-er jaren van de 17e eeuw goed bevriend was. Dat is af te leiden uit een aantal waterverftekeningen in haar “Kunstboek. Op één ervan beeldt ze een jonge vrouw af, die een hart in een boom kerft met de volgende tekst: “GHI /15 november 1661 /DMS / Gesina Ier Borch / vive le [hart] que mon hart aime “. GHJ zou staan voor Gesina, Henrik Jordis en DMS was Gesina’s motto. De datum is die van haar 30ste  verjaardag.

In een gedicht, dat hij bij een zelfportret van Gesina, omlijst door een cartouche met het familiewapen van de familie schrijft, bewondert hij haar schoonheid als volgt:

( …)
Hoe doof is ‘t parlemoer bij ‘t wit van haare tanden?
Het roose-root besterft door ‘t gloore van haar kaaken:
Haar lipies doen ‘t coraal verand’ren van couleur:
Cupido wenst in ‘t haar sijn legerstee te maaken:
Haar asem die verwint de lieffelijckste geur.
De luijster van haar hant beschaamt het schoonst’ albast:
Haar blanken hals die kan het leli wit verdoven:
Al wie haar schoonheen siet, wert vande min verrast:
In ‘t kort geseijt se gaat alt ‘ander schoon te boven.
(—)

Collectie Rijksprentenkabinet

In een ander gedicht vergelijkt Jordis Gesina met Pallas Athene, de godin van de wijsheid en de beschermster van de schone kunsten:

De kracht van haar pinceel komt de natuur te helpen:
De doodt wort nu gedwee: en denkt wat helpt mijn roof
Men leeft nu door de konst; wie sal mijn moortlust stelpen,
Nu ik dit wonder sie, en wat ik sie geloof.

0 Swolse Pallas! Die in d’omtrek van u leeft
Bevadt soo wel de geest – als wereltlijke gaven
Aanvaart mijn maat gesangh: ‘t is wis dat in uw geest
De kuijsheijt, trouw en deught, en eere sijn begraven

Het is verleidelijk om in Gesina’s tekening en in Jordis’ lofdichten een verwijzing te zien naar een relatie tussen hen beiden. Maar uit niets is gebleken, dat hun relatie meer was dan een literaire vriendschap en na 1662 lijkt hij uit haar leven verdwenen te zijn. Een andere vriendschap met Sybrant Schellinger, een amateurschrijver en koopman uit Amsterdam, later in de 60-er jaren bleef ook platonisch. Maar hoewel hij trouwde met Gesina’ s zuster Jenneke, bleef een sterke vriendschap met Gesina bestaan. Er zijn van hem veel voorbeelden van zijn uiteenlopende poëzie verspreid door de hele nalatenschap te vinden, lovende gedichten gericht aan Gesina en treurdichten naar aanleiding van de dood van Mozes in 1667. Gesina bezocht Sybrant en Jenneke vaak in Amsterdam. Zij heeft hun twee zoontjes, Gerrit en Cornelis, in 1672 getekend. Op een schilderij dat ze in 1669 maakte komen ze merkwaardig genoeg ook voor.

Collectie Rijksprentenkabinet

Het schilderij toont een kamer waarin Sybrant aan tafel zit, Jenneke zojuist de kamer binnenkomt en het ene kind (Gerrit) in een kinderstoel zit en Cornelis in een wiegje ligt. Waarschijnlijk heeft ze de kinderen in 1672 toegevoegd. In haar testament noemt ze het een dubbelportret. Dit schilderij zou evenals het laatste deel van een lang gedicht van Sybrant gemaakt kunnen zijn bij het vertrek van het gezin van Sybrant naar Curaçao in 1672.

Aen de dueght- en Zeedenrijcke Juffr. Meijuffr.. terborgh, navolgster van Apelles
(… )
Cierster van Apelles bende
Cierster van de waeter goon
Waer k’ mijn kere sal of wende
Sal ick stellen u ten toon
Om mejuffers soetigheede
Groote kennis en verstant
Acht ick waerdigh en t’ is reede
U te noeme pronck van t’ lant Tot Besluijt
Croondraeghster van Apel
Ick bid u is’ t niet wel
Soo wilt mij doch verschoone
Want als ick eens com weer
K’ beloof u k’ sal dan meer
Tot uwer eer vertoone

Ondertekend: Mejuffr. (JE voor altoos danck en dienstverplichte dienaar, S. Schellinger, Gedenckt te Sterven ( dat was zijn motto)
[ (Apelles was de hofschilder van Alexander de Grote)]

In 1672, het ging Sybrant Schellinger failliet. Hij besloot naar Curaçao te gaan om daar zijn geluk te beproeven. Hun dochtertje Hillegonda werd daar een jaar later geboren. In augustus 1675 overleed Jenneke. De kinderen kwamen toen terug naar Zwolle waar ze geruime tijd bij hun tante Gesina woonden, Hillegonda zelfs haar hele leven. Sybrant bleef in Curaçao, maar in 1679 werd hij blijkens een krantenknipsel uit de “Oprechte Haerlemse Saterdaegse Courant” in Gesina ‘s plakboek vermeld als commandant van de Aves eilanden (voor de kust van Bonaire). In 1686 was hij in Curaçao blijkt uit een brief aan zijn zoon Cornelis en in een notitie in het gemeentearchief in Zwolle uit 1697 wordt Hillegonda de “dochter van wijlen Sybrant Schellinger, bij leven commandant van de Westindische Eilanden”, genoemd.

De schoolmeester en huisvriend Joost Hermans Roldanus suggereerde in een gedicht, dat Gesina zich weliswaar kon verheugen een aantrekkelijke persoonlijkheid te zijn voor anderen, maar dat haar voornaamste vreugde niet de maatschappij van de vermaakzoekende jonge mensen -zo vaak afgebeeld in haar tekeningen- was, maar de serieuze beoefening van kunst en kennis, vooral na de dood van Mozes met wie ze een innige band had. Onder een zelfportret van haar dichtte hij:

Collectie Rijksprentenkabinet

Hier siet men afgebeelt, een Juffer schoon van wesen,
Haer Deuchden, eer en konst, wort nooyt genoegh gepresen:
En als men siet wat zy met haerpincelen doet,
Wie isser die sich dan niet seer verwond’ren moet?
Het schijnt dat Pallas, haer so vast heeft aengenomen,
Dat Venus noch haer soon, niet eens by haer mach komen:
Sy kiest een vrye staet, tot konst streckt al haer lust,
Dies leeft zij na haer wensch, eensaem in weed’ en rust

Roldanus gaat er in zijn gedicht van uit, dat het een bewuste keuze van Gesina was ongetrouwd te blijven. In september 1674 schrijft een goede vriendin van Gesina, Anna Adriana Geerdinx, in een gedicht een passage waaruit we dat ook zouden kunnen concluderen.

(… )
Ist wonder dat men u noit siet, de tijd doorbrengen met verdriet
In stille eensaemheden, kundt gij se
(haar talenten) best besteden
Dan hebt ghij beter in u maght, u vlugh en geestige gedaght
Op dat eick dinck in orden, en plaets gestelt mag worden
(… )

Opmerkelijk genoeg is dit de enige bijdrage van een vrouw in het Liedboek. Vrijwel alle vrienden die in haar Liedboek schrijven zijn vol lof over haar vermogen voorstellingen tot leven te brengen in haar teken- en schilderwerk en op de frappante gelijkenis van de afgebeelde personen. Een enkeling verbaast zich er over dat een alleenstaande vrouw zulke kunst kan maken!

Opvallend is, dat er noch in het Materi-Boeck, noch in het Liedboek iets over knipwerk te vinden is. Ook de bijdragen van de vrienden reppen er niet over. Toch vinden we achter in het Kunstboek twee bladen met kleine knipwerkjes van Gesina, en van Cornelis en Gerrit Schellinger en van Johannes van Achelom.

