Auteursarchief: admin

Terugblik tentoonstelling knipwerk Willem Eigeman (1756-1839), Knip-Pers 1996-4

Gehouden van 3 september tot 15 november 1996 in het Museum De Lakenhal te Leiden

Mag ik zeggen dat ik hoop dat er velen van ons deze tentoonstelling gezien hebben, die derhalve reeds voorbij is als het decembernummer van de Knip-Pers uitkomt. In het septembernummer schreef ik dat ik jaren geleden de knipsels uit het album van Willem Eigeman had mogen fotograferen en dat dit album inmiddels op een veiling door het museum De Lakenhal aangekocht is. Ik was zeer verbaasd op de tentoonstelling nog méér knipsels te zien dan ik ooit had aangetroffen in het album! En bij navraag bleek dan ook dat het museum deze al eens eerder had aan gekocht. Des te mooier is het natuurlijk dat die collectie nu met de rest uit het album is uitgebreid.

Willem Eigeman, Droogscheerdersschaar, coll Lakenhal

Dat ik de jaartallen van Eigeman’s geboorte en sterven en andere personalia kon vermelden, heb ik te danken aan het speurwerk in de oude Leid se archieven, door Ingrid Moerman, de conservatrice van het museum. Willem Eigeman was immers een koopman in Leiden geweest. Hij zou met genoegen naar deze tentoonstelling gekeken hebben. Al het werk in uniforme lijsten, met dezelfde en stijlvolle passe-partouts. Mijn complimenten, prachtig! Tweemaal werden er als extra attractie knipdemonstraties gegeven door leden van onze vereniging uit Den Haag en Oegstgeest, onder wie Bep Lieffering en Meta Bardet. Als deze Knip-Pers uitkomt is de tentoonstelling helaas dus voorbij. “Maar”…. aldus Bep Lieffering: “Ik ga er voor vechten dat er een vaste plaats voor in het museum komt. Door ruimtegebrek is daarop weinig kans, volgens de directrice van het museum.

Willem Eigeman, De Marekerk in Leiden, coll Lakenhal

Door To van Waning
Dit artikeltje is eerder gepbubliceerd in Knip-Pers 1996-4

De silhouetknipper Klaas Bakema, Nieuwsbrief 2006-4/2007-1

In de voorjaarsnieuwsbrief was een uitgebreid verhaal te lezen over de geschiedenis van het portetknippen en werd aandacht besteed aan het werk van Jeanet Willems. In het silhouettenartikel werden onder anderen genoemd Klaas Bakema en Elly Stroucken. Over deze silhouettisten willen wij in deze en de komende nieuwsbrief( ven) meer laten weten.

We beginnen met de merkwaardige knipper Klaas Bakema (1882-1958). De hier vermelde gegevens zijn te zien als een aanvulling op het artikel dat Elly Stroucken in 1986 schreef voor het tijdschrift Knip-Pers (nr p.5-9) met als titel “Kees Bakema. Herinneringen, opgetekend uit de mond van mevrouw LG. Kerp-Schlesinger”. Basis voor deze aanvullingen zijn enige krantenknipsels en zestien brieven van Bakema aan Lever, geschreven in de periode 195O-1952 die zich in onze verzameling bevinden. Klaas Bakema is, als zoon van Klaas Bakema en Adriana Schuijer, op 6 mei 1882 in Rotterdam geboren. Hij trouwde in 1908 met Johanna Winkelman, uit dit huwelijk kwamen twee kinderen voort: Jo(hanna) (geb.1911) en Wil(lij) (geb.1927). Zeer beknopt, maar zo het lijkt zorgvuldig, staat Bakema’s levensverhaal beschreven in het krantenartikel “Nederlands eerste silhouettenknipper (ca. 1952). Volgens dit artikel (de krant waarin het verscheen hebben we niet kunnen traceren) bezat Bakema als kind een bijzondere tekenaanleg en hield hij zich met zijn schoolvriendjes vooral bezig met acrobatische kunstjes. Al op jeugdige leeftijd was hij een niet onverdienstelijk slangenmens. Na school doorlopen te hebben werd Klaas, zeer tot zijn verdriet, naar een fabriek gezonden, waar hij de aandacht trok van de oudere arbeiders met zijn kunststukjes. Pasen 1897 kreeg hij genoeg van het fabriekswerk en trok er tussenuit, naar België. In een brief aan Lever (26 april 1950) schrijft hij over die gebeurtenis: “…April 1897 onder de blote hemel geslapen. [g]onger geleden en na vele avonturen in een circus gekomen, mij[n] eigenlijke doel natuurlijk. Deze menschen waren zeer goed voor mij, en bezorgder soms voor mij, dan mijn ouders. Ik maakte slangenmensch (ik was enorm) als duivel…”. En even daarvoor over die acrobatische toeren:”…Echter ik bezat reuzen routine met knippen, doch…het slangenmensch wat ik maakte was het beste van alles[.] Dit had ik dan ook vanaf mijn negende jaar ingestudeerd…“.Tot op hoge leeftijd is Bakema zijn kunstjes blijven beoefenen: “…Nog spring ik over mijn kop als ik mijn hondjes op het stuk land bij mij in de buurt uitlaat. Mijn groote dochters zeggen dan vader schaam je toch met de grijze haren (de honden vinden het echter enorm! !!). Dit zit er bij mij ook in geboren, van kinds af…”. Enige tijd na de Belgische avonturen keerde Klaas naar huis terug om zijn moeder een plezier te doen.
Terug in Rotterdam, waar de verloren zoon zonder de gevreesde straf liefderijk werd ontvangen, bekleedde Bakema onder meer de functie van politieagent, maar dat duurde slechts enkele maanden. Enige dagen na zijn ontslagname trad hij op de Leeuwarder kermis al weer op als clown. Daarna had hij allerlei beroepen: fabrieksarbeider in Duitsland, wagenbestuurder op de electrische tram in Rotterdam, particulier chauffeur, wijnkopersknecht, rekenmachinemonteur en stenciltekenaar. Met het knippen van silhouetten is Klaas Bakema in 1915 begonnen. Aan Lever schrijft hij (op 11 april 1950) over zijn werk in een wijnpakhuis: “…Totdat in 1914 de eerste wereld oorlog uitbrak. Ons loon werd niet verhoogd, en ik kreeg huiselijke zorgen. Er waren toen in Holland veel Belgen (1915) en Franschen. Toen opeens zag ik een Franschman (Leon Bourg) die op de markt in Rotterdam, waar ik toen Woonde, silhouetten knipte van personen Direct toen ik dit zag “voelde” ik dat dit voor mij ook mogelijk was. En ging naar huis en van een stukje papier van een maandkalender, maakte ik toen met een gewone schaar, mijn eerste proviel (nog in mijn bezit) van een gipse pop die ik op de kast had staan. Dit eerste knipsel was ruw, doch de verhoudingen waren al direct vrij juist. Nu had ik van jongen af steeds aanleg voor portret teekenen gehad, dus het silhouetknippen was voor mij al direct een ideaal. Ik was toen werkelijk wat men noemt gesjochten en in de week nadat ik die Franschman zag, heb ik bijna dag en nacht gewerkt om een tafeltje met opstand te maken, teneinde aan het silhouetknippen te beginnen. 14 dagen later was alles Maar, en mijn eerste inkoop van mijn armoe was, 300 witte briefkaarten voor 30 cents….Ook voor een dubbeltje zwart papier. En juist 14 dagen nadat ik het van die Franschman zag, stond ik op dezelfde markt als hij…tot groot enthousiasme van de Rotterdammers die verbaasd waren dat er nu ook een Hollander was die dit deed.(…) Doch hij met de routine van jaren en ik als beginneling, met ruwe zware vuile handen, doch met veel energie. Het gevolg was dat ik het publiek direct “op mijn handje” had daar die Franschman een verwaand onsympathiek mensch was. Mijn knipsels van de menschen van wiens portret ik maakte was niet zooals thans, doch het proviel leek wel. Ik ben dit vak toen blijven uitoefenen en in enkele maanden stond ik op dezelfde hoogte van thans. Als er tenminste van hoogte sprake is…”.

Bakema is het knippersvak inderdaad blijven beoefenen maar niet als beroep waarmee hij zijn voornaamste inkomsten zou kunnen verdienen. Wiecher Lever, die al jaren knipte maar omstreeks 1950 juist aan een loopbaan als beroepsknipper begon waarschuwde hij: “…dat het knippen een aardig vak is, doch er onmogelijk een bestaan als zoodanig uit te slaan is…”. En die overtuiging staafde hij in zijn brieven aan Lever met vele voorbeelden van slechte ervaringen uit zijn knipperspraktijk. Raadgevingen gaf hij ook weg: “…EEN raad is zeker goed, “HEBT U EEN STERKE MAAG? JA? Nu dan is het wel goed, want U zal met dit vak wel eens honger moeten lijden…”. En: “…Mijnheer Lever een goede raad, als men het in de wereld tot een betrekkelijke onbezorgde bestaan wil brengen begin dan nooit met iets dat men zelf moet maken (…). Een verkooper van schilderijen verdient meer als de schilder er van. Denkt u er aan…?” (brief 11 april 1950).
Klaas Bakema slaagde erin een betrekking als kantoormachinereperateur te krijgen bij de firma Ruys Handelsvereeniging in Rotterdam en door dit bedrijf werd hij in 1920 naar Indië uitgezonden. Maar hij kon niet tegen het tropische klimaat en werd ziek. Op doktersadvies moest hij zo snel mogelijk terug naar Holland, maar de firma voelde er weinig voor de kosten voor de terugreis te betalen. Men raadde hem aan het geld zelf maar op te brengen en dat kon met het knippen van portretten. Bakema hierover aan Lever (brief 11 april 1950): “…Op een tentoonstelling “Passar Gambir” voor Inlandsche kunst enz. schreef ik in. De eerste dag ontving ik al veel meer dan ik bij mijn firma verdiende. Toen deze 10 dagen voorbij waren ging ik naar de jaarbeurs in Bandoeng en kreeg daar … gratis een plaats. Alleen de warmte is fnuikend in Indië, want het zweet liep met druppeltjes van mijn neus soms… Ik heb de terug reis voor mijn vrouw, dochtertje en mij in ongeveer 8 weken verdiend, en in November 1921 kon ik met mijn gezin terug naar Holland…”.

Later trad Klaas Bakema in wenst van de firma Kramers en hij verhuisde in 1931 naar Amsterdam om daar in het filiaal van dit bedrijf te gaan werken. Hij bleef naast zijn beroep als kantoormachinereparateur bezig met knippen en andere zaken, zoals poppenkastspelen. Met dat laatste was het na 1940 afgelopen, omdat zijn kast, opgeslagen in Rotterdam, bij het bombardement van de stad verbrandde. Ook na de oorlog ging Bakema door met silhouetknippen en reisde het hele land door. Het artikel “Nederlands eerste silhouettenknipper” geeft hetzelfde beeld als naar voren komt uit zijn brieven: “…Bakema is echter artist in hart en nieren, zijn onafhankelijkheidszin dreef hem steeds verder, een vaste ankerplaats heeft hij nergens kunnen vinden. Hij is zeer aktief, pakt van alles aan, doch hij trekt zich onmiddellijk terug, zodra hij zijn onafhankelijkheid bedreigd voelt. Een rustig burgermansbestaantje is niets voor hem, daarvoor is hij te veel artist…”.

In zijn latere levensjaren ging Bakema op zoek naar andere (silhouet)knippers. Hij schreef enige knippers aan, waaronder Hans Detlev Voss, die in Rotterdam werkzaam was, maar ontving geen antwoord. Misschien uit teleurstelling daarover laat hij zich tegen Lever zeer laatdunkend uit over Voss’ werk en ook het knipwerk van Lily Eisendorn (waar Lever hem op wees) moet het ontgelden. Over de knipsels van I.G. Kerp-Schlesinger toont hij zich in eerste instantie enthousiast, maar later komen er weer bedenkingen bij hem op (brieven 11 april, 26 april en 11 juni 1950).