Collectie Rijksprentenkabinet

Johannes van Achelom heeft een grafmonument (70 x 60 mm) geknipt uit wit papier en het op een zwarte ovale ondergrond geplakt. Op het rechthoekige monument zit een gevleugeld skelet met een gebroken zandloper in de linkerhand. Op het monument is een tekst uit psalm 88:49 geschreven. Daaronder is een heel fijn geknipt rijkswapen met de gekroonde dubbele adelaar te zien. Op het voetstuk heeft Gesina de naam van de maker geschreven. Zelf heeft zij om het knipsel een fraaie bloemenkrans geschilderd. Behalve dit knipsel bevindt zich een tweede knipseltje van hem in het album: twee, zo te zien, vrolijke drinkers aan een tafel en een bediende, meer een pias, die nieuwe voorraad lijkt te brengen. ‘t Is een heel klein, maar heel fijn knipsel van maar 28 x 82 mm.

Collectie Rijksprentenkabinet

Het is niet bekend waar en wanneer Johannes van Achelom geboren en overleden is. Zeker is dat hij in de 60-er jaren van de 17de  eeuw in Amsterdam woonde en werkte onder andere als silhouettenknipper. Toen de Groothertog van Toscane, Cosimo de Medici, eind 1667 Amsterdam bezocht heeft hij Johannes ontmoet, hij mocht zijn portret knippen en ander werk laten zien. De Groothertog was er zo van onder de indruk, dat hij Johannes uitnodigde met hem mee naar Italië te gaan en zijn hofschilder te worden. Daar heeft hij onder de naam Signor Giovanni gewerkt. In die Amsterdamse periode zal Gesina hem hebben leren kennen en de twee knipseltjes van hem gekregen of gekocht hebben. Zij kwam toen regelmatig in Amsterdam waarheen haar zuster Jenneke en Sybrant Schellinger verhuisd waren. De Duitse reiziger Zacharias von Uffenbach, die in 1710 Den Haag bezocht, heeft daar ook werk van hem gezien bij de Haagse priester Alardus Titsingh (Dissing). Dit was een neef van Van Achelom en hij had een geweldige verzameling werk van zijn oom geërfd, vrijwel allemaal prenten van werk van beroemde Italiaanse meesters. Daarnaast bezat hij acht knipwerken van zijn oom, landschappen en vechtpartijen (of veldslagen). Helaas is er niets van bewaard gebleven voorzover we weten. Van Uffenbach vond vooral de veldslagen erg mooi.

(… ), darunter die leztere ganz unvergleichlich; ob sie gleich kaum das Quart von einem Zoll (= oude maat) groß waren, so waren doch die Figuren wohlproportioniert, und nach der Zeichnung sehr schön, so daß diese Arbeit weit curiöser, als die, so wir in Amsterdam und Rotterdam von geschnittenen Sachen gesehen. (… )

Von Uffenbach vond ze dus mooier dan wat hij bij Johanna Koerten in Amsterdam en bij Gilles van Vliet in Rotterdam gezien had.

Gerrit (geboren 1671) en Cornelis (geboren 1672) Schellinger waren de neefjes van Gesina. De albumbladen met de knipsels zijn allemaal gedateerd in 1685, maar dat hoeft niet te betekenen dat ze ook allemaal in dat jaar gemaakt zijn. Misschien heeft Gesina toen de knipsels allemaal tegelijk opgeplakt. Het zijn kleine knipsels, veel van rennende dieren. Het is niet onmogelijk dat de jongens gebruik gemaakt hebben van het boekje “Konstig en vermaekelijk tyd-verdryf der Hollandsche jufferen, of onderricht der papiere sny-konst”, in 1685 in Amsterdam verschenen. Gesina heeft het waarschijnlijk wel in haar bezit gehad en ook gebruikt, want een ander albumblad toont knipseltjes, die vast naar voorbeelden uit het boekje gemaakt, bijvoorbeeld een reeks dieren die in het boekje genoemd worden. Geschikt om te oefenen waren: “alle beesten, als haasen, konynen, vossen, eekhoorntjes, verkens, herten, vogeltjes.“ Midden onder zien we Narcissus, die gefascineerd zijn spiegelbeeld in de bron bekijkt.

Collectie Rijksprentenkabinet

 

Links en rechts ervan zien we twee knipseltjes die gemaakt zijn naar prentjes van de Franse tekenaar en graveur Jacques Callot (1592-1635). Hij verbleef van 1611-1621 in Italië aan het hof van Cosimo II in Florence. Hij werd daar bekend om zijn uitbeeldingen van figuren uit de Commedia dell’ Arte. Mozes ter Borch heeft ook verscheidene van zijn types getekend. De prentjes waren dus in de familie bekend en zullen door de jongens en Gesina als voorbeeld gebruikt zijn. Cornelis heeft ze heel gedetailleerd nageknipt. Onderaan het albumblad staat in Gesina‘s handschrift: Cornelis Schellinger, 1685

Collectie Rijksprentenkabinet

Op het tweede albumblad zien we weer twee knipseltjes van Cornelis, de vrolijke drinkers van Johannes van Achelom en in het midden een werkje van Gesina met een rennend hert, een haas, een gans met jongen en twee bomen en wat planten. Een derde albumblad toont een collage van knipsels van Gerrit en Cornelis Schellinger uit 1687. In 1685 konden de jongens al aardig overweg met schaar en mesje, maar twee jaar later blijken ze zich verder bekwaamd te hebben. We zien een serie levendige fraai geknipte en gesneden tafereeltjes. Links boven vecht de Argonaut Jason met de draak die het Gulden Vlies bewaakt, dat achter hem aan een boom hangt. Onder het tafereel zijn de woorden GULDEN VLIES uitgesneden.

Collectie Rijksprentenkabinet

Tegenover dit knipsel staat in de rechter bovenhoek een pendant van Jasons strijd. Het laat CADMUS (Kadmos) zien, eveneens in gevecht met een draak, Op de plaats waar hij de draak versloeg zou hij de Griekse stad Thebe gesticht hebben, maar niet nadat de draak al Kadmos’ jachtgenoten gedood had. Een van hun schedels ligt op de voorgrond. We zien de scene waarin Kadmos de draak de beslissende stoot toebrengt en op de achtergrond de grot waarin de draak huisde. Het middelste knipsel toont een man-tegen-man gevecht. Een ruiter te paard tracht een aanvaller met een lange speer te ontvluchten; een andere ruiter is door een soldaat met paard en al ten val gebracht. De palmboom op de helling geeft aan dat we met een buitenlandse gebeurtenis te doen hebben. De stad links zou de stad Jeruzalem kunnen zijn. Men heeft wel eens verondersteld dat het knipsel een scene uit “Het bevrijde Jeruzalem” van Torquato Tasso (Renaissance dichter, 16de eeuw) voor zou kunnen stellen. Deze drie knipsels zijn door Gerrit gemaakt. Cornelis maakte de twee onderste knipsels. Links zien we Pyramus en Thisbe, wier liefde door hun ouders niet toegestaan werd. Ze ontmoeten elkaar in het geheim buiten de stad. Thisbe wordt bedreigd door een leeuwin en vlucht. Daarbij verliest ze haar sluier, die door de leeuw met zijn bebloede bek besmeurd wordt. Pyramus, die de leeuw met de sluier ziet, denkt dat Thisbe gedood is en uit wanhoop pleegt hij zelfmoord. Als de niet gedode Thisbe hem vindt, doodt ook zij zich. Deze gebeurtenis is afgebeeld naast een beeld van een Manneke Pis- achtig figuurtje op de sokkel waarvan de initialen C.S. staan. Langs het pad om het ‘slagveld’ staan een tulp, een palmboom, een rennend hert en een rijtje bomen. Wellicht ook geknipt naar voorbeelden uit “Het Konstig en vermaekelijk tyd-verdryf der Hollandsche jufferen”? Ook het rechter knipsel toont veel gelijkenis met plaatjes uit dit werkje. Onderaan staat in Gesina’s handschrift: Cornelis Schellinger, Anno 1687. Wie van hen beiden de twee vissertjes geknipt heeft is niet bekend.

Dat we zoveel weten over de familie Ter Borch hebben we te danken aan Gesina’ s betrekkelijk teruggetrokken leven waarin ze zich vooral wijdde aan haar kunst en aan het zorgvuldig conserveren van de nalatenschap van haar vader en broers en haar eigen werk. Voor haar dood had ze met haar zuster Catharina afgesproken dat zij het werk zou voortzetten en dat zij later weer iemand in de familie zou zoeken, die zij de nalatenschap kon toevertrouwen. Na Catharina’s dood nam hun nichtje Hillegonda die taak op zich en daarna telkens een van haar nakomelingen. Zo is vrijwel de hele nalatenschap tot 1886 bijeen gebleven. Pas toen is de collectie in zijn geheel verkocht aan het Rijksprentenkabinet in Amsterdam.

Bij het bekijken van de drie albums kunnen we de ontwikkeling volgen die Gesina -grotendeels op eigen kracht- doorgemaakt heeft. Verder krijgen we een beeld van de smaak en de gewoonten van een gegoede, kunstzinnige familie uit de 17de eeuw. Met knipwerk heeft ze zich, gezien het ontbreken van elke verwijzing daarnaar in de lofdichten, blijkbaar maar incidenteel bezig gehouden, misschien alleen in de tijd dat haar neven bij haar woonden of logeerden.

Bronnen:
– “Drawings from the Ter Borch Studio Estate in the Rijksmuseum”, Alison Mc Neil Kettering, Den Haag, 1988
– “De ateliernalatenschap van de familie ter Borch”, Annemarie Vels Heijn, Den Haag 1988
– “Merckwüdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland”, erster Teil, Zach Conrad von Uffenbach, Ulm, 1754

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-2, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Stroucken-de Jager, Elly

Elly Stroucken-de Jager Amsterdam 1938-2010

Geboren als Elisabeth de Jager, trouwde zij in 1957 met Johann Wolfgang Stroucken. Ze was de veertig al gepasseerd toen ze voor het eerst kennismaakte met échte knipkunst. Tijdens een demonstratie van mevrouw Irma Kerp in 1981 raakte ze zo enthousiast, dat ze besloot les bij haar te nemen. Deze lessen resulteerden in een hechte vriendschap.
Ze ontdekte al snel dat ze een goed gelijkend portret kon knippen en dat werd binnen een jaar haar beroep. In 1988 schreef ze het lesboek Papierknippen, van hart tot hartewens en later De heksen uit de Gouden Bergen, geïllustreerd met haar eigen knipwerk. Door de jaren heen portretteerde ze zeker 15.000 mensen, maar ook dieren.

Literatuur

Portretten van knipkunstenaars, deel 4, Nieuwsbrief 2006-3

 In de vorige afleveringen van deze serie stonden knippers uit Amsterdam en Utrecht centraal. Nu krijgen een paar knipkunstenaars die in de 17de eeuw in Rotterdam bekend waren onze aandacht, Gillis van Vliet, ook wel als Gilles gespeld (±1643- 1701) en Elisabeth Rijberg (± 1670- ± 1721) Over hun leven is beduidend minder bekend dan over hun Amsterdamse en Utrechtse collega’s en voor zover we nu weten is er alleen van Gillis van Vliet één enkel stuk bewaard gebleven. Hij was en welgesteld koopman en azijnmaker en woonde waarschijnlijk in een groot pand op de Bierhaven. Hij was getrouwd met Cornelia Bras, dochter van Jan Joosten Bras, eveneens een vermogend man. Hij was “schutkoper” dat wil zeggen dat hij handelde in oorlogsbenodigdheden. Daarnaast was hij “bestelmeester” van het veer op Rouaan en was hij betrokken bij de Levantse handel en de navigatie in de Middellandse Zee. Cornelia Bras overleed op 27 maart 1706, 5 jaar na haar man. Haar testament vermeldt een aanzienlijk aantal huizen en pakhuizen. Een deel daarvan hadden Gillis en zij al van hun respectievelijke ouders geërfd, onder andere “een huis en erve gelegen aan de Jufferstraat. “Hier woonde Cornelia Bras toen ze overleed. Behalve dit woonhuis wordt er nog een groot aantal huizen en bedrijfspanden opgesomd. In de boedelinventaris -die vele bladzijden beslaat- is sprake van een enorme hoeveelheid meubilair en huisraad, obligatiën, gouden en zilveren siervoorwerpen, munten, medailles, sieraden, horloges en een collectie van zo’n 200 schilderijen waarvan enkele door Gillis zelfgemaakt waren: een “pourtrait van Jan Joosten Bras en een dito van Gilis van Vliet, door hem zelven geschildert” en nog “Twee stukjes geschilderd door Gilles van Vliet“.

Maar voor ons is natuurlijk het interessantst zijn knipwerk. Het wordt in de inventaris beschreven in Artikel 44F:

Papiere Snij-kunst:
Een stuk verbeeldende de vloot of bataille van schepen de Anno 1674
Een dito verbeeldende de haringschepen en haringvangst
Een dito verbeeldende een kant die de laatst op een na gesneden is
Een dito verbeeldende een landschapje met koetjes en bruggetjes
Een dito verbeeldende een zeetje met een scheepje ende een poortje, daar de wijzer op de toren staat.
Een dito waarin des overledens naam gesneden is
Twee dito ‘s verbeeldende de Koning en Koninginne van Engeland
Een dito verbeeldende een zeestrandje
Een dito verbeeldende een landschap waarin een vijver is, ende een speelhuyzje waarin een kerkkroontje hangt.
Een dito verbeeldende een kant zijnde het laatste stuk, dat des overledens man gemaakt
heeft.
Een dito verbeeldende een landschapje, daar een oyevaar op de schoorsteen zit off staat.

Deze kunstwerken worden aan verscheidene personen gelegateerd. Al het overige knipwerk wordt niet gespecificeerd, maar wordt in zijn geheel gelegateerd aan Gerardus Vogel(s), een aangetrouwde neef van Gillis en opvolger in zijn zaak en aan Franco Bouwens, een neef van Cornelia, met de bepaling dat ze het niet mogen verkopen of laten verkopen.
Gillis van Vliet en zijn vrouw zijn begraven in de Grote of St. Laurenskerk in Rotterdam.

Van al zijn werk is voor zover we weten niets bewaard gebleven, behalve een prachtig knipsel dat enige jaren geleden door het Westfries Museum kon worden aangekocht bij antiquair Mart Douma in Amsterdam. Het betreft het VOC schip “De Faem” dat in 1682 in Amsterdam gebouwd werd en in 1683 zijn eerste reis vanaf Texel naar Batavia ondernam. Het knipsel is gemaakt in 1685 en door Van Vliet gesigneerd.
We zien op het knipsel links “De Faem” varen met bolle zeilen en wapperende wimpels, in een ervan is de naam van het schip uitgesneden. Er staat zo te zien een stevige wind. Het schip is rijkelijk voorzien van uiterst fijn houtsnijwerk. “De Faem” wordt begeleid door een kleiner, maar niet minder fraai uitgevoerd schip. Het vaart in een iets andere richting waardoor we een mooi gezicht op de spiegel hebben. Het houtsnijwerk daarvan is zo fijn gesneden dat het wel kant lijkt, een opmerking die een van zijn bezoekers later ook maakt in zijn reisverslag. Over de kwaliteit van het knipwerk van Van Vliet komen we meer te weten uit beschrijvingen van tijdgenoten uit binnen- en buitenland. De Rotterdamse geschiedschrijver Gerard van Spaan (1651-1711) schreef in zijn “Beschrijvinge der stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen” (1698) “Dit zal ikje nog zeggen/ alsdat Gillis van Vliet zeer uitstekende kurieuze stukken van papier weet te snijden/en Elisabet Rijberg, woonagtig op ‘t Nieuw Oost-Indisch Huis/ desgelijks“.

De Franse letterkundige François Maximilien Misson, die met zijn Engelse werkgever in 1687 een reis door Holland, Duitsland en Italië maakte, stond bij aankomst in de Rotterdamse haven allereerst versteld van de “vermenging van zee, stad en ‘t land die de toppen van de huizen, de takken der boomen en wimpels van schepen hem bieden“. Hij bezocht eerst het “Glashuis”, een bekende glasfabriek waar hij onder andere “glazen kinderspeeltuig en doorvlamde klootjes“ (waaarschijnlijk knikkers) bewonderde “waarmee handel met de Wilden gedreven werd.” Meteen daarna bezocht hij het vlakbij gelegen huis van Gillis van Vliet en zag daar diens “schoone papierkunst: schepen, Paleysen, geheele landschappen in een zoon van Bastertleven. Alles, na men zegt, alleen met de punt van een pennemesje gedaan en uitgevoert”. Met “bastertleven” is waarschijnlijk “bas-reliëf” bedoeld.