Kerp-Schiesinger heeft herinneringen opgehaald aan de knipkunsttentoonstelling die in 1950 in Franeker werd gehouden. Bakema zou toen niet in staat zijn geweest een demonstratie knippen te verzorgen, om onduidelijke reden. Over dit voorval laat Klaas Bakema zich in zijn brieven aan Lever niet uit. Wel verhaalt hij over zijn bezoek aan het planetarium, dat hij interessanter vond dan de geëxposeerde knipsels. Hij zou naar Franeker zijn gegaan om enige knipsels toe te voegen aan de daar van hem tentoon gestelde. Deze waren namelijk door mevrouw Kerp zonder zijn medeweten ingestuurd en hij vond de kwaliteit van deze stukken (die hij gewoon had weggegeven) niet goed genoeg. Voor het oude knipwerk, tentoongesteld in het Coopmanshûs, kon hij maar weinig waardering opbrengen: “…De ouderwetsche knipsels vond ik arm aan uitbeelding met veel krulletjes en slinger de slangetjes, doch waarin veel tijd zoek gemaakt was aan het knippen zelf, zonder een origineele gedachte als hoofdzaak te beschouwen. Een gedachte op zoo eenvoudig mogelijke wijze met een schaar uit te beelden, had (volgens mij dan) het grondmotief van die brave ouderwetsche mensen moeten zijn. Doch als antiqiuteit zijn deze knipsels natuurlijk kostbaar, zooals de meeste oude voorwerpen…”.(brief 16 oktober 1950)

Behalve een oprechte mening over het knipwerk dat hij had kunnen bekijken klinkt in Bakema’s opmerkingen ook enige verbittering door van iemand wiens (knip)werk niet echt de waardering heeft gekregen waarop was gehoopt. In die zin moeten misschien ook enige negatieve notities over het publiek (vooral op kermissen), die in de briefwisseling Bakema-Lever voorkomen, worden begrepen. Bakema zou een revolutionair zijn geweest, vol zorgen over maatschappelijke problemen. Hij was doodeerlijk, maar realiteitsblind, een denker die, als hij in een ander nest had gelegen, het als filosoof ver zou hebben geschopt, vertelden de heer en mevrouw Kerp aan Elly Stroucken. Dat lijkt wat te veel eer en (achteraf) een idealisering van zaken. Bakema’s correspondentie (uit diezelfde periode Kerp) toont een man in zijn laatste levensfase.

Iemand met gevoel ondergewaardeerd te zijn en op zoek naar mensen die hij zijn mening over van alles en nog wat kon laten weten en zijn verworven kennis -op knipkunstgebied of anders- over te dragen. (Te) doodeerlijk, zonder te streven naar geldelijk gewin, dat wordt van diverse kanten bevestigd. In de kunst van het silhouetknippen op zoek naar een opvolger: “…Twintig a dertig jaar geleden had ik al gedroomd van een tweede silhouetknipper….eindelijk is die er dan toch…”. (brief 9 april 1951) Zeker, Wiecher Lever was kort voor hun kennismaking met het knippen van portretten begonnen, maar was met het papierknippen al veel langer bezig. En hij was niet de enige, er zijn in Nederland altijd mensen geweest (ook silhouettisten) die zich bezig hebben gehouden met papierknippen, zonder dat Bakema, Lever en anderen dat wisten. Door verder onderzoek is dat de laatste jaren steeds duidelijker geworden. In de periode 1946 tot 1950 is er sprake van een oplevende belangstelling voor de knipkunst, die onder andere blijkt uit verschillende gehouden exposities (Utrecht, Franeker) en hobbybeurzen. Deze ontwikkeling komt voor Klaas Bakema eigenlijk te laat; in 1952 moet hij constateren dat zijn kermis vakgenoten een afbeelding van hem op de voorpagina van hun vakblad hebben geplaatst met als onderschrift “Kermis romantiek”. Zo keken ze dus kennelijk tegen zijn vak aan en ze zullen de enigen niet zijn geweest. Het is jammer dat hij de herwaardering voor het (silhouet)-knippen niet echt heeft kunnen meemaken.

Kijken we naar het werk dat Klaas Bakema heeft gemaakt, dan kan worden gezegd dat de positieve meningen daarover zeker niet zijn overdreven. Zijn portretten zijn veelal zorgvuldig geknipt en van aardige details voorzien. Verder wist hij de geknipte profiels, voor zover dat los van het model te beoordelen is, precies dat mee te geven wat een goed geknipt silhouet typeert: het directe en sprekende, en dat alles met een eenvoudig schaartje, een velletje zwart papier en veel vakmanschap. Dat werk verdient alle bewondering en waardering.

Door Henk van Ark.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in de Nieuwsbrief van de Stichting W.Tj. Lever 2006-4 en 2007-1

Uit knipsels van Joanna Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Zacharias von Uffenbach zag in 1711 bij Koerten “In ‘t Blok” 32 knipsels. Er waren er veel bij die hij op zijn vorige reis, in 1705, nog niet had gezien. Onder andere Houbraken vermeldt dat Koerten kunstwerken uit papier heeft gemaakt voor Margaretha Theresia, de vrouw van de Duitse keizer Leopold I (waaronder zijn portret) en Maria Stuart, de echtgenote van stadhouderkoning Willem III.

 

 

Plomp telt voor zijn publicatie de stukken in de catalogus Testas /De Leth en komt op 30 kunstwerken, te verdelen in 8 portretten, 8 landschappen, 3 bijbelse voorstellingen, 2 mythologische voorstellingen, 1 allegorie, 1 vogelstuk, 1 stadsgezicht en 5 diversen, waaronder letters en een wapen. De door Plomp geraadpleegde catalogus in het Rijksprentenkabinet is echter niet compleet en kent niet de extra toevoeging, die wel voorkomt in het exemplaar dat zich bevindt in de collectie De Flines. Die catalogus zit gebonden achter de Lofdichtenuitgave van 1735 en mogelijk is dit de uitgave (lofdichten + catalogus) die al door Kramm is beschreven. In het “Vervolg van de Catalogus en Overgeslagene Rariteiten” vinden we als knipsels beschreven het portret van Lodewijk XIV, vier zinnebeeldige voorstellingen en een pauwtje in een landschap.

Momenteel kennen we nog slechts enkele kunstwerken van de Amsterdamse knipkunstenares. Ze worden bewaard in musea, particuliere collecties en een bibliotheek. Het betreft: 1) De Romeinse Vrijheid (collectie Nederlands Museum van Knipkunst), 2) portret van Peter de Grote (collectie De Flines), 3) portret Frederik III van Brandenburg (collectie De Flines), 4) liereman (collectie De Flines), 5) portret Willem III (collectie De Lakenhal) 6) zes knipseltjes, toegeschreven aan Koerten (collectie Van Regteren Altena) en 7) keizer Tiberius met bijwerk (collectie Koninklijke Bibliotheek). Uit 20ste eeuwse vermeldingen (soms met afbeelding) kennen we verder: 8) portret van Galenus Abrahamsz. (collectie Van Nierop in 1956), 9) bloemenvaas “Ut Flos Vita Nostra” (voorheen collectie Van Ommeren, in 1948 collectie Théonville), 10) portret J. de Witt (collectie Beyerman in 1925). In totaal dus 15 stuks.

Mogelijk is echter nog meer van haar werk bewaard gebleven. Naar aanleiding van onze reconstructie van de Papierkunsttentoonstelling van 1946 (nieuwsbrieven 1996, nrs. 1-4; 1997, nr. 1) schreven we al dat wel eens meer werk van Koerten zou kunnen opduiken, zonder daar bij “De Romeinse Vrijheid” of andere stukken in gedachten te hebben.

Joanna Koerten maakte haar knipsels in op- en platwerk, zoals Von Uffenbach en De la Rue hebben beschreven. Beide schrijvers laten echter nadrukkelijk weten dat zij betere voorbeelden van het opwerk (reliëfknipwerk) hebben kunnen bekijken in Rotterdam. In die stad kon werk worden bekeken van Gilles van Vliet en Elisabeth Rijberg. In het zeer fijne platwerk, dat zich vertoonde in knipjes en sneedjes, was Koerten een meesteres, zoals ook in het knipsel “De Romeinse Vrijheid” goed te zien is. Op aanraden van de knipster probeerden anderen dat ook wel uit te voeren, maar dat lukte ze niet. Houbraken schrijft over haar creatieve talenten: “…Deze Juffrouw was van haar jeugt af aan zeer geneegen om konsten en wetenschappen te leeren, als blykt aan haar treffelyk borduuren, deftig kant- en akernaayen, heerlyk speldewerken, aardig was gieten, mannelyk schryven, konstig musyk zingen, fraay met een diamant op drinkglazen spreuken, vogels of bloemen te grieven, verwonderlyk fraay in ‘t vercieren van bloemen en cieraaden, voornamentlyk van zyde gevlogten en door werkt, en ‘t schilderen met waterverwen, waar van nog een en ‘t ander by den Heer Blok te zien is…“. In het schilderen zou zij, volgens Houbraken, ver hebben kunnen komen, maar: “…Buiten dit geleit door den rykdom van verstant, zette zy zich tot het snyden van velerhande voorwerpen met de schaar van papier. En dit lukte haar zoodanig dat zy daar door een eeuwigen naam gemaakt heeft…”.
De schrijver van de inleiding bij de Lofdichtenuitgave van 1736 merkt op: “...Maar de Konst, waar op haar Geest in ‘t byzonder gevallen was, en die ‘t voornaam voorwerp deezer Gedichten is, bestond in het knippen met de Schaare, waar in zy in haare tyde geen weerga had, en mooglyk nooit zal krygen, hoe zeer zommigen zich daar toe bevlytigt, en al hun vernuft in ‘t werk hebben gestelt; want in dien tyd zag men verscheide Liefhebbers, door haar voorbeeld aangespoort, zich toeleggen om ‘t zelve niet slechts te volgen, nemaar, ware ‘t mooglyk voorby te streeven; doch de meesten hebben ‘t al in den aanvang laaten steeken uit aanmerking van ‘t ongelooflyk taay gedult, en den langen tydt, die zy daar aan moesten besteden, behalven ‘t nadeel, ‘t welk zy daar door aan hun gezicht toebragten, waar over onze Konstenaresse zich ook dikwils heeft beklaagt, doch ‘t geen tegen haare Liefde en Yver van de Konst op verre na niet konde op wegen…”.
Omdat het maken van het knipwerk zoveel tijd en moeite kostte wilde Joanna aan keurvorst Johan Willem van de Palts nog voor geen duizend gulden drie knipsels verkopen. (“maar zy was niet geneegen dezelve te missen, om dat zy daar zo veel werk aan had gedaan” [Houbraken]. De inleider van 1736 vervolgt: “...Dus bleef zy niet lang onbekent; maar haar naam en roem breidde zich haast wyd en zyd uit, en men zag van tyd tot tyd ontallyk veele Vorstelyke en aanzienlyke Persoonaadjen, allerleie Konstenaars en Liefhebbers van alle kanten, niet alleen van ons Nederland, maar genoegzaam van alle gewesten tezamen vloeyen, om de zeekerheid van ‘t geen zy gehoort hadden door hun gezicht te vernemen, welke zy altyd met de hoogste achting en uiterste vriendelykheid ontfing en gulhartig alles liet zien, ja zelfs tot de gereedschappen toe, waar van zy zich bediende: ja trof zy zomwylen iemand aan, waarin zy eenigen zucht tot de Konst bespeurde, dien bood zy de behulpzaame hand en zoo hy reeds eenige ondernemingen had gemaakt, zy spoorde hem verder aan…”.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur
– Z.C.von Uffenbach, Me,kwürdige Reisen(…), Ulm 1754
– Catalogus van een overheeflijk Konstkabinet(..), Amsterdam ca.1750
– C.Kramm, De Levens en Werken(..), Amsterdam 1857-1864
– A.Houbraken, De groote schouburgh(.), Amsterdam 1718-21
– H.van Ark, “Zeer uitstekende kurieuze stukken van Papier”. Rotterdamse papierknip-en snijkunst 1650-1900, …
– M. Plomp, “De portretten ( Leids Kunsthistorisch Jaarboek 1989 (XIII)

Tekeningen voor het Stamboek van Koerten
Houbraken, Joanna Koerten op de kunsttroon (voor 1715)
Anoniem, Monument voor François Halma. Halma schreef een vers voor de Lofdichten (1736), ca. 1722-25
F. Dubourg, Graftombe van Koerten, 17234.
F. Dubourg, De Amstel en het IJ bij de graftombe van Koerten, 1722
Tideman, Monument voor Koerten (detail), ca. 1720-25

Het Stamboek van Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Het knipsel “De Romeinse Vrijheid” is afgebeeld op een tekening die Jan Goeree (1670-1731) in 1708 heeft gemaakt. R.J.A. te Rijdt bespreekt deze tekening in zijn bijdrage aan nr.17 van “De lineavit et Sculpsit” uit 1997. Het is een waardevol, maar ook wat merkwaardig artikel. Waardevol, omdat de auteur de tekening uitvoerig aan de orde stelt en enige, in dezelfde techniek uitge voerde tekeningen van Goeree (“…een schilderachtig samenspel Van bruine en grijze wassingen tussen de partijen op voor- en achter grond…“) met Koertens Stamboek in verband brengt.