Enkele jaren later bezocht de Engelsman Thomas Bowrey (ca 1650-1713) de stad samen met een bevriende koopman. Het was een vakantiereis en ze reisden met Bowrey’s eigen jacht “the Duck”. Zijn reisverslag is pas in 1913 in South Worcestershire in een oud landhuis in een koffer met oude papieren terug gevonden en in 1927 werd een deel ervan uitgegeven onder de titel: “Diary of a six ‘s week tour in 1698 in Holland and Flanders”. Daarin lezen we: “Hier zijn ook twee of drie plaatsen, waar heel mooi knippapierwerk gemaakt wordt. Het mooiste bij een mijnheer Van Vliet, die dit voor eigen tijdverdrijf vervaardigde, hij heeft een tiental stukken achter glas en omlijst: huizen, tuinen, landschappen, zeegezichten, bloemen en kantwerk. Dit kantwerk is met het blote oog niet van echt kantwerk te onderscheiden“. Hij verbaast zich erover dat Van Vliet geen van zijn werken wil verkopen en zelfs geen geld voor de bezichtiging ervan vraagt, terwijl sommige stukken toch wel zo’n 1000 gulden waard zijn. Dat druist blijkbaar in tegen zijn koopmansgeest, hij stond namelijk bekend als een bekwaam zakenman, die jaren in Indië gewoond en gewerkt had en tevens een rol speelde in de Engelse Oost-Indische Compagnie. Behalve zijn reisverslag heeft Bowrey ook een kasboekje nagelaten waarin hij nauwkeurig zijn uitgaven noteerde. Een paar eruit: Voor loodsgeld van Vlissingen naar Rotterdam betaalde hij 7 gulden. Om de Wijnhaven in te varen moest voor het ophalen van de brug 2 stuivers betaald worden en bij het uitvaren later weer. Een tochtje met de trekschuit van Rotterdam naar Delft kostte 5 stuivers en verder noteerde hij nog dat de wisselkoers met Engeland en Frankrijk in Rotterdam meer in zijn voordeel werkte dan in Brugge. Hij lette kennelijk op de kleintjes!

Een andere Engelsman Richard Chiswell, die op doorreis Rotterdam aandeed, roemt Van Vliet al even zeer. In zijn reisverslag “Journal of Travels through Germany and Italy to Scanderoon” bewondert hij het werk van Van Vliet vooral “omdat er nooit vroeger iets van dien aard gemaakt is, terwijl dit het merkwaardig bedenksel is van een welgesteld heer (maar een melancholiek mensch); zoodat men grote sommen heeft geboden om deze dingen te koopen, doch vergeefs” (20 maart 1696). Met de opmerking dat Gillis van Vliet de bedenker van dit soort werk zou zijn, geeft Chiswell hem toch te veel eer. In 1686 was namelijk al het boekje “Konstig en vermakelijk tijd-verdrjf der Hollandsche Jufferen, of onderricht der Papiere Snijkonst”, verschenen bij J. ten Hoorn in Amsterdam en waren er in Amsterdam al diverse knippers bekend, waaronder Johanna Koerten in wier stamboek zelfs een gedichtje voorkomt van de predikant J. Uebelman over Van Vliet:

“Men roemt Van Vliets papierkunst veel,
En is zijn knipperswerk ook êel,
Gansch Nêerlant zag zijn meester niet,
Maer zijn meestres men dagelijks ziet:
Wie roept dan niet, dat Koertens hant
En Fenixschaar de snykroon spant?”

De Duitse architect en professor in de bouwkunde, Sturm, is al even enthousiast over zijn bezoek aan Van Vliet in 1695. Hij heeft op verschillende andere plaatsen dergelijk werk gezien, maar “das kam alles dieser Hollöndischen Arbeit nicht bey“. Sturm bezocht ook de glasfabriek waarover hij in Missons verslag gelezen had. Deze fabriek is in 1696 afgebroken.

Een wat genuanceerder oordeel heeft Z. von Uffenbach, jurist en latere burgemeester van Frankfurt en tevens lid van de koninklijke maatschappij van wetenschappen in Göttingen. Op 19 november 1710 ziet hij Van Vliets knipwerk bij diens neef, Gerard Vogel, in diens huis op de Bierhaven. Hij vindt het werk echter lang niet zo indrukwekkend als dat van Elisabeth Rijberg, die hij eerder op de dag bezocht had: “Wir fanden aber die Arbeit an diesen Stücken lange nicht so schön, und sauber, als die bey der Jungfer Ryberg, ob er wohl die beste zehen Stücke, wie er versicherte, in Erbtheilung bekommen“. Zijn werk was “auf Apothecker Art ausgeschnitten, und aufgeklebt, da hingegen der Jungfer Ryberg Arbeit alle erhaben und natürlich war“. Dat hij de beste tien stukken van Van Vliet gezien heeft, kan niet waar zijn, want uit Corneha Bras’ testament weten we immers dat zij de mooiste stukken legateerde aan met name genoemde personen en de rest aan Gerard Vogel en Franco Bouwens.

aan de Boompjes, Rooterdam, collectie Stadsarchief Rotterdam

Dat alleen Von Uffenbach van Elisabeth Rijberg rept en de andere reizigers niet, komt omdat zij haar niet bezocht hebben. Naar alle waarschijnlijkheid woonde ze toen nog niet in Rotterdam. Pas in 1698 komen we haar naam voor het eerst tegen bij Gerard van Spaan. Zij woont dan “op ’t Nieuw Oost-Indisch Huis”, dus vlak bij het nieuwe onderkomen van de Kamer van de V.O.C. in Rotterdam aan de Boompjes. Wij weten helemaal niets van haar. Haar naam komt niet voor in de Rotterdamse doop- trouw- en begraafboeken, noch in de poortersboeken, noch in de lidmatenregisters van de diverse kerkgenootschappen van Rotterdam en de omliggende dorpen (nu wijken van de stad). Ook onderzoek in het Oud Notarieel Archief leverde niets op. Dat ze tussen 1698 en 1710 in Rotterdam woonde en haar beroep uitoefende weten we dus alleen van publicaties uit die tijd. Bij Gerard van Spaan lezen we, dat ze om de aandacht op zich te vestigen boven haar huisdeur een bord aangebracht had met het volgende rijm in het Frans en in het Nederlands:

“Ik snijde van papier al wat het oogestreeld,
Of wat een geestig brein ons na de konst afbeeld.
Al brult de bitse nijd met opgesparde kaken,
Mijn konst en zal niet ligt daar door in ‘t voetzand raken “.

Waarom schreef ze deze nogal agressieve regels? Was ze bang voor concurrentie? Van Gillis van Vliet had ze niets te vrezen, hij verkocht niets. Was ze uit een andere plaats weggegaan, Amsterdam wellicht waar Johanna Koerten triomfen vierde, bang voor concurrentie of misschien voor lasterpraat? Navraag bij het gemeentearchief van Amsterdam leverde echter niets op. Gerard van Spaan spreekt over haar “kurieuze stukken van papier”. Dit bestaat in konstige Oorlogschepen en Jachten /met een stille en holle zee: voorts Koningljke en Prinseljke Lusthuizen / als het Loo / Honishofredijk (Honselaarsdijk / en anderen: voorts geboomten / verschieten / en portraitten in ‘t plat en verheve“. Het knipwerk was achter glas geplaatst en ingelijst, net als dat van Van Vliet dus en zoals algemeen te doen gebruikelijk was. De waardering voor haar werk spreekt uit de beloning die zevan de keurvorst van de Palts kreeg. Van Spaan beschrijft het zo: “…deze dogter iets voor den Keurvorst van de Palts gesneden hebbende / wierd vereert met dit volgende soort van goed: vier zilvere vergulde bekers met dekzels / daar enige Roomse keizers op gedreven stonden; nog een klein zilver serviesje / met het Keurvorsteljk wapen daarop“. Het werk dat van Spaan noemt heeft Van Uffenbach bij zijn eerste bezoek in 1705 ook gezien. Hij is enigszins teleurgesteld als hij haar in 1710 weer bezoekt en dan slechts elf schilderijen aantreft waarvan hij er negen al in 1705 gezien had. Twee nieuwe stukken, die Elisabeth in 1709 gemaakt heeft, stellen het strand met een gezicht op Scheveningen voor en de haringvangst. Daarvan zegt hij: “Diese waren gar schön und künstlich gemacht, und anjenem die viele kleine Figuren von Menschen, die alle auch von purem Papier eingekleidet, an diesem aber die viele Schiffe mit allem Zugehör derselben, billig zu bewundern “. Hij vindt haar zee- en bloemstukken het beste, maar kan haar gebouwen, zoals het Loo, minder waarderen. Aan haar bloemstukken roemt hij de omlijstingen die er deels uitzien als borduurwerk en deels als kant, maar hij vindt ze wel vreselijk duur. “Sie forderte vor das geringste dieser Stücke sechs hundert Hollöndische Gulden, welches vor Papier, ob es gleich noch so künstlich ausgeschnitten, gewiß gar viel Geld ist“. Na 1710 komen we haar naam in geen enkele publicatie meer tegen, maar sinds kort hebben we misschien toch een echt portret van haar.

Lange tijd hebben we gedacht dat er nog een knipster, Johanna van Verwinde/Van Winde, in Rotterdam actief was. Het Historisch Museum bezit namelijk een schilderij (29 x 25 cm) waarop een dame een fraai knipwerk ophoudt bestaande uit twee kunstig uit wit papier geknipte bollen. De bollen bestaan uit een paar platte cirkels, die later tot een bol gevormd zijn door de cirkels uit elkaar te houden met driehoekige stukjes stevig rood papier. In de buitenste randen van de bovenste bol staat tweemaal de naam Johanna van der Winde en in de onderste bol staat “Rotterdam per memo anno 1696 en Nicolaas Juweel, anno 1696.

Meer naar het midden van de cirkels zijn vogeltjes, bladranken, een pauw, een scheepje en een zwaan te zien. De buitenranden zijn gekarteld. Op de onderste bol staan aan weerskanten nog versieringen van twee kleine halve cirkeltjes met een vlag erop. Onderaan het stuk hangt een “kwast” van waaiervormig gevouwen rood papier. Het is een heel bijzonder geheel. In de hoek rechts onder op het schilderij staat een tafeltje met wat papiersnippers en een schaartje en een mesje, duidelijk gaat het hier dus om een papierknipster (Johanna van Verwinde?) met haar werk. Links boven zien we op de achtergrond in een (deur?)opening een jonge vrouw in een omslagdoek met een soort baret, oorbellen en een kanten halsdoek of kraag. Ze heeft haar rechterhand opgeheven en kijkt opzij alsof ze met iemand achter de muur of deur spreekt. In 1990 werd dit schilderij bij Sotheby in Amsterdam geveild en gekocht door het Rotterdams Historisch Museum waar ik het kort geleden mocht bestuderen. Het schilderij is niet gesigneerd.

Het toeval wil, dat het RKD (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie) een foto bezit van een vrijwel identiek schilderijtje (24 x 18 cm) uit de periode ±1685- 1690, geveild in 1946 bij Van Marie, De Sille en Baan in Rotterdam, dat wel gesigneerd is en wel door de schilder Nicolaas Juweel. We mogen dus wel aannemen dat het schilderij in het Historisch Museum ook van Juweel is. De knipster op de foto van het RKD is jonger, de figuur op de achtergrond is heel vaag, eigenlijk niet meer dan een arm met een hand en in de eenvoudiger uitgevoerde bollen komt alleen de naam Nicolaas Juweel voor en in de onderste bol drie vage letters waarvan er één een “Y” en een andere een “R” of “B” zou kunnen zijn, maar het hele tafereel en de compositie van het schilderij zijn vrijwel eender als van het Rotterdamse schilderij.

Waarom schilderde Juweel twee bijna identieke schilderijen? Waarom werd Johanna van der Winde, die zulk prachtig knipwerk zou maken, door tijdgenoten niet vermeld? Was zij de knipster wel? Deze intrigerende vragen vroegen om nader onderzoek naar de schilder en zijn model.

Nicolaas Juweel (± 1639-1704) was een Rotterdamse schilder, die in knipperskringen niet geheel onbekend was. Hij heeft voor de Amsterdamse knipster Agnes Blok aquarellen van haar bijzondere plantencollectie gemaakt (Nieuwsbrief 2005-1). Van Spaan noemt hem “een figuurschilder in het klein”, anderen vergelijken zijn werk met dat van Van der Werf en in de veilingcatalogus van Sotheby wordt hij een “German follower of Frans van Mieris the Younger” genoemd.

Van hem zijn ook enkele portretten bekend. Hij trouwde op 14-4-1664 met Arjaentie Cornelis; ze woonden beide in Rotterdam, maar trouwden met attestatie in Overschie waar Ariaentie’s familie waarschijnlijk woonde. Na hun huwelijk ontbreekt elk spoor. Ze krijgen geen kinderen in Rotterdam en ook niet in Overschie of andere omliggende gemeenten. De naam Juweel komt enkel en niet in de Rotterdamse DTB’s (Doop, Trouw en Begraafregisters) voor. Pas tegen het eind van de 17e eeuw duiken er ineens weer Juwelen op, waarschijnlijk -inmiddels volwassen- kinderen van Nicolaas en Ariaentie. Zo trouwt op 18-10-1695 “Nicolaas Juweel, j.m van Rotterdam, wonend Vissersdijk met Johanna van der Winden, j.d van Rotterdam, wonend Valkesteeg “.

Ze gaan wonen op de Goutse wegh (Goutse Singel wegh, Goutsche Singel, op ‘t Singel bij de Goutse Poort). Zij krijgen tussen 1696 en 1707 zeven kinderen waaronder ook weer een Nicolaas. Onder de doopgetuigen is behalve van Nicolaas (opa?) ook sprake van een Alijda, Maria, Aeltie en Angenietie Juweel, tantes of zussen van het jonge stel? Vanaf 1695 komen er in de DTB’s heel wat Juwelen voor tot ver in de 18e eeuw. Dat ze verwant zijn lijdt geen twijfel, bij de kinderen uit de diverse huwelijken komen we telkens dezelfde namen tegen, maar hoe de familierelatie is en waar ze opeens allemaal vandaan komen is niet duidelijk. Nicolaas Juweel sr. overlijdt op 13-9-1704 en zijn vrouw, Ariaentie, op 29-9-1708 beide op de Goudse wegh. Nicolaas jr. overlijdt op 20-1-1742 op de Goudse Singel over ‘t wed en Johanna van der Winde op 24-12-1754 op het zelfde adres. Bij Nicolaas’ dood blijven er 5 en bij Johanna’s dood 4 meerderjarige kinderen achter.

Onze theorie over de beide schilderijen en Johanna van der Winde luidt nu als volgt: Nicolaas Juweel sr. heeft tussen 1685 en 1690 een knipster, Elisabeth Rijberg, met een van haar fraaiste werkstukken geportretteerd, waarschijnlijk buiten Rotterdam, misschien in Amsterdam of omgeving. Dat kan voor haar een mooie reclame geweest zijn, gevoegd bij haar opvallende uithangbord. Toen in 1695 zijn zoon met Johanna van der Winde trouwde, bestelde hij als huwelijksgeschenk een soortgelijk knipsel bij Elisabeth, maar nu met de namen van het jonge paar erin. Vervolgens schilderde hij het tafereeltje opnieuw. We weten nu dus wel zeker dat Johanna van der Winde geen knipster was, maar de schoondochter van de schilder Nicolaas Juweel en dat in Rotterdam alleen Gillis van Vliet en Elisabeth Rijberg deze eer toekomt.