Mei omdat te Rijdt in feite niet bewijst wat hij suggereert te willen bewijzen, namelijk dat al vóór 1715 sprake was van een collectie tekeningen, gedichten en calligrafieën onder de benaming Stamboek. De titel boven zijn stuk wijst daar immers op, het gaat Te Rijdt onder andere om de datering van het Stamboek.

 

 

 

De tekening van Goeree was bedoeld als titelblad bij het boek (of boeken) voor de “Handteekeningen der Konst-Lievende op de Papiere Snywerken van Joanna Koerten Blok” en niet zoals de foutieve tekst bij de afbeelding van de tekening in Te Rijdt’s artikel luidt, voor het Stamboek van Koerten. Deze bijzondere titeltekening zou volgens de schrijver tot nu toe in de kunsthistorische literatuur onopgemerkt zijn gebleven. Dat is onzin. De tekening staat gewoon vermeld bij van Hall (onder Koerten, nr. 4 als J. Goeree, 1708 (sepia)), die tevens aangeeft dat dit kunstwerk ook wordt vermeld bij Muller (onder nummer 2970). Voor de interpretatie van de tekening baseert Te Rijdt zich op de bewaarde beschrijving van deze allegorische afbeelding van de hand van David van Hoogstraten (1658-1724) (Collectie Oudheidkundig Genootschap, Amsterdam) Vermoedelijk is dit gedicht kort na het overlijden van Joanna geschreven. Links op de voorgrond zien we Minerva [4] als beschermster van de Kunsten met aan haar voeten twee putti, waarvan een met een schaartje in de hand. Zij wordt geflankeerd door reliëfs van de riviergoden IJ en Amstel en heeft zojuist de tekst van het titelblad geschreven. Dat handtekeningenboek “…dat melt den aert der dingen/Van alle soort gebooren int verstand/Van edie Geesten en verheven Kunstenaren…“. De tekening van Goeree laat de drie andere hoofdfiguren zien waarin dit gebeurde: Apollo als god van de Dichtkunst [5] de personificatie van de Schrijfkunst [6] en Pictura als godin van de Teken- en Schilderkunst [7] Pictura wijst met haar penseel op een tondo [8] met een afbeelding van Fenix die uit zijn as herrijst. Links en rechts daarvan tondo’s met Pygmalion (zinsbegoocheling door kunst) en Kunst die de Natuur vervolmaakt (Minerva knipt een in den haag geschoren vaas met de schaar bij) [9]. Daarboven het portret van Koerten, gedragen door putti in de aanwezigheid van de Faam, die de lof over de schaarkunstenares voortbazuint. [10] De schaar staat centraal in de voorstelling, omringd door de slang die in zijn staart bijt en omwonden is door lauwertakken. [11] Het is het zinnebeeld van de eeuwige roem. De Schrijfkunst wijst op het daaronder afgebeelde “Wat dunkt u kunstenaars/ valt deeze kunst niet schaars”. Op de voorgrond afbeeldingen die te maken hebben met het knipwerk van Joanna Koerten. Het wapenschild van Amsterdam [12] een ovaal portret van koning-stadhouder Willem III, van wie zij een portret knipte. [13] Onder de riviergod Amstel een portret van Frederik van Brandenburg [14] een niet te duiden allegorisch stuk [15] en een ingelijste afbeelding van het scheeprijk IJ (schilderij van Storck of Silo). [16] Aan de voeten van Minerva en de putto het knipsel “De Romeinse Vrijheid”, dat volgens Te Rijdt te maken moet hebben met de opmerkelijke fascinatie van het Amsterdamse culturele milieu in de periode ca. 1680 – ca. 1725. Dat zou ook kunnen blijken uit de afgebeelde medaillons van Julius Ceasar [17] en Augustinus [18]. Onder de boog links zien we een hofgezicht [19] en rechts diverse figuren in exotische gewaden en met pruiken, begeleid door de Nieuwsgierigheid, herkenbaar aan de oren op haar kleed. [20] Waarschijnlijk is dit een weergave van de belangstelling van belangrijke figuren voor het werk van Koerten, waaronder Peter de Grote die haar in 1697 heeft bezocht.

Te Rijdt stelt terecht dat uit deze tekening blijkt dat het album van Koerten in ieder geval voor 1708 is begonnen als een bezoekersboek met handtekeningen. Tekeningen van Lairesse, De Hondecoeter De Kaersgieter, Tideman, Van Nikkelen, Van de Plaes, Van Musscher Bakhuizen en Luyken moeten al vroeg (dus voor het overlijden van Koerten in 1715) deel daarvan uit hebben gemaakt, maar dit is toch slechts maar een gedeelte van de getekende bijdragen aan het latere Stainboek. Ook vele (gedateerde) inscripties en lofdichten behoorden vanaf 1693-1695, dus kort na het huwelijk van Koerten en Blok in 1691 tot die verzameling. Het breeduit illustreren van de collectie werd echter, zoals Te Rijdt juist opmerkt, een pas later nagejaagd doel. En daarmee blijft de redenering van Plomp (en anderen) die, zich baserend op Houbraken, stellen dat Adriaan Blok verantwoordelijk is voor het aanleggen van het Stamboek recht overeind. Was er voor 1715 sprake geweest van de benaming Stamboek, dan zou het opschrift op de titeltekening van Goeree ongetwijfeld anders zijn geweest, al zit daar natuurlijk nog wel een periode van 7 jaar tussen. Toch is het voor de hand liggend aan te nemen dat Adriaan Blok zich na de dood van Joanna zich erop toe is gaan leggen het inmiddels uitdijende handtekeningenboek verder uit te breiden. Het moest een echt monument voor zijn vrouw worden en daarvoor koos hij de titel Stamboek, die ook wat gewichtiger klinkt dan de eenvoudige vriendenrol of het album amicorum. Zijn inzet is niet altijd gunstig beoordeeld, zo heeft Te Rijdt het over een “gezwollen monument”, Plomp spreekt van een “veredelde reclamecampagne” en Van Dokkum ziet Blok als een “liefdevolle impressario”.
Van Houbraken is bekend dat hij op vele punten niet zo betrouwbaar is, maar misschien geeft hij in zijn boek toch een goede indruk de werkelijke bedoelingen van Joanna’s weduwnaar: “...De Heer Blok, by wien haar gedagtenis in groote waarde blyft, laat haar Konstroem niet verwaarloozen: maar in tegendeel de namen, en zinspreuken door Waereldvorsten (ter gedagtenis dat zy haar berugte Schaarkonst gezien hebben) met eigen hand op papier gestelt, neffens de vaerzen der Puikdichters by een verzamelt in een stamboek pryken, en doet hunne beeltenissen door een konstige hand teekenen, om die tegens over de geschriften te plaatsen. Ook laat hy van de beste konstschilders teekeningen maken, zinspeelende op gemelde zinspreuken…“. En: “… ‘tgeen hem in zyne ledige uuren tot verlustiging strekt, om haar kennisse van Godsdienst en het pleegen van deugden, daar zy boven al haar Konsten in uitstak…”. Brave opmerkingen volgens Plomp, maar die zijn daarom nog niet onjuist.

Literatuur

* R.J.A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan”, Delineavit ef Scuipsit, 1997 (no. 17)
* H. van Hall, Portretten van Nederlandse Beeldende Kunstenaars, Amsterdam 1963
* F. Muller, Beschrijvende catalogus van portretten, 1853, nrs.29
* M. Plomp, “De portretten uit het stamboek voor Joanna Koerten(…)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 1989 (XIII)
* J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg.Xlll)
* A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschi!ders en schilderessen (..), Amsterdam 1718-1721

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

“De Romeinse Vrijheid” van Joanna Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Begin juni 1999 kon het Nederlands Museum van Knipkunst op een veiling te Haarlem het knipsel “De Romeinse Vrijheid” door Joanna Koerten gemaakt in 1697, aankopen. De catalogustekst beschrijft de voorstelling van het stuk, geeft aan dat het is gesigneerd en gedateerd en vermeldt dat het een vergulde lijst uit latere tijd heeft. Bovendien wordt aangegeven dat het knipsel enige jaren ervoor ook al eens is geveild (veiling Sotheby’s, Amsterdam, 22 maart 1995, nr. 1378), nota bene als anoniem knipwerk. Beschreven wordt verder dat het knipsel voorkomt in de catalogus Testas/de Leth en wordt besproken in het artikel van Te Rijdt uit 1997. Bij het knipsel is de gedrukte versie van de Lofdichten uit 1735, dit exemplaar komt bij de aankoop dus ook in bezit van het museum.

Over het knipsel “de Romeinse Vrijheid” is erg veel bekend. Zo veel, dat we waarschijnlijk kunnen spreken van het best gedocumenteerde oude knipsel uit de geschiedenis van de Nederlandse knipkunst. Inderdaad komt het kunstwerk voor in de catalogus Testas/de Leth van ca. 1750, onder nummer 9. De beschrijving daar is: “…Een Vrouwe Beeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid, zittende op een Throon, daar nevens de Portraiten van de twaalf Roomsche Keyzers, en daar onder een Vaars tot uitlegging der Roomsche Keyzers, en een dito op Johanna Coerten Blok, door A.Bogaart, in dito en dito…“.

Te Rijdt schrijft (noot 8) dat het knipsel op dat moment was geplaatst in een zwarte lijst tussen glazen platen met daaronder een spiegelglas “in hetwelk alles dubbelt gezien werd”. Die laatste opmerking treffen we echter niet aan bij de beschrijving van nummer 9 (“De Romeinse Vrijheid”), maar bij nummer 8 van de catalogus, een landschap met schapen, pauwen en herders. De verwijzing “in dito en in dito” bij nummer 9 zou kunnen wijzen op een vergelijkbare inlijsting als bij nummer 8, maar omdat die verwijzingen in de hele catalogustekst soms nogal verwarrend zijn, lijkt dat niet geheel zeker. “in dito en in dito” zou in dit geval ook kunnen betekenen: in een zwarte lijst, tussen spiegelglazen. In de tweede catalogus die we kennen (1766) komt “De Romeinse Vrijheid” voor onder nummer 62. De beschrijving daar is korter: “…Een Vrouwe Beeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid zittende op een Throon, daar nevens de twaalf Roomsche Keizers…”.