Bronnen:
– Jaarboekjes Rotterdam uit 1917, 1919, 1920, 1928, 1934, 1953, 2004 “Rotterdamse Meesters uit de Gouden Eeuw”, redactie: Nora Schadee, Historisch Museum! Waanders, Zwolle, 1994
– “Beschrijvinge der stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen”, Gerard van Spaan Rotterdam, (1698)
– “Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland”, erster Teil, Zacharias Conrad von Uffenbach, Ulm, 1754
– “Zeer uitstekende kurieuze stukken van papier”, Rotterdamse Papierknip-en snijkunst 1650-1900, Henk van Ark, Rotterdam, 1987
– DTB’s, Gemeente Archief Rotterdam
– ONA, Gemeente Archief Rotterdam
– Westfries Museum, Hoorn
– Historisch Museum Rotterdam
– RKD, Den Haag

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2006-3, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Geknipte profielportretten of silhouetten, Nieuwsbrief 2006-1/2

In 1792 verschijnt bij uitgeverij De Leeuw en Krap in Dordrecht een klein boekje met als titel Beknopt en duidelijk onderwijs in het silhouëtteeren. Het is geschreven door Gerrit Paape (1752-1803) die over deze uitgave in zijn autobiografie vermeldt: “In dit kleine stukje heb ik eenige weinige gevallen van een goed Vriend voor de mijnen aangenomen, om het te veraangenamen”. Misschien is dat waar, maar Paape, van huis uit plateelschilder, heeft zich vanaf 1779 ook bezig gehouden met het beschilderen van waaiers en het vervaardigen van (gegraveerde) silhouetportretten. Vanaf 1785 was hij actief in de patriottistische politiek en publiceerde hij vele geschriften. Het boekje over silhouetteren verschijnt in een periode dat deze manier van portretten maken echt een rage in West Europa is.

Paape’s boekje is een soms vermakelijke beschrijving van de silhouetkunst, in 52 pagina!s schrijft hij wat er bij komt kijken om goedgelijkende profielen te maken, welk gereedschap men kan gebruiken en zelfs wijdt hij een hoofdstukje aan het maken van een schimmenspel met behulp van een illuminatiekast en bewegende portret-schaduwfiguren.
Paape’s boekje verschijnt in een tijd dat het silhouetteren op zijn hoogtepunt is. Men kon profiels tekenen, schilderen of uitknippen. Wie dit niet uit de vrije hand kon maakte gebruik van een hulpmiddel, zoals de camera obscura of de silhouetteerstoel.

   

Er zijn afbeeldingen bekend van heuse silhouetteer”machines” vooral uit Engeland maar niet duidelijk is of die ook echt zijn gebruikt bij het maken van profiels. Met name in de 19de eeuw werden veel silhouetten ook grafisch gemaakt (gravure, ets, physionotrace). Bij het knippen werden de profiels aanvankelijk uit wit papier gemaakt, vervolgens werden ze eventueel verkleind (met een pantograaf) en zwart gemaakt met, zoals Paape beschrijft, “gemeene schrijf-inkt, oost-indische inkt of zwartsel”.

 

 

 

Er bestonden in de 17de en 18de eeuw ook geknipte en/of gesneden portretten uit wit papier. Die werden vooral gemaakt naar gedrukte voorbeelden, zoals gravures en dus niet naar het leven. Eind zeventiende eeuw maakten Joanna Koerten uit Amsterdam en haar collega/concurrente Elisabeth Rijberg uit Rotterdam portretten op deze wijze.

dubbelportret van Willem IV en zijn vrouw

Ook uit de 18de eeuw kennen we nog enige schitterende portretten uit wit papier zoals het dubbelportret van Willem IV en zijn vrouw, het portret van Frederik de Grote van Pruisen en dat van David van Mollem en echtgenote, gemaakt door Justus van Maurik.

 

Er werden zelfs reliëf in wit papier gemaakt door de Hoornse stempelsnijder Gerrit Konsé.


Aangenomen wordt dat het maken van zwarte profiels is ontstaan in Engeland. Soms is verondersteld dat Rijberg (als mrs. Pyberg) al hiermee is begonnen, maar dit is onwaarschijnlijk. Pas in de jaren zeventig duikt daar de eerste beroepsknipster van silhouetten, mrs. Harrington, op. Baron Etienne de Silhouette (1709-1767) zou in Londen met deze manier van portretteren hebben kennisgemaakt en later zelf ook levensgrote silhouetten hebben gemaakt. Het maken hiervan werd populair in Franse salons en bereikte daarna ook Duitsland, Nederland en de rest van West Europa. Men beoefende de silhouetkunst thuis of in gezelschap, maar men kon zich ook laten portretteren door reizende silhouettisten die hun aankomst in plaatselijke kranten meldden. In Nederland waren vele daarvan afkomstig uit Duitsland. Zo laat Coenraad Gebhard (“genoegzaam bekend wegens zyne habiliteit in het Silwetteeren”) op 22 juli 1797 in de Rotterdamsche Courant weten dat hij portretten knipt met een schaar. Hij maakt in vijf minuten twee silhouetten (papier eenmaal vouwen). Niet alleen duurt het vervaardigen van een profiel bij hem maar kort, ook hoeft men niet geheel stil te zitten.

Dit soort formuleringen zijn in diverse advertenties te vinden. Het silhouetportret was niet alleen in de mode, ook kon het snel -en dus relatief goedkoop- worden gemaakt. Gebhard meldt in die advertentie dat zijn intrek heeft genomen bij C. Snoey aan de Nieuwehaven nummer 154. Klanten die geen gelegenheid hebben daar naar toe te komen zij “die niet verkiezen by hem te komen” kunnen de silhouetknipper thuis ontbieden. Interessant is dat Gebhard de profiels niet alleen knipt, maar ze desgewenst ook kan hogen met witte verf. De twee portretten kosten 15 stuivers, het hogen van een portret 8 stuivers. In december 1798 verblijft J. Kamlag bij Snoey. Ook hij vraagt 15 stuivers voor twee profiels en vraagt -net als Gebhard anderhalf jaar daarvoor- liefhebbers zich spoedig aan te melden “naardien zyn verblyf alhier maar een korte tyd zal zyn”.

De laatste dertig jaar van de 18de eeuw zijn zeer belangrijk voor de geschiedenis van de silhouetkunst. Aan de populariteit van het zwarte profielportret is een grote bijdrage geleverd door de Zwitseres theoloog Johann Caspar Lavater (1741-1801). Zijn vierdelige Physiognomische Fragmente zur Beforderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe (1775-1778) deed de waardering voor de fysiognomiekunde bij met name Duitse vooraanstaande intellectuelen radicaal toenemen. Lavater presenteerde zijn fysiognomiek als niets minder dan de allesomvattende menswetenschap waar men zo lang op had gewacht. Hij bracht het weliswaar als een verzameling fragmenten en niet als een sluitend geheel, maar het zou slechts een kwestie van tijd zijn of men kon elkaars ziel doorgronden met een blik op het gezicht. In minder dan tien jaar tijd kwamen er uitgaven in het Nederlands, een luxe en uitgebreide Franse versie op de markt en in 1790 verscheen de eerste Engelse vertaling. Lavaters werk sprak aan omdat zijn fysiognomisch systeem een bonte verzameling was van Verlichtingssystematiek, vroeg-romantische individualiteitspsychologie, volkswijsheden, christelijke mystiek, portretschildertechnieken en amusante zelfhulpoefeningen. Zijn Fragmente waren vurig geschreven en prachtig geïllustreerd en de uitgave had de pretentie van de wetenschappelijkheid die mensen enthousiast maakte. Alles wat te maken had met wetenschap kon in die tijd rekenen op de belangstelling bij de culturele elite. Het was een tijd van ontdekkingsreizen, de eerste encyclopedieën en de tijdschriften stonden vol met uittreksels en recencies van de nieuwste wetenschappelijke werken.

Echter, Lavater had zijn boek bedoeld voor een select publiek, de publicatie was dan ook zeer prijzig. Al snel werd dit streven naar exclusiviteit overboord gezet en ook in Nederland beseften uitgevers dat hiermee goed geld te verdienen was. De eerste Nederlandse vertaling Over de psysiognomie (1780-1782) was daarom aangepast met voorbeelden van roemruchte vaderlanders. De eerste plaatsen waar men volgens Lavateriaans concept elkaar “fysiognomeerde” waren selecte gezelschappen van internationaal georiënteerde geleerden, literatoren en kunstenaars. Al rond 1774 ontstonden onder de Nederlandse elite heuse Lavater kringen, zoals het literaire genootschap Dulces in Utrecht en het kasteel van barones Margriet van Essen. Belangrijk voor een verdere, brede verspreiding was de levendige genootschapscultuur in de Republiek. Via leesgezelschappen kwam de physiognomiek onder de aandacht van eenvoudige lieden. Zo’n gezelschap kocht collectief een duur boekwerk aan en vele leesgezelschappen deden dit bij Over de physiognomie. Maar ook in de meer deftige genootschappen werd de gelaatkunde ijverig beoefend en lezingen over het onderwerp werden regelmatig gehouden bij gerenommeerde Amsterdamse geleerden genootschappen als “Felix Meritis” en “Concordia et Libertate’. De gelaatkunde werd onderdeel van het dagelijks sociaal verkeer van veel mensen. De “physiognomische mode” tussen 1780 en 1785 wordt onder andere aangetoond door drie jaargangen van de Phisiognomische Almanach. In deze zeer kleine uitgave was de theorie tot een minimum beperkt, het ging vooral om de toepasbaarheid van de gelaatkunde in postkoets, trekschuit, koffiehuis of huiselijke kring. Het “physiognomeren” was de straat op gegaan en Lavaters physiognomiek werd in populaire uitgaven als Le Lavater Portatif (mannentypen) en Le Lavater des dames (vrouwentypen) gereduceerd tot een verzameling hapklare brokjes van snel toepasbare cliché’s.

Het maken van profielportretten kon snel en goedkoop worden gedaan, door dilettanten of beroepssilhouettisten. De psysiognomiek van Lavater deed de belangstelling voor deze wijze van portretteren sterk toenemen en verder was er nog de invloed van de resultaten van 18de-eeuwse opgravingen. Daarbij werden Griekse vazen met intrigerende voorstellingen, in silhouet afgebeeld, gevonden. Deze afbeeldingen werden in prent verspreid en werden zo bekend in heel West Europa. In Nederland kennen we als dilettanten onder ander Cornelis van Lennep en Belle van Zuylen die het silhouetteren beoefenden. Ook komen we met enige regelmaat geknipte profiels tegen in alba amicorum van mannen en vrouwen. Een belangrijke beroeps silhouetknipper in Nederland in de 18de eeuw is Joseph Schmetterling (1750-1828) geweest. Hij vestigde zich omstreeks 1780 te Amsterdam en maakte daar geknipte en getekende silhouetten, waaronder interieurstukken, en haarwerken, ook een curieuse mode in die tijd. Naast profiels in borstbeeld en ten voeten uit is een fraaie aanbevelingssilhouet van hem bewaard gebleven met de tekst: “I.A. Schmetterling maakt alle soorten van Schaduwpourtraits”. Er waren wel meer beroepssilhouettisten (zoals Simon Schaarsberg), maar die tekenden of schilderden zwarte profiels.

 

Interessant zijn drie knippers die een grote reeks profielportretten hebben gemaakt. Allereerst is daar ds. Matthias van Geuns (1758-1839) die al in zijn studietijd de schaar ter hand nam en silhouetportretten (meer dan 400 stuks zijn bewaard) vervaardigde. Zijn eerste portretten dateren uit 1781. Het zijn profiels van de familie waaruit hij voortkwam en van zijn oom en diens gezin. Tevens knipte hij enige vrienden van de familie en vele van zijn studiegenoten. Matthias maakte silhouetten van personen die over heel Nederland verspreid woonden. In de twee boeken waarin zijn portretten – geknipt uit lichtgrijze vellen die zijn geplakt op een zwarte ondergrond (negatief knipsels of “hollowcut”) worden bewaard vinden we profiels gemaakt in Deventer, Enschede, Huizen, Middelburg, Goes, Vlissingen, Rotterdam, Leeuwarden, Groningen en Amsterdam. In 1782 knipte hij de portretten van Betje Wolf en Aagje Deken.

In de Hollandse romanliteratuur uit die tijd -bij Wolf en Deken- wordt enige malen gesproken van een dilettant die zich bij het silhouetteren bediende van een machine (camera obscura of wellicht een pantograaf). Zou hiermee Van Geuns zijn bedoeld? De tweede knipkunstenaar in dit geval is Elisabeth Kiers-Haanen (1809-1845), leerlinge van haar vader Casparus Haanen (1778-1849), die ook silhouetten heeft gemaakt, en haar broer George Haanen (1807-1879). Zij was getrouwd met de schilder en graficus Petrus Kiers en hield zich vooral bezig met schilderen en etsen. Maar omstreeks 1837 knipte zij 105 silhouetportretten van Nederlandse kunstenaars uit de eerste helft van de 19de eeuw.

Die verzameling bestaat uit losse bladen met uitgeknipte, door middel van donkere tinten van rood, blauw en bruin opgewerkte silhouetten, waardoor het haar, revers van een jas en andere delen enigszins tot uitdrukking komen. Onder elk portret staat de authentieke handtekening van de geportretteerde kunstenaar.

De laatste knipper van de drie is ds. Johannes Hoek (1813-1893) Er zijn twee albums met geknipte silhouetten van zijn hand bekend. Ze zijn gemaakt in de periode 1830-1839. Het zijn profiels van medestrijders van de schutterij (Hoek nam als tweede luitenant deel aan de Tiendaagse Veldtocht in 1831), familieleden en kennissen. Hoeks silhouetten zij uit wit papier geknipt en vervolgens met diverse kleuren verf gehoogd. Die werkwijze is bekend omdat ook nog enige witte silhouetten en het schaartje van de knippende dominee bewaard zijn gebleven. Omstreeks 1890 schreef Hoek een autobiografie waarin hij vermeld dat hij aanvankelijk werkte met een camera obscura, maar dat hij door het zien van het werk van Casparus Haanen over is gegaan op het vrij uit de hand knippen van witte silhouetten, die hij vervolgens inkleurde.

 

Fijnzinnig is W.P.A. Roemelé (1791-1833). Deze, uit Duitse immigranten geboren knipper uit Paterswolde, maakte (reliëf)knipsels en silhouetten. Soms combineerde hij die. Een prachtig voorbeeld daarvan is het knipsel dat hij maakte voor het 20-jarig huwelijk van Benjamin Donker Curtius en Christiophora van Harn in 1829. De echte lieden zijn in dit “echtaltaar” opgenomen in silhouet, samen met hun elf kinderen. Naar het midden van de 19de eeuw toe zien we een afnemende belangstelling voor het silhouetportret, al werden bijvoorbeeld gedrukte domineesportretten nog lang uitgegeven, maar de uitvinding van de fotografie rond 1840 betekent dat het silhouetteren uiteindelijk van karakter verandert. De physiognomische achtergrond is dan al geheel uit beeld. Eind 19de eeuw en in de eerste decennia van de 20ste eeuw wordende zwarte profiels vooral gemaakt als herinneringsportretten bij toeristische attracties, bijzondere beurzen en tentoonstellingen.

 

Een vroeg voorbeeld daarvan zijn de portretten die gemaakt zijn van Gerrit Jan ten Cate (1850-1904) en Jeltje Halbertsma (1855- 1945) op hun huwelijksreis in Parijs in 1877. De portretten kon je zelf bewaren, maar omdat ze op briefkaarten werden geplakt konden ze ook op worden gestuurd naar familie of bekenden. Uit heel West Europa zijn proflels bekend die zijn geknipt op bijzondere exposities zoals de verschillende wereldtentoonstellingen (Brussel 1910) of in Nederland de expositie De Vrouw 1813-1913 en de Nenijto (Nederlandse Nijverheids Tentoonstelling) in Rotterdam 1928.

De boulevard van Scheveningen met het Wilhelminahoofd was een toeristische attractie waar vaak portrettisten hebben gewerkt.

Voorzover de silhouettisten, die op zulke plaatsen werkzaam waren, bij naam bekend zijn valt op dat het vrijwel altijd weer gaat om buitenlandse, reizende silhouettisten. Paul Krüger uit Wenen was zo’n profilist, hij was onder andere aanwezig op de Nenijto (1928) en de Indische Tentoonstelling in Den Haag (1932).