Prominent wordt het knipsel genoemd in de “Voorreede” van de Lofdicht uit 1735. Hieruit is op te maken dat het kunstwerk door medekunstenaars werd gezien als een van de belangrijkste knipsels van Koerten. De tekst luidt: “…Wat de Werken van deeze Kunstenares betreft, die zyn, om dus te spreeken, ontelbaar, doch die geene welke de Kunstenaars voor de fraayste achten, zyn voornamentlyk deeze: De twaalf Roomsche Keizeren, overkunstig naa hunne penningen gesneeden, waar op de puikdichter A. Bogaert een kort doch trefflyk vaars gemaakt heeft…“. Daarna volgt een opsomming van andere “voortreffelyk gesneeden” werken. In beide versies van de Lofdichten komen gedichten over “De Romeinse Vrijheid” voor. Daarbij is ook het gedicht van Bogaert dat in het knipsel is uitgesneden. Dat het knipsel is afgebeeld op het titelblad voor het handtekeningenboek van Koerten dat Jan Goeree in een mooie techniek in 1708 tekende geeft wel aan hoe belangrijk dit stuk ook in de ogen van de kunstenares zelf moet zijn geweest.

Na de veiling van 1766 wordt het knipsel nog vermeld op een veiling in Rotterdam (3 knipsels van Koerten, waaronder “De Romeinse Vrijheid”) en Van der Aa laat in zijn Biografisch woordenboek weten dat hem in 1853 is verzekerd dat dit werk van Koerten nog in goede staat was. Die opmerking is door verschillende latere auteurs overgenomen, maar tot 1995 bleef de verblijfplaats van het papieren kunstwerk onbekend.

De voorstelling van “De Romeinse Vrijheid” toont een vrouwenfiguur -de personificatie van de Vrijheid- gezeten op een troon in een nis, tussen twee zuilen met Korintische kapitelen. Daarboven de Romeinse adelaar, eronder de fasces. Op het basement van de troon zijn Romulus en Remulus, de stichters van Rome, met de wolvin afgebeeld. Vervolgens links en rechts van de zuilen de eerste twaalf keizers, en profil in portretmedaillons te zien. Onder deze voorstelling, die uit wit papier is geknipt en gesneden, in een aparte strook papier het gedicht van Bogaert, lettertje voor lettertje uit het papier gesneden. Daar weer onder, ook in een losse papierstrook de regels: “…Maar gy, O Koerten, gy, O vreugt van Adriaan/ Voert wondren uit: uw naam noch schaarkunst zal vergaan…” en de signatuur en datering in knipwerk linksonder. Het witte knipsel heeft een zwarte ondergrond, waardoor de fijne sneedjes en knipjes goed uitkomen.

Over het knipsel “De Romeinse Vrijheid” moet nog veel worden uit gezocht. Allereerst over de voorstelling zelf. Aannemelijk is dat Joanna Koerten veelal heeft gewerkt naar gedrukte, getekende of geschilderde voorbeelden. Zo zouden de afbeeldingen van de penningen der Romeinse keizers heel goed kunnen zijn ontleend aan Joachim Oudaan’s “Roomsche Mogentheyt. Of Naeuwkeurige Beschryving, van de Macht en Heerschappy der Oude Roomsche Keyseren (…) Alles vertoont en aengewesen uyt de oude Roomsche Medalien” (Amsterdam 1670).

In dit verband is het interessant dat het echtpaar Blok-Koerten een bladzijde vulde van het bezoekersboek van de muntenverzamelaar N. Chevalier. Joanna sneed daarvoor een monogram, twee lauwertakken en “muntsgewijs” de kop van keizer Tiberius (Den Haag, KB, inv.nr. 69B8, fol.61).
Waarschijnlijk kan op den duur ook wel het (gedrukte) voorbeeld van de personificatie van de Vrijheid worden achterhaald. En dan de lijst. De catalogustekst van 1999 spreekt van een lijst van latere datum, de tekst van de catalogus van ca. 1750 duidt wellicht op een zwarte lijst, met daarin het knipsel geklemd tussen twee glazen platen. Zou daarachter een spiegelglas zijn aangebracht, dan zou daardoor een verdubbellingseffect ontstaan. De situatie nu is dat er ruimte is in de lijst, zodat er plaats is voor een tweede glazen (spiegel)plaat. Maar de lijst is ook een schuiflijst. De achterzijde is niet een (vastgezette) houten plaat, maar een paneel dat gemakkelijk kan worden uitgeschoven. In dit verband worden dan opmerkingen van De la Rue en Von Uffenbach, die beiden het werk van Koerten zelf hebben kunnen bekijken, van belang. De la Rue schrijft in 1735: “…de snykonst hangt in eene Kamer byeen, en bestaat in plat en opwerk Het opwerk hebbe ik veel fraaier te Rotterdam gezien, dog het platwerk is zeer fraai niet alleen, maar zoo het waarlyk met eene schaare gesneeden is, verwonderlyk kunstig. Het vertoont zig als net geschaduwd printwerk en bestaat de schaduw alleen in zeer fyne sneedjes of knipjes, zooals men mids die stukken tusschen twee spiegelglazen hangen, tegen het doorspeelend ligt, zien kan…”. Von Uffenbach schrijft over de wijze van inlijsten: “…(…) und sie zwischen zwey Gläser vest machet. Die schwarze Bretter der Thüren, so hinten davor sind, geben den Schatten durch die ausgeschnittene Lücker, das es scheinet, als wäre alles mit der Feder gerissen…”. Catharina van de Graft beschrijft tweemaal de deurtjes achter de lijst van het knipselportret van Willem III. Over het lichteffect dat bij het openzetten wordt bereikt is zij niet enthousiast: “…de prent won er niet bij, integendeel, zij geleek nu op het negatief van een foto…”. Overigens interpreteert zij de benamingen op- en platwerk fout. Het platwerk tussen glazen ziet zij als opwerk, terwijl opwerk volgens De la Rue moet worden gezien als reliëfknipwerk. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de nu aanwezige lijst het mogelijk moest maken het effect van doorspelend licht te bewerkstelligen.

Literatuur
* Catalogus Auction Sale of Books and Prints, Bubb Kuyper, Haarlem, June 1999, nr. 1799
* Catalogus van een overheerljk Konstkabinet papiere SNYKONST (..), Amsterdam ca.1750. BibI.RM 321 E11
* R.J.A. te Rijdt, Jan Goeree (…), Delineavit ef Sculpsit, 1997 (no.17)
* Catalogus veiling M. Oudaen (Bosch, Arrenberg), Rotterdam 1766
* Het Stamboek op de papiere Snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten (…), Amsterdam 1735
* A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der der Nederlanden, Haarlem 1852-1878
* J. Oudaen, Roomsche Mogentheyt (…), Amsterdam 1670
* P. de la Rue, Mengeling van Aantekeningen(…), UBA Hs, XIV G 1 tlm 5
* Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen(…), Ulm 1754
* C.C. van de Graft, “Papieren Knipwerk”, Historia 1946 (jrg11)
* C.C. van de Graft, “Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu”, Historia 1948 (jrg.13)

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Over Koerten, deel 2, Nieuwsbrief 2000-4

Ook in latere levensbeschrijvingen van kunstenaars wordt Joanna Koerten meestal vermeld. Soms staan daarin belangrijke details, zoals Kramm’s beschrijving van een exemplaar van de Lofdichtenuitgave uit 1735 met daarin gebonden een exemplaar van de catalogus Testas/de Leth. Belangrijk voor vooral de belangstelling voor en bestudering van het werk van Koerten is het artikel “Hanna de Knipster en haar concurrenten” van J.D.C. van Dokkum, dat al in 1915 is verschenen.

Deze schrijver zet het tot dan toe bekende werk van de knipster op een rij. Omdat hij de catalogus Testas/de Leth niet kent komt hij tot een klein aantal stukken. Ook plaatst hij het werk van Koerten in een groter verband en bespreekt in het artikel haar “concurrenten”, zoals Anna Maria van Schurman, Elisabeth Rijberg, Gilles van Vliet, Otto van Voorst en zelfs Jan Kopper. In zijn stuk stelt Van Dokkum meermaals vragen als “waar is dit werk nu” of “wie weet meer?”. Een reactie, althans in gepubliceerde vorm, blijft echter uit en er moet worden gewacht tot goede levensbeschrijvingen met literatuuropgave verschijnen in Thieme/ Becker en NNBW. Enige nieuwe gegevens verschijnen in de artikelen van Catharina van de Graft, kort na 1945. Hierin komt bijvoorbeeld de collectie Van Regteren Altena in beeld, bovendien zijn haar bijdragen aan “Historia” een aanzet voor de bestudering van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst.

Eigenlijk pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw is een hernieuwde belangstelling voor Joanna Koerten te bespeuren. In “Schaarkunst” is natuurlijk een stuk over Koerten opgenomen; in 1986 schrijft M. Plomp over enige tekeningen uit het Stamboek, die zich in Teylers Museum bevinden. Dezelfde auteur schrijft de tot nu toe beste verschenen studie over Koerten in het Leids Kunsthistorisch Jaarboek van 1989. Het onderwerp is helaas beperkt, zijn artikel gaat over de portretten uit het Stamboek.

Tekeningen uit het Stamboek uit de collectie Van Eeghen in het Gemeentearchief van Amsterdam worden in 1988 in een prachtige uitgave gepubliceerd, bovendien verschijnt in typoscript van Kaldenbach een studie over de inhoud van het Stamboek. (afb 8) In 1997 schrijft Te Rijdt over Jan Goeree en het Stamboek van Koerten in een tijdschrift van het Leids Prentenkabinet.

De studies Vrouwengeschiedenis/Genderstudie hebben de laatste jaren geleid tot publicaties over vrouwen en kunst. Interessante aantekeningen over Koerten zijn te vinden in “Vrouwen en Kunst in de Republiek” (1998) en de catalogus bij de expositie “Eick zijn waerom” (1999/2000). In deze nieuwsbrief is het werk van Koerten ook vele malen aan de orde geweest. Te noemen zijn de bijdragen over haar werk in de artikelenreeksen “Vier achttiende-eeuwse knipkunstkabinetten” (1994) en “Curiöse von Papier geschnittene Sachen“. Von Uffenbach’s aantekeningen over Nederlandse papierknipkunst in 1710/1711 (1995).

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur:
– C. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamse kunstschilders (…), Amsterdam 1857-1864
Catalogus van een overheerlijk Konstkabinet papiere SNYKONST (…), Amsterdam, ca. 1750. Bibl. RM 321 E11
– J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurenten“, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg. XIII)
– C. C. van de Graft, “Papiere knip- en snijkunst, vroeger en nu”, Historia, 1948 (jrg. XIII)
– J. en J.P. Verhave, Schaarkunst (…), Arnhem 1983
– M. Plomp, “De Schaar-Minerve Joanna Koerten (1650-1715)“, Teylers Museum Magazijn, 1986 (jrg. XI)
– C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek) van Joanna Koerten Blok (1650-1715), typoscript G.A. Amsterdam 1988
– B. Bakker e.a., De verzameling van Eeghen(…), Zwolle 1988
– M. Plomp, “De portretten uit het stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715)“, Leidsch Historisch Jaarboek, 1989 (XIII)
– R.J. A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan“, Delineavit et Sculpsit, 1997 (no. 17)

Over Koerten, deel 1, Nieuwsbrief 2000-4

…Koerten (Joanna of Johanna), eigenlijk Janneke Koerten, Coerten, Coerte of Courten, geboren te Amsterdam 17 november 1650, overleden aldaar 28 december 1715, beoefenaarster der schaarkunst. Omtrent haar voorgeslacht brengt een acte in het notarieel archief te Haarlem (144 fo.150, dd. 10 juli 1653) licht; daarin worden o.a. genoemd haar grootvader Jan Courten de Oude en diens vrouw Trijntje Lubbertsdr. Bus, welk echtpaar twee kinderen had: Trijntje Courten (in de kerk der vlaamsche Doopsgezinde gem. te Amsterdam 26 april 1649 gehuwd met Take Cornelisz.) en Jan Courten de Jonge. Laatst genoemde had een lakenwinkel op den Nieuwendijk te Amsterdam en teekende 5 oktober 1647 ten huwelijk aan met IJttie Cardinael, een dochter van den rekenmeester Sybrand Hansz. Cardinael (dl.VIII, kol.253). Reeds een jaar na de geboorte van Janneke overleed haar vader, waar op de weduwe met haar dochtertje introk bij haar moeder Levijntje Panten, die in de school van Cardinael in de Nieuwe Nieuwstraat was blijven wonen. Janneke’s moeder hertrouwde in 1659 (ondertrouw 14 maart) met Zacharias Rosijn, een lakenhandelaar in de Warmoesstraat. Oorspronkelijk behoorde de familie Courten tot de vlaamsche Doopgezinde gemeente, vandaar dat wij na de vereeniging dezer gemeente met de Waterlandsche den doop van Janneke op 7 december 1669 aangeteekend vin den in het lidmatenregister der Vereenigde waterlandsche en vlaamsche gemeente te Amsterdam; getuigen waren bij dezen doop haar moeder en stiefvader. Eerst na den dood van dezen huwde zij op 41 leeftijd (aangeteekend 25 october 1691) met den 38-jarigen Adriaan Blok, uit een gezeten doopsgezind geslacht (zoon van Jan Block en Aeltgen Outgers), die een lakenwinkel had op den Nieuwendijk “in het Blok” (thans no. 137); in dit huis bleven beiden wonen. Op 24 october 1691 werden de huwelijksche voorwaarden van het a.s. echtpaar verleden ten overstaan van den notaris H. Outgers te Amsterdam (gewijzigd 6 november d.a.v.); hun testament is gedateerd 21 Februari 1709 en werd gepasseerd voor notaris C. van Achthoven. Na het kinderloos overlijden van Joanna (begraven in de O.Z. Kapel te Amsterdam 2 januari 1716) hertrouwde Adriaan Blok twee jaar later (aangeteekend 10 Juni 1718) met Maria van Arckel, met wie hij zich vestigde op huize Amstelhoeck aan de Amstel. Blok werd begraven in de O.Z. Kapel 17 Juli 1726; de weduwe verhuisde eenige jaren na zijn dood naar de Utrechtschestraat te Amsterdam. Zij werd 14 augustus 1737 in de O.Z. Kapel aldaar begraven. Ook het tweede huwelijk van Adriaan Blok was kinderloos…”.

Dit is het begin van de bijdrage die H.F. Wijnman schreef voor het tiende deel van het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Wijnman heeft veel nieuwe biografische gegevens over Koerten verzameld en bespreekt het werk van Koerten vooral aan de hand van 18de eeuwse schriftelijke bronnen en het artikel van J.D.C. van Dokkum uit 1915. De 17de en 18de eeuwse bronnen over leven en werk van Joanna Koerten zijn te verdelen in:

 

 

1) bezoekersverslagen (Anonymus, Von Uffenbach, De la Rue),
2) levensbeschrijvingen van kunstenaars en beroemde personen (Houbraken, Weyerman, Van Gool, Conradi, Wagenaar),
3) veilingcatalogi (ca. 1750 en 1766),
4) Inleidingen Lofdichten (1735/36),
5) bewaarde delen van het Stamboek en
6) DTB-en andere archiefstukken.

Een lange levensbeschrijving van Joanna Koerten is te vinden in het werk van Arnold Houbraken, die tot de vriendenkring van de Amsterdamse papierkunstenares heeft behoord. In het der de deel van zijn “Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders” wijdt hij maar liefst 16 pagina’s aan de Amsterdamse schaarminerve, bovendien is in deze uitgave een mooi portret van haar opgenomen.

Vergelijkbare stukken, maar korter, vinden in andere levensbeschrijvingen van kunstenaars, soms met een belangrijke aanvulling. Zo meldt Van Gooi (1750) dat hij Koertens’ collectie bij de koopman Pieter Testas de Jonge heeft kunnen bekijken. Deze Testas liet een catalogus van die verzameling uitbrengen (waarvan inmiddels twee Nederlandse en een Franse versie bekend zijn) om het geheel te kunnen verkopen. Delen van de collectie zijn mogelijk geveild in 1762 en 1765, hiervan zijn echter geen catalogi bekend. Een behoorlijk deel van de verzameling (tien knipsels en de “relatieve stamboeken”) duikt op bij de veiling van het bezit van Michiel Oudaen in 1766 te Rotterdam. Drie knipsels daaruit (waaronder “De Romeinse Vrijheid”) worden weer in Rotterdam geveild in 1779.

Joanna Koerten was befaamd om haar knipwerk en velen hebben een bezoek aan haar “atelier” gebracht. Soms is daarvan een verslag gemaakt, zoals dat van een anonieme Russische reiziger in 1697. In 1711 bezocht Zacharias von Uffenbach haar weer, nadat hij op zijn eerste reis (1705) ook al bij haar langs was geweest.

Hij vermeldt hoeveel knipsels Joanna op dat moment heeft en besteedt aandacht aan de door haar toegepaste techniek. Dat doet ook Pieter de la Rue die de Koertenverzameling in 1735 bijeen ziet bij de weduwe van Adriaan Blok, Maria van Arckel. Hij beschrijft de inhoud van de collectie en heeft het over op- en platwerk in haar knipsels. Tenslotte geven de inleidingen bij de gedrukte versies van de Lofdichten en bepaalde delen van het Stamboek (gedichten en calligrafie een goed beeld van het werk van de kunstenares en de indruk die het op tijdgenoten moet hebben gemaakt.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur:

* H.F.Wijnman, “Koerten”(…) in: P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Leiden 1911-1937 (X), en literatuur aldaar
* J.D.C.van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg. Xlll)
* J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, Amsterdam 1919 (suppl.)
* Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen (…), Ulm 1754
* F. Nagtglas, “Wat een Zeeuw anderhalve eeuw ge leden in Amsterdam zag”, De Navorscher, 1880(XXX)
* P. de la Rue, Mengeling van Aantekeningen over Zaaken en Gevallen van verscheiden aardt. UBA Hs. XIV G 1 t/m 5
* A. Houbraken, “De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen(…)”, Amsterdam 1718- 1721
* J.C. Weyerman, De Ievensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen, s-Gravenhage 1729-1769
* J. van GooI, De nieuwe schouburg der Nederlandsche kunstschilders en schilderessen, ‘s-Gravenhage 1750-1751
* P. Conradi, Levenschryving van eenige voomaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen(…), Amsterdam 1774
* J. Wagenaar, Levensbeschrijving van Nederlandsche mannen en vrouwen, Amsterdam 1774
* Het Stamboek op de papiere Snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten(..), Amsterdam 1735
* Gedichten op de overheerlyke papiere snykonst van wyle Mejuffouw Joanna Koerten(…), Amsterdam 1736
* Catalogus veiling M. Oudaen (Bosch, Arrenberg), Rotterdam 1766

Het geknipte portret van David van Hoogstraten, Nieuwsbrief 2008-1

Kort voor de sluiting wist het Nederlands Museum van Knipkunst in Schoonhoven een belangrijk bruikleen te verwerven: twee ingelijste knipsels met linten gemaakt voor het huwelijk van Samuel van Hoogstraten en Josina Meyners in 1781. De maker van deze knipwerken is niet bekend. Gelukkig kon dit bruikleen worden overgenomen door het Westfries Museum. Voor de familie van Hoogstraten was het onderwerp papierknipkunst niet onbekend. Johanna Koerten knipte van de taalkundige David van Hoogstraten (1658-1724) een portret dat ooit tot haar collectie moet hebben behoord. Tot nu toe is de verblijfplaats van dit portret niet opgespoord, mogelijk is het verloren gegaan. Michiel Roscam Abbing uit de familie Van Hoogstraten publiceerde kort geleden over de relatie Koerten en Van Hoogstraten een gedegen artikel in het tijdschrift Amstelodamum (jrg.94, nr.2, maart-april 2007, p. 14-29).

Knipkunstenares Joanna Koerten (1650-1715) was eind 17de, begin 18de  eeuw in Amsterdam een beroemdheid. Na haar huwelijk met Adriaan Blok stortte zij met al haar energie op het papierknippen en verwierf daarmee grote faam. Vorstelijke personen, geleerden, kunstenaars, dichters en reizigers bezochten haar kabinet en zetten hun handtekeningen in een speciaal bezoekersboek. Van dit boek zijn nog de getekende omslagtekening (door Jan Goeree) en enige bladen met handtekeningen en inscripties bekend. Het handtekeningenboek groeide in de loop der jaren uit tot een grote verzameling van handtekeningen, gedichten, kalligafieën, tekeningen en portretten. Naar onze mening (zie Nieuwsbrief 2000, nr.4, het Joanna Koerten nummer) kreeg deze verzameling pas na de dood van Koerten in 1715, op initiatief van Adriaan Blok, de benaming Stamboek. Helaas laat Roscam Abbing in zijn artikel die begrippen (handtekeningen boek en stamboek) door elkaar lopen, wat verwarrend werkt.

David van Hoogstraten was apotheker in Dordrecht en werd benoemd tot conrector van de Latijnse School in Amsterdam. Die functie bekleedde hij van 1694 tot 1722. In Amsterdam ging zijn belangstelling vooral uit naar de Nederlandse taal- en letterkunde. Na zijn verhuizing naar Amsterdam in 1694 moet Van Hoogstraten al snel kennis gemaakt hebben met de Amsterdamse schaarminerve. Al in 1695 maakte hij een lofdicht in het Latijn, ongetwijfeld na een bezoek aan haar kabinet. Dat gedicht, eigenhandig geschreven en ondertekend, zal hij aan Koerten hebben aangeboden en zij zal dat in haar verzameling hebben bewaard. Ook heeft hij voor Koerten een in het Nederlands geschreven lofdicht gemaakt, dat is opgenomen in zijn Verzamelde Nederlandse Gedichten en Koertens Lofdichten uitgaven van 1735 en 1736. Bezoekers aan Koertens kabinet schreven niet alleen hun naam in haar handtekeningenboek, maar boden ook vaak wat aan. De een maakte een gedicht, een tweede kalligrafeerde en een derde vervaardigde een toepasselijke illustratie. Zo dijde Koertens verzameling uit met allerlei bijdragen. Van Hoogstraten maakte ook gedichtjes bij de schrijfkunst van Matthys van der Hey en tekeningen van Boitard en Tideman.

Koerten was Van Hoogstraten ongetwijfeld dankbaar voor zijn bijdragen in geschrift en besloot in 1706 van hem een portret te knippen, nadat zij een prent van hem had gezien of in handen gekregen. Zij deed dat op eigen initiatief, Van Hoogstraten had hierom niet gevraagd. Het portret zal niet alleen bedoeld zijn als illustratie van haar vakmanschap maar ook om te laten zien hoe een van haar kennissen -of wellicht vrienden-, die een geleerde dichter was, eruit zag. Bij dit portret werd een Latijns gedicht geschreven door Joan van Broekhuizen, dat weer werd vertaald door Johannes Brandt en Joannes Vollenhoven.

In de “Groote Schouburgh” van Arnold Houbraken worden vele pagina’s gewijd aan het werk van Koerten. Houbraken, die Koerten zeer goed gekend moet hebben, noemde Van Hoogstratens portret als een van de voorbeelden van haar portret knipkunst. Het geknipte portret is gemaakt naar voorbeeld van een portretprent die aanwezig was in het voorhuis van Johannes Brandt. In 1706 komen daarvoor twee grote en een kleinere in aanmerking. Zij geven alle Van Hoogstraten weer als geleerde of dokter, namelijk gekleed in toga met witte bef. Niet bekend is naar welke prent Koerten het portret heeft geknipt. Roscam Abbing acht het het meest waarschijnlijk dat zij een van de door Petrus Schenk gemaakte portretprenten tot voorbeeld heeft genomen. Omdat het papieren kunstwerk tot nu toe niet is ontdekt is dat met zekerheid helaas niet aan te tonen.