In die tijd werkte in Nederland ook silhouettist Klaas Bakema (1882-1958). Deze opmerkelijke figuur -hij was kantoormachine-reparateur, maar had daarvoor allerlei baantjes- zag in de Eerste Wereldoorlog in 1915 een Fransman (Leon Bourg) portretten knippen op de markt in Rotterdam en Bakema besloot dat portretteren ook te proberen. Met een gipsen kop als model en zelf zwart gemaakt papier slaagde hij erin als snel goede resultaten te bereiken. Bakema maakte niet alleen portretten maar ook wel andere knipsels uit wit of zwart papier, zoals de welbekende kiezentrekker. Hij had zelf een uitklapbare stand gemaakt waarmee hij vaak op markten of kermissen stond.

Rond 1950 kwam Bakema in contact met Wiecher Tjeert Lever (1917-1981) een Groningse knipper die eerst het papierknippen als liefhebberij beoefende, maar toen net besloten had, na onder andere geslaagde optredens op beurzen en in het Openluchtmuseum, als beroepsknipper door het leven te gaan. Bakema, die in de periode 1950-1952 uitvoerig met hem hierover correspondeerde, raadde hem dat overigens sterk af. Lever zette echter gewoon door, reisde door het land om portretten te knippen, lezingen te geven en ook zijn andere (knip)werk aan de man te brengen. Verzamelen deed hij ook en uiteindelijk leidde dit tot de oprichting van het Nederlands Museum van Knipkunst.

 

Waren de profiels van Bakema vrij scherp van vorm, de portretten van Lever kenmerken zich door een zekere rondheid en de concentratie op het gezicht. Aan kleding werd niet of nauwelijks aandacht besteed. Deze manier van uitbeelden maakte het ook mogelijk sneller te werken en Lever moest veel portretten knippen om voldoende geld voor zijn gezin binnen te brengen.

Elly Stroucken

Jeanet Willems

De laatste dertig jaar van de 20ste eeuw zien we in zekere zin een opleving van de portretknipkunst. Naast en na Lever komen er diverse knippers die portretten maken en zelfs dit beroepsmatig proberen te doen. Bij de beroepsvereniging “En profil”, die nadrukkelijk let op geboden kwaliteit zijn aangesloten Elly Stroucken, Peter Meppelink, Joke Kooi en Jeanet Willems maar er zijn in Nederland op dit moment nog vele andere silhouettisten aan het werk.

 

Door Henk van Ark
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2006-1/2, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Joanna Koerten en Peter de Grote, Nieuwsbrief 2005-3/4

Voor de Amsterdamse papierknipster Joanna Koerten (1650-1715) moet 1697 een bijzonder jaar zijn geweest. Zij maakte in dat jaar het knipsel “De Romeinse Vrijheid” dat kunstenaars in die tijd tot een van haar belangrijkste werken rekenden. De centrale voorstelling van dit knipwerk is een vrouwenfiguur (de personificatie van de Vrijheid in het oude Rome), gezeten op een zetel in een nis op een sokkel, waarop Romulus en Remus -de stichters van Rome- zijn afgebeeld met de wolvin die de tweeling voedde. De voorstelling wordt geflankeerd door tweemaal zes Romeinse keizers; de portretten zijn gemaakt naar voorbeeld van antieke munten, zoals die bijvoorbeeld zijn afgebeeld in de uitgave van Michael Oudaan uit 1670.

Hieronder is door Koerten met een pennemesje uit het witte papier gesneden gedicht te zien, in iedere regel wordt steeds een van de afgebeelde keizers met zijn vaak (negatieve) kwaliteiten vermeld. Het gedicht is van de band van Abraham Boogaart, het is ook afgedrukt (met kleine wijzigingen) in de Lofdichtenuitgave van 1736.

Deze Bogaart, geschiedkundige en dichter, publiceerde in 1697 het boek “De Roomsche Monarchy” over de geschiedenis van Rome. De mooie uitgave is geïllustreerd met een portret van Bogaart diverse gravures (onder andere van Jan Luyken) en gegraveerde portretten van alle Romeinse/Roomse keizers. Omdat tekst en afbeeldingen al in 1696 gereed waren is aannemelijk dat het verschijnen van deze uitgave voor Joanna aanleiding is geweest haar knipsel “De Romeinse Vrijheid” (ook wel genoemd “De Twaalf Keizers”) te vervaardigen.

     

“De Romeinse Vrijheid” is afgebeeld op de tekening die Jan Goeree in 1708 maakte als titelblad voor het handtekeningenboek van Joanna Koerten. De knipster hield een handtekeningenboek van bezoekers bij, zoals zo vele andere collectioneurs met verzamelkabinetten in die tijd. [6]Dit boek heeft deel uitgemaakt van het “Stamboek” van Koerten, dit was de hele verzameling aan knipsels, lofdichten, tekeningen, schilderijen en handtekeningen, zoals die nog is beschreven door Pieter de la Rue 1735.

                 

Op de tekening van Goeree, waarbij David van Hoogstraten een beschrijving heeft gemaakt, zien we onder meer de godin van de kunsten Minerva, Apollo met de harp (god van de dichtkunst), het schaartje van Koerten, opgenomen in een lauwerkrans en slag en haar portret, gedragen door putti, vergezeld door de Faam, die de beroemdheid van de knipster uittoetert. Alle figuren en voorwerpen hebben betrekking op leven en werk van Joanna. Onder een boog zien we rechts op het middenplan een gezelschap in oosterse kleding afgebeeld.

Waarschijnlijk zijn dit Peter de Grote en zijn begeleiders. De Czaar van Rusland bezocht met zijn Grote Gezantschap in 1697 Amsterdam. Zijn bezoek aan Koerten is vermeld door Houbraken: “…Dit doen (=het maken van knipsels, red.) maakte zoo veel gerugt, dat alle vreemdelingen belust op ‘t zien van konstige werken, tot Amsterdam komende, haar snywerk met verwondering beschouwden en prezen. Over zulks hebben vele Potentaten, Vorsten en groote Heeren, ja zelfde Czaar Peter Alexewitz haar werk komen zien, en hunne handtekeningen tot haar eere in haar Stamboek gezet…”. Peter de Grote (1672-1725), Czaar van Rusland, verbleef twee keer in Holland. Eerst van augustus 1697 tot mei 1698 en later van december 1716 tot augustus 1717. In Amsterdam bracht hij in 1697 een bezoek aan allerlei verzamelaars, waaronder Jacob de Wilde bezienswaardigheden en interessante personen. Merkwaardig is over zijn bezoek aan Koerten in publicaties over zijn verblijf in Nederland niet of nauwelijks wordt geschreven.

De handtekening van Peter de Grote in het boek van Joanna wordt vermeld in de veilingcatalogus Testas de Jonge (1744/50) en nog uitdrukkelijker in de veiling- catalogus Arrenberg c.s. (1766).

De uitgave van “De Roomsche Monarchy” was voor Koerten aanleiding om haar knipsel “De Romeinse Vrijheid” te maken, zo gold het mogelijk ook voor het vervaardigen van het portret van Peter de Grote na diens bezoek.

Wanneer dit portret is gemaakt is niet duidelijk, maar het zal gemaakt zijn voor 1704, het jaar waarin Petrus Plancius (1645-1704), schrijver van het gedicht onder het portretknipsel, is overleden. Opmerkelijk is wel dat Von Uffenbach schrijft dat hij in 1711 bij Koerten enige nieuwe knipsels heeft kunnen bekijken die hij niet eerder (bij zijn bezoek in 1705) had gezien, waaronder het portret van de Russische vorst. Het gedicht van Plancius (in Latijn) vinden we in de Lofdichtenuitgaven van 1735 en 1736 [13] evenals gedichten van Arnold Moonen en Elias Nolet over hetzelfde portret.

Tot het Stamboek van Koerten (dus de hele verzameling) hebben verder behoord twee portretten van Peter de Grote. Het ene is geschilderd in olieverf op papier door Arnold Boonen (1669-1729), die ook de echtgenote van Peter, Catharina, schilderde. Het tweede is een tekening van Jan Goeree. Het portret van Boonen zou niet veel gelijkenis vertonen met de hoofdfiguur (met Russische bontmuts) op het titelblad van Goeree uit 1708. Dit is echter niet zo verwonderlijk want het gaat hier zeer waarschijnlijk om een nogal geïdealiseerde voorstelling. Zo is het portret van Koerten van het titelblad ook veel fraaier dan andere, bewaarde portretten van deze beroemde papierknipster.

Door Henk van Ark
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2005-3/4, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.