Het verhaal van het portret van David van Hoogstraten is een prachtige illustratie van de contacten tussen de culturele elite van Amsterdam aan het einde van de 17de  en het begin van de 18de  eeuw. Ook wij hebben geprobeerd meer zicht op dit interessante onderwerp te krijgen. Via de Wetenschapswinkel Letteren van de Universiteit van Utrecht kwamen wij enige jaren geleden in contact met dr. Els Kloek die bereid was te proberen een van haar studenten hiervoor te interesseren. Barbara de Hoop meldde zich daarvoor enthousiast en bezocht ons museum in Schoonhoven om vervolgens -met steun van Els- aan de slag te gaan. Een ellendige ziekte zorgde ervoor dat het nooit tot een mooie studie is gekomen. Wie het lemma over Koerten opzoekt in het Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland zal nu begrijpen waarom dit aan Barbara is opgedragen. Hopelijk betekent het artikel van Roscam Abbing (en de uitgave van “Geknipt!”) wel dat meer (kunst)historici zich met de geschiedenis van de knipkunst zullen gaan bezighouden. Dat zal ongetwijfeld meer interessante vondsten opleveren.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2008-1, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Portretten van knipkunstenaars, deel 7, Nieuwsbrief 2007-4

Met Cornelis van Halmael sluiten we de serie “Portretten van Knipkunstenaars” af. Hij is de laatste 17de eeuwse knipper van wie we enkele werkjes kennen. Van zijn leven weten we vrijwel niets. Uitvoerig onderzoek in het gemeente-archief in Amsterdam, het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag en de doopsgezinde bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam heeft over hemzelf vrijwel niets opgeleverd, maar wel over de van oorsprong adellijke familie waaruit hij stamt.

In het Nederlands Patriciaat, jaargang 26, 1940, lezen we, dat de familie Van Halmael (ook gespeld als Van Halmale ) oorspronkelijk uit de Zuid-Nederlandse provincie Brabant (het huidige België) afkomstig is, waar de naam al in de 14de eeuw bekend was. In het “Nobiliaire des Pays Bas et du Comté de Bourgogne” wordt een François van Halmale genoemd, een zoon van François en Anne Monincx, die in 1524 trouwen. Bij hun zoon staat vermeld “dont on ignore le sort”, wat wil zeggen, dat men zijn lot niet kent. Dan, in 1630, schrijft een Jan van Halmael uit Amsterdam dat zijn geslacht van deze François afstamt. François vluchtte door godsdiensttwisten gedreven naar het Noorden, sloot zich aan bij de Watergeuzen, speelde een rol bij de inname van Den Briel, ging later over naar de doopsgezinde kerk en trok zich uiteindelijk terug in Wesel vanwaar zijn nakomelingen naar Amsterdam trokken waar ze zich waarschijnlijk bij de daar gevestigde doopsgezinde gemeente aansloten en zich in de handel begaven, een weg die veel doopsgezinden na 1585 kozen, toen de zuidelijke Nederlanden weer in Spaanse handen vielen. Kort na 1600 vestigen zich vier broers Van Halmael in Amsterdam en een in Rotterdam. Ze zijn alle in Wesel geboren. In Amsterdam behoorden ze waarschijnlijk allen tot de grote -vrij gesloten- doopsgezinde gemeenschap waar het gebruikelijk was dat huwelijken in eigen kring gesloten werden. Zo vinden we verscheidene Van Halmaels die verwant waren aan de families Block, De Flines, Rutgers en Van Mollem, allemaal bemiddelde kooplieden, die we ook al in de kring rond Agnes Block zagen (Nieuwsbrief 2005-1,2). De broers krijgen allemaal een uitgebreid nageslacht waarvan ik in de DTB’s en in het CBG slechts brokstukken teruggevonden heb. In deze fragmenten komen wel Cornelissen voor, maar geen van hen kan “de onze” zijn, maar hoewel ik niet heb kunnen aantonen waar en wanneer hij geboren is en wie zijn ouders zijn, ben ik er zeker van, dat hij tot deze familie hoort. In de loop van de tijd zijn er Van Halmaels uit Amsterdam naar elders vertrokken en sommigen traden toe tot een andere kerk, meestal de gereformeerde. Vermoedelijk is de familie Van Halmael nu uitgestorven, althans in mannelijke lijn. Maar belangrijker dan zijn afstamming is voor ons natuurlijk zijn knipwerk, waarvan we drie voorbeelden kennen. Twee van de drie werkjes zijn uit 1648, het derde is niet gedateerd, maar is qua stijl en uitwerking van het onderwerp vrijwel identiek aan een van de twee andere.

Het eerste knipsel toont een jachttafereel in een bosachtige omgeving. De indrukwekkende bomen vormen het grootste deel van het knipsel. Met hun dikke stammen en hun zware kroon wekken ze de indruk zeer oud te zijn. De knipper heeft veel aandacht besteed aan het loof van de bomen. Minutieus heeft hij honderden kleine twijgjes geknipt, een bladvorm is niet te herkennen, misschien is het een herfstafbeelding. Ook een paar vogeltjes ontbreken niet. Op de grond tussen de stammen zien we twee ruiters te paard, die galopperend en met speren gewapend en vergezeld door blaffende honden een dier (hert of vos) najagen. Twee figuren te voet volgen de jagers. De ene staat op het punt een speer te werpen, de andere lijkt een jachthoorn te blazen. Het is gesigneerd en gedateerd: C.V. Halmail, 1648.
Op het tweede jachttafereel zien we twee soortgelijke bomen als op het vorige en bovendien wat onder begroeiïng. Naar de bladvorm van de grootste boom te oordelen zou het een eik kunnen zijn. Tussen de twee bomen zien we een jager die zojuist een hert geraakt heeft. In zijn andere hand heeft hij een jachthoorn. Dit knipsel is niet gedateerd en gesigneerd, maar gezien de grote overeenkomst met het vorige moet het van dezelfde maker uit dezelfde periode zijn.
Het derde knipsel is van geheel andere aard. Het is een vrolijk tafereel en dat is begrijpelijk, want het is gemaakt ter gelegenheid van het tot stand komen van de Vrede van Munster (Münster), die op 5 juni 1648 een eind maakte aan de 80-jarige oorlog. We zien links op het knipsel een poort met een torentje, een stadspoort waarschijnlijk, waaruit een groepje vrolijke feestvierders komt. Ze dansen en springen en zwaaien met muziekinstrumenten. Een vrouw blaast op een hoorn, een andere slaat op een triangel. Een vrolijk rondspringend hondje en een kind delen ook in de feestvreugde. Merkwaardig is de man helemaal rechts op het knipsel. Hij steekt een paal of lans met een enorm groot hoofd met een baard erop omhoog. Stelt dit het hoofd voor van de gehate Spaanse landvoogd en dansen de mensen van vreugde, dat ze van hem verlost zijn of is het het hoofd van Willem II, die het gewone volk graag als stadhouder zou zien (in tegenstelling tot de gegoede burgerij, die hem juist niet wilde)? Het gezelschap danst onder twee net zulke grote, knoestige bomen als we van de andere knipsels kennen. Op de onderrand heeft Van Halmael zijn naam -vreemd genoeg met een i- en het jaartal geschreven: C.V. Halmail, 1648.

Een andere telg uit de familie Van Halmael is Geertruide van Halmale, zoals haar naam -anders dan in de DTB’s waar steeds Geertruyt(d) van Halmael geschreven wordt- voorkomt in een gedichtenbundel uit 1726 van de Rotterdamse dichter Willem de Elger. In deze bundel, “Gedichten en Rotterdamsche Arcadia“, staat het gedicht “Aan de geestrjkejuffr. Geertruid van Halmale“ waarin hij een door haar geschreven zinnespel prijst. Dat toneelstuk met de naam “Bijeenkomst van Blijdschap en Verlangen” is verloren gegaan, maar uit het gedicht blijkt dat het geschreven is naar aanleiding van de thuiskomst van Antonio (le) Maire, de man met wie Geertruyt (geboren in 1648) in 1677 getrouwd was. Hij was koopman in Amsterdam. Een ander dichtwerk van haar is wel bekend. Het betreft een zinnespel, dat ze schreef bij de Vrede van Rijswijk in 1697, die een eind maakte aan een negenjarige oorlog met Lodewijk X. Ze heeft haar stuk opgedragen aan stadhouder-koning Willem III van wie ze een trouw aanhangster was. Het stuk speelt aan het hof van koning Dapperheid (= Willem III) waar een aantal allegorische figuren met elkaar spreekt over de voorbije oorlog. Aan dat gesprek nemen deel: Tijd, Geluk, Vrede, Bedrog, Geveinsdheid en List en Logen. Verder komt van haar hand een lang gedicht voor in het stamboek van Johanna Koerten. Het is getiteld:

“Op de nooit gehoorde schaarkunst van juffrouw Joanna Koerten”

Toen vrouw Natuur kreeg list en zin,
Om aan de vrouwelijke kunne
Een goddelijke gaaf te gunnen,
Blies zij die geest Joanna in,
Om glorierijk daardoor te prijken,
En deê der mannen luister wijken.

Dees vrouw trotseert de kunstenaars.
Dees vrouw vertoont haar groot vermogen
Door wondren van haar hand voltogen,
En beelden overschoon en schaars.
De wereld hoort m ‘er van gewagen,
Nu zulk een kunstzon op komt dagen.
Wie vindt men zo vol hemels vier?
Wat stervling kwam ons ooit te voren?

Licht wordt haar weerga nooit geboren,
Die ‘t leven schept in dun papier,
Gelijk ons Koerten mee komt delen
In enen schat van kunstjuwelen.

Zij toont ons water, zeên en land;
Laat vogelen en vissen zweven;
Geeft tam en wild gedierte ‘t leven,
En heeft en boom en bloem geplant,
En hoven vol van heerlijkheden,
Elk als een Tempe, schoon gesneden (lustoord, naar een bekoorlijke vallei in Thessalië)

Aan vorsten rijk van majesteit,
Monarchen, prinsen, grote heren,
Die thans de wereld door regeren,
Gunt hare schaar d’onsterfiijkheid
Daar kan, zo komt elks beeld te pralen,
Noch marmer noch metaal bij halen.

Aan d’Oudheid, die veel wondren zag,
Noch aan Lysippen, Protogenen, (waren beide befaamde klassieke beeldhouwers)
Noch kunstgodinnen zijn verschenen
Een kunst als hier komt voor den dag.
Dat kon Minerve nô geloven, (godin van de kunsten; nauwelijks)
Voor ‘t wondernieuws blonk voor haar ogen.

Al zei de wijze Salomon:
“Gij ziet geen nieuws meer in uw dagen “,
Hij zou, indien ‘t zijn ogen zagen,
Ook roepen: dit schijnt als de zon
Bij allerleie grote lichten,
Die willig voor deez ‘schaar-vond zwichten.

Dies zal, met recht, de vlugge Faam
Haar doening door al ‘t aardrijk roemen,
En haar de ziel der schaarkunst noemen,
Tot glorie van haar kunst en naam:
En zal die eerlof nooit verdwijnen
Zo lang als Febus ‘stralen schijnen. (Phoebus, beschermer van de kunsten, in het bijzonder de poëzie)

Het werk dat we van Geertruyd kennen is tussen 1690 en 1700 ontstaan. Waarschijnlijk is zij de Geertruij die op 8 februari 1729 in de Voetboogcapel van de Oude Kerk in Amsterdam werd begraven.


Of zij zich ooit met knipwerk heeft beziggehouden is niet bekend. Wat we wel weten is, dat haar oudere familielid (oom?) behalve knipte ook dichtte. Slechts één gedicht kennen we van hem, hij schreef het in 1649 in het album amicorum van de Amsterdammer Jacob Heyblocq (1623-1690), een bekende leraar aan de Latijnse school. Mede omdat er in het album ook enkele knipwerkjes zitten en bovendien het album zelf een bijzonder boekje is, is het onze aandacht alleszins waard, hoewel het eigenlijk buiten ons onderwerp “Portretten van knipkunstenaars” valt.

Door W. Vaillant – Stadsarchief Amsterdam, Publiek domein, commons.wikimedia.org

Een album amicorum was een boekje -enigszins te vergelijken met het tegenwoordige poëziealbum- waarin de (volwassen) eigenaar bijdragen verzamelde in de vorm van lovende woorden, spreuken, motto’s, gedichten, tekeningen of andere kunstwerkjes als aandenken aan professoren bij wie hij studeerde, studiegenoten, vrienden, collega’s en andere bekenden. Zowel bij jongens als meisjes uit de hogere kringen was het bezit van een album amicorum gebruikelijk. De boekjes werden meestal mooi ingebonden in een leren omslag vaak met gestempelde gouden versieringen. Wat het album van Jacob Heyblocq extra bijzonder maakt is het feit dat hij het gedurende maar liefst 33 jaar gebruikte, van 1645 tot 1678. Meestal werden ze alleen gedurende de studietijd gebruikt. Ongeveer 150 mensen hebben er een bijdrage aan geleverd, sommige meerdere keren. In totaal bevat het 196 tekeningen, gedichten, gravures, spreuken in schoonschrift en enkele knipwerkjes van anonieme knippers. Sinds 1901 bevindt het zich in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Vanwege de bijzondere kwaliteit van dit album besloot de K.B. ter gelegenheid van haar 200-jarig bestaan het te restaureren en een facsimile-uitgave te verzorgen, die in 1998 verscheen.

Wie was nu de eigenaar van dit bijzondere boekje? Jacob Heyblocq (in de D.T.B.’s ook Heiblock of Heyblock gespeld) werd op 19 juni 1623 in Amsterdam geboren. Zijn ouders waren Bernardus Heyblock, (ook Barent Jacobsz. genoemd, ± 1575- 661) en Elsje Gerrits (± 1599 -?). Zijn vader was pedel aan het Atheneum Illustre, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam. Nadat Jacob de Latijnse school doorlopen had ging hij aan de Leidse universiteit theologie studeren. Daarna was hij korte tijd als predikant in dienst van de VOC, maar in 1648 werd hij leraar aan de Latijnse school en in 1670 werd hij er directeur wat hij tot zijn pensioen zou blijven. In 1650 trouwde hij met Maria de Lange en na haar dood in 1683 met Debora Schoonhoven.

 

In 1690 is hij in de Nieuwe Kerk begraven. Naast zijn drukke werkzaamheden vond Heyblocq nog tijd om Nederlandse en Latijnse gedichten te schrijven. Dat resulteerde in 1662 in de publicatie van een bloemlezing met de titel Farrago  -Latino- Belgica, waarin voornamelijk gedichten voorkomen die hij naar aanleiding van gebeurtenissen in zijn familie- en vriendenkring maakte. Hij schijnt echter geen groot dichter te zijn geweest en er zijn dan ook geen andere uitgaven van hem bekend. Gedurende zijn hele loopbaan verkeerde hij in kringen van bekende personen. Zo vinden we in zijn album bijdragen van Constantijn Huygens, Govert Flinck, Aart van der Neer, Jacob Cats, Anna Maria van Schuurman en vele anderen. Vondel schreef op “den 3en van Oegstmaent, 1625 “:

Jakob, pryst ghy eeuwigh werck,
Bouw geen huis, veel min een kerck
Op den veengront van elcks zin,
Want die gronden zacken in;
Schoon men hout noch HEYBLOCK spaer.
Veengront dreight u met gevaer.
Bouw dan liever op een rots,
Hel en afgront zelf ten trots.
Bouw gerust op gront van steen,
Tytgemeen en plaetsgemeen.
‘t ALTYTen het OVER-AL
Vreezen storm noch zwaeren val.

Vondel is niet de enige die Heyblocqs naam in zijn gedicht een rol laat spelen. Een zekere Job van Meek’ren, chirurgijn en tekenaar, doet dat ook en maakt er een fraaie tekening van een heistelling bij. Op een tekening van ‘t Huys te Mannepat’, ook van Van Meek’ren, ontbreekt de heistelling weer niet.

Van Halmael schrijft op 11 februari 1649 een plechtig gedicht vol metaforen over de kwaliteiten van Heyblocq als (godsdienst)leraar.

Aen dom. Jacobus Heijblock.
Hier leert ons ‘t haesen-wilt doch door Naruraas reeden
Voorsightigheijt gebruijckt int spoor van goede zeeden,
Waer mee gij heif t mett glans ‘t geen nooijt bepaelt en wert,
Dat is des hooghsten woort int laegst en ‘t minste bert.
Dies sullen zij ‘t uw all, gelijck ick ‘t soeck te toonen
Door waerde naer ‘t vernuft mett Lauraes loff beloonen,
En gunnen uw tot soen door d ‘ijver van uw werck
Voor all het eeuwige, en ‘t nae-schrift op uw serck:
Dits Heijblockx rompen-prael
Die aen der Christen kind ‘ren
Hett woort door soeter tael
Deed ‘meeren voor ‘t verminderen
.

Van Halmael vergelijkt hier met een omhaal van woorden Heyblocqs zorgvuldige, zachtaardige manier van lesgeven met de aangeboren voorzichtigheid van de haas in het veld. Zijn inspanningen zullen in gelijke mate beloond worden en voor zijn ijver zal hij geëerd worden met het volgende grafschrift: “Dit is het graf van Heijblock, die door zijn zachtaardige onderwijsmethode de kennis van de christelijke jeugd bevorderde.” Van Anna Maria van Schuurman kreeg hij bij zijn bezoek aan haar in 1645 een gecalligrafeerde Arabische spreuk, die vertaald luidt: “Een enkele dag voor een geleerde is beter dan een heel leven voor een domkop“. Heyblocq schreef zelf een Latijns gedicht bij een portret van haar, dat ze hem toegestuurd had.

De dichter Jan Vos schrijft in dichtvorm over het conflict tussen stadhouder Willem II en een aantal steden. De schilder Jacob Gorter levert een tekening van een gezicht op een dorp met op de voorgrond enkele mensen en bovendien schenkt hij een uit goudpapier geknipte dubbele adelaar met fraai geknipte wijd uitgeslagen vlerken en boven de koppen een kroontje. De vogel wordt omlijst door een bebladerde rank met bloemen en boven in het midden van de tak weer een kroon met aan weerszijden een springend hert. Met zwarte inkt heeft hij het ondertekend, Jacobus Gortter, 1660. Merkwaardig is, dat we over de schilder niets hebben kunnen vinden. Behalve dit knipwerk vinden we op pagina 118 van het album een restant van een geknipt cartouche dat om een stukje mica op zwart linnen zit. Verder zien we op pagina 172 een stukje zwart linnen in een ernstig beschadigd geknipt cartouche. Wat het voorstelt is niet meer te zien. Van het cartouche zijn enkele kleine fragmenten bewaard gebleven onder andere Neptunus met zijn drietand en een ander gedeelte stelt een ooievaarsnest voor met twee ooievaars erop.

 

Met Cornelis en Geertruid van Halmael en Jacob Heyblocq eindigen we de serie portretten van 17de eeuwse knippers en hiermee komt ook een eind aan mijn werkzaamheden voor de stichting W.Tj. Lever. Ik heb de afgelopen jaren met veel plezier aan alle onderzoeken gewerkt en het resultaat ervan voor u op papier gezet. Ik hoop, dat u mijn verhalen met net zoveel genoegen heeft gelezen als waarmee ik ze geschreven heb.

Bronnen:
– D.T.B’s, gemeente archief Amsterdam
– “Dossier van+Talmael, bescheiden uit de nalatenschap van J.van Halmael (1885- 1965)”, CBG
– “De nalatenschap van den Heer Johan van Halmael en de afstamming van zijne naaste bloedverwanteiï”, door Mr. J.L.B. de Muralt, Utrecht,1881, CBG
– “Collectie W. van Resandt” CBG
– Diverse biografische woordenboeken
– “The Album Amicorum of Jacob Heyblocq. Kees Thomassen en J.A.Gruys, Waanders Zwolle, 1998
– “Met en zonder lauwerkrans”, Riet Schenkeveld-van der Dussen (red.), Amsterda

– afbeeldingen uit het album amicorum afkomstig van www.galerij.kb.nl

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-4, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Reliëfwerk en papieren bavelaars, Nieuwsbrief 2007-3

In 1789 verschijnt in Rotterdam een mooie en interessante portretgravure van Jan Kopper (1714-1788). De Rotterdamse bakker is hierop als papierknipper afgebeeld. Trots poseert hij, zittend achter een tafel, met een, uit losse onderdelen geknipt, papieren schip in zijn hand. Op tafel zien we twee scharen, een lijmpotje, diverse reepjes papier, enige knip- of snijwerken en een snuiftabaksdoosje met een knipwerkje in het deksel. Muzikaal was de bakker ook, op de achtergrond zien we een clavecimbel en een strijkinstrument met bladmuziek. Deze gravure van is door de familie van Kopper na zijn overlijden uitgebracht als herinnering en eerbetoon aan deze kunstzinnige figuur. Onder het portret staat een vierregelig vers:

‘t Penceel wist menig mensch d’onsterflijkheid ‘t ontrukken
De stift kan ieder ding op ‘t fraaist in ‘t koper drukken
Doch KOFFERS schaar alleen wist met een edele zwier
De gantsche Waereld nate bootsen van papier

Een goed beeld van die “gantsche Waereld” krijgen we door bestudering van de “Beschryving van het Vorstelijk Konstcabinet van Papiere Snykonst, gewrocht en nagelaaten, door de Heere Jan Kopper”, een boekje dat kort na het overlijden van Kopper (dus in 1789 of 1790) moet zijn verschenen. Na een levensschets van de papierkunstenaar en twee lofdichten volgt hierin een uitvoerige beschrijving van het kunstkabinet. Dit kabinet was ondergebracht in een rariteitenkast die de familie speciaal hiervoor na de dood van Kopper heeft laten maken. De zo opgestelde collectie is nog enige jaren te bewonderen geweest bij Koppers neef, de bakker Dirk van Stipriaan, die na de dood van Koppers erfgenaam, zus Agatha Kopper, ook een kwart van diens creatieve werk in handen zou krijgen. Uit de beschrijving en gevonden vermeldingen over knipwerk in zijn boedelinventaris wordt duidelijk dat Jan Kopper onder andere maritieme voorstellingen maakte (zoals het papieren schip in zijn hand), maar ook reliëfportretten en uitgebreide knipsels, die zich als een diorama onder glazen stolpen (Het Paradebed van W.C.H. Friso en een Tempel van Salomo) bevonden.

Het maken van reliëfknipwerken en papieren bavelaars, zoals Jan Kopper maakte, was aan het einde van de 18de eeuw populair, maar een nieuw verschijnsel in de knipkunst was het zeker niet. Stadsbeschrijver Gerard Brand meldt in 1696 al dat de Rotterdamse knipkunstenares Elisabeth Rijberg prachtige knipsels “in ‘t plat en verheve” maakte. Haar werk bestond volgens hem uit: “(…) konstige Oorlogschepen en Jagten/ met een stille en holle zee: voorts Koninklijke en Prinseljke Lusthuizen/als het Loo/Hontsholredijk/en anderen. voorts geboomten/verschieten/en portraitten(..)“. Haar werk werd door de Duitse reiziger Zacharias von Uffenbach beter bevonden dan dat van haar stadgenoot Gilles van Vliet. In verband met Rijberg zijn twee schilderijen van de Rotterdamse schilder Nicolaas Juweel interessant. Het eerste, gemaakt rond 1686, toont een vrouw die een ruimtelijk knipsel, bestaand uit twee bollen boven elkaar, ophoudt. Het tweede, uit 1696, toont dezelfde vrouw op oudere leeftijd en een bijfiguur met een hanger of mobile van twee geknipte bollen in de hand. De geknipte tekst in de bollen laat twee namen zien, de bovenste Johanna van Verwinde, de onderste de naam van schilder Nicolaas Juweel (1639-1704) en de vermelding Rotterdam 1696. Recent onderzoek heeft naar voren gebracht dat de afgebeelde knipster Elisabeth Rijberg uit Rotterdam is.

Zacharias von Uffenbach bezoekt in Nederland op zijn reis van 1710/1711 diverse papierkunstenaars, waaronder Elisabeth Rijberg en een erfgenaam van Van Vliet, Gerard Vogel in Rotterdam. In Amsterdam brengt hij een bezoek aan Joanna Koerten-Blok die zich een grote naam op het gebied van het kunstige knippen en snijden had weten te verwerven. Koerten, die hij ook al op zijn eerste Nederlandse reis in 1705 had bezocht, maakte vooral portretten, landschappen en bijbelse en mythologische voorstellingen. Meestal waren dit platte knipsels, maar van de 32 knipwerken die de Duitse kunstliefhebber mag bekijken waren er diverse “von erhabener Arbeit”. Een reliëfknipsel dat hij uitdrukkelijk vermeldt, een bloemenvaas met de tekst “Ut flos nostra”, kennen we nog uit een afbeelding. Interessant betreffende het onderscheid tussen platte knipsels en het papierreliëfwerk zijn de opmerkingen van de Zeeuwse geleerde Pieter de la Rue die in 1735, dus 20 jaar na haar dood, de knipwerken bij de tweede vrouw van Adriaan Blok, Maria van Arckel, heeft kunnen bekijken. Hij omschrijft haar werk als op- en platwerk. Het opwerk (dus reliëfknipwerk) had hij veel fraaier te Rotterdam gezien (niet duidelijk wordt bij wie), “…dog het platwerk is zeer fraai niet alleen, maar zoo het waarlyk met eene schaare gesneeden is, verwonderlyk kunstig. Het vertoont zig net als net geschaduwd printwerk en bestaat de schaduw alleen in zeer fyne sneedjes of knipjes, zooals men mids die stukken tusschen twee spiegeiglazen hangen, tegen het doorspeelend ligt, zien kan…“. Eén van de stukken dat op deze manier was ingelijst was het knipsel “De Twaalf Keizers”, dat kunstenaars in die tijd het belangrijkste werk van Koerten vonden.

Adelaar, collectie Museum Rotterdam

In de 18de eeuw zien we een toenemende belangstelling voor de papierknipkunst. Er zijn vele platte knipwerken gemaakt, maar vanaf 1770 komt het werken met vaak uitgesproken reliëf duidelijk in de mode. Knipsels in laag reliëf verschijnen, maar ook geknipte en gesneden diorama’s (de zogenaamde bavelaars) en werken uit dik papier, vaak gecombineerd met andere materialen, zoals hout en textiel. Naast de knipsels van Kopper is bijvoorbeeld in die tijd ook van belang het werk van Hendrik Voerman. (overleden in 1795). De advertentie van de veiling van zijn kabinet vermeldt een “uitmuntend en zeldzaam Kabinet Kunststukken, allen van Papier” voornamelijk bestaande uit vele modellen van gebouwen zoals de St. Pieter in Rome, St. Pauls Cathedral in Londen en het Stadhuis van Amsterdam (“in twee grootens”)”. In de advertentie worden ook enige Rotterdamse gebouwen genoemd, zoals de nieuwe Hoofdpoort en de Beurs, en de voorgevel van “Felix Meritis”, die zich bevindt in de collectie van het Amsterdams Historisch Museum.
In de wereld van verzamelaars, antiquairs en musea worden reliëfstukken, diorama’s, modellen, gedenkstukken nu meestal papieren bavelaars genoemd, naar de werk stukken van Cornelis Bavelaar sr. en jr. uit Leiden. Zij maakten diorama’s uit hout of been. Veelal taferelen uit het dagelijkse leven, maar ook fraaie series stadspoorten en andere gebouwen. Zij moeten er honderden hebben gemaakt en het verkoopsucces daarvan heeft wellicht papierkunstenaars geïnspireerd dit soort onderwerpen ook uit papier te gaan vervaardigen. Opvallend is dat er diverse papier-kunstenaars waren die zich, net als hun 17de eeuwse voorgangers, met knipwerk “in ‘t plat en verheve” hebben bezig gehouden. J. Cokart , van wie nog maar kort geleden een plat spreukenknipsel uit 1686 en twee bavelaars uit 1796 tevoorschijn zijn gekomen, is daar een van. Namen van andere papierkunstenaars die reliëf en bavelaars maakten vanaf het einde van de 18de eeuw zijn Adelaar, Reynders, Brasser, Van Kerchem, Wiggers van Kerchem, Wilbracht, Patijn, Van Femey, Strenge-de Fremery, Doesjan, Maizonnet, Schoon, Reygers, Angers, Beddigs, Berck, Carlebur en Overman.

Pieter Reynders

De meest opvallende maker van reliëfstukken uit het laatste kwart van de 18de eeuw is Pieter Reynders van wie wij eigenlijk niets weten. Van zijn band -en mogelijke navolgers- zijn vele stukken bewaard gebleven, meestal bijzonder aardige voorstellingen uit het dagelijks leven en natuur, maar ook enige religieuze stukken. De figuren en onderdelen van zijn coulisseknipsels zijn van de achterzijde hol gedreven en de gedrukte patronen aan de voorzijde suggereren dat er wellicht gebruik is gemaakt van malletjes om de figuren te vormen.

Zulk werk komt aardig is de richting van stempelsnijder Gerrit Konsé die zo portretten uit wit papier vervaardigde. Met loodwit of gipswater kon het geheel worden wit gemaakt. De termen drijven en vormen komen we ook tegen bij het werk van Adriaan Doesjan. Hij is de maker van een bavelaar “Trap des Ouderdoms” met figuren uit papier-maché en probeert via een advertentie in de Hoornse Courant in 1806 een ander ruimtelijk werk aan de man te brengen. De tekst luidt:

“A. Doesjan, te Hoorn presenteert alle liefhebbers ter verloting aan: Een Konststuk zynde een Tempel met een Orgel en Harpenaar, met toepasselyke Psalmspreuke, Muziek-Instrumenten etc. alles uitgevoerd door gevormd gedreven papier, als Wit marmer, konstig ‘t zaam gesteld. Is dagelyks te zynen Huize te zien, de verloting al zyn den 20 augustus 1806. ‘t lot kost een gulden”.

Js. (Johannes?) Brasser was -omstreeks 1780/90- de maker van zeer bijzondere snijwerken die fraai gedetailleerd zijn uitgevoerd. Van hem bewaard zijn een schitterend “Gesigt der Stad Rotterdam van de zyde der Maas te sien”, gemaakt te Delft naar voorbeeld van een 18de eeuwse prent en een prachtig, wit geschilderd, landschap tegen blauwe achtergrond uit 1788. Op de achterzijde van het stuk staat geschreven “Dit op ‘t fijnste carton uytgestipt en opgelicht, dog op wat manier, is een geheym“. Met een ganzenveer of mesje zijn insnijdingen in het karton aangebracht (uytgestipt), die vervolgens werden opgetild (opgelicht). J. Wilbracht sneed, eveneens uit karton het wapen van de familie Carbasius. Een familiewapen met zeer hoog reliëf uit dik papier, voorstellend een dubbele adelaar op een gedeeld schild in goud en blauw met als helmteken een uitkomend hert, werd gemaakt door een ons onbekende papier- kunstenaar, wellicht uit het noorden van het land. In de techniek papierprikken konden eveneens mooie reliëfeffecten worden bereikt. We zien dat op bladen uit de zogenaamde alba amicorum, meestal gemaakt door jongedames uit de gegoede stand en bijvoorbeeld bij de schitterende huwelijksstukken uit 1820, vervaardigd voor het huwelijk van Leendert Hendrik Viruly en Annette Bartholine Christine van Pelt te Schiedam.

Jan van Kerchem

Jan van Kerchem maakte vooral maritieme voorstellingen, waaronder een fraai zeegezicht uit 1785, evenals Wiggers van Kerchem. Mogelijk was dit ook het favoriete onderwerp van Jan Patijn, van wie wij een zeegezicht , een bavelaar met maritieme voorstelling, maar ook een fors gezicht op Wieringen (1801) kennen. Intrigerend is ook de bavelaar met driemaster en speeljacht die in 1823 moet zijn gemaakt door Anna Josina van Gogh.

Schoon en Reygers knipten en sneden papieren gedenkstukken voor Lodewijk Napoleon, die enige jaren koning van Nederland is geweest. Het werk van Johannes Reygers is een goed voorbeeld van het cartonnage-achtige werk dat in de eerste decennia van de 19de eeuw populair was en aansloot bij decoratieve technieken zoals die bijvoorbeeld in het tijdschrift Penelope zijn beschreven. Dat geldt ook voor reliëfwerk op kleinere schaal, zoals bijvoorbeeld gemaakt door Catharina Maclaine Spanjaard. Van Reygers, tekenleraar aan de Academie te Middelburg, zijn diverse stukken bewaard gebleven. Ook het werk van Maizonnet en Beddigs is op deze wijze uitgevoerd. De verder onbekende J.H. Angers maakte op die manier in 1820 een papieren grafmonument voor J.A. van de Putte.

Beddigs

Na het midden van de 19de eeuw zien we, voor zover dit uit het bewaard gebleven werk duidelijk kan worden, een geleidelijke afname van het maken van bavelaars en reliëfstukken. Een ontwikkeling die ten dele ook geldt voor de platte knipkunst. Hendrik Berck was een van de weinigen die tot in de jaren zeventig van deze eeuw nog kijkkastjes met een papieren voorstelling maakte. Als pure liefhebberij, want hij verkocht deze stukken beslist niet. Hierna was er sprake van afnemende belangstelling voor papierknipkunst, al duiken er door voortschrijdend onderzoek wel steeds namen op van knipkunstenaars die werkzaam zijn geweest van ca. 1870-1940. Ook verschenen er in tijdschriften vanaf 1909 verschillende interessante artikelen over de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst in verschillende tijdschriften. Die vormden de aanzet tot verder onderzoek na 1945. Naast C. Catharina van de Graft was een van die onderzoeksters Hil Bottema, die een uitgesproken opvatting over papierknippen had. In het volkskunstschema dat zij maakte komen de bavelaars natuurlijk wel voor, dat kon moeilijk anders, maar het ware knippen was toch wel het platte, zuivere symmetrische werk. Door haar invloed als “artistiek leidster” van het Nederlands Openlucht museum en haar voorkeur voor de “geleide handenarbeid” heeft zij er zeker aan bijgedragen dat de belangstelling voor reliëfwerk en bavelaars in de periode 1945-1980 bepaald niet groter werd. Dit veranderde in feite pas door de verschijning van het boekje Schaarkunst in 1983, waardoor het onderzoek naar de ontwikkeling van de papierknipkunst sterk is gestimuleerd en doordat verschillende papierkunstenaars zich weer met het maken van reliëfwerk gingen bezighouden. Een ervan is Tobia Lever, de jongste dochter van knipkunstenaar, verzamelaar en museumdirecteur Wiecher Tjeert Lever. Zij ontwikkelde vanaf het begin van de jaren tachtig een geheel eigen oeuvre waarbinnen het werken met reliëf en 3D effecten en gemengde technieken een belangrijke plaats inneemt. Interessant in dit verband is een serie papieren objecten die aan het eind van de jaren tachtig ontstond naar aanleiding van een Rotterdams kunstproject. Ook andere papierkunstenaars als Elly Stroucken en Joke Kooi werkten in de jaren tachtig al met knipwerk in reliëf. Niet vergeten mag worden dat de popularisering van allerlei papiertechnieken (pergamano, embossing, 3D knippen, papierarchitectuur en zelfs ornare/perfomare) mogelijk aan de belangstelling voor ruimtelijk werk heeft bijgedragen.

Hedendaags werk en interesse voor het werken “in ‘t verheve” in voorgaande eeuwen kwamen in 1993 goed in beeld tijdens de expositie ‘Papier van alle kanten” in het Westfries Museum. Daar werd gevarieerd werk getoond van Elly Stroucken Joke Kooi, Tobia Lever, leke Boosman en Mary Ydema. Of hun werk -en dat van anderen- net zo gewild zal worden als de reliëfknipsels en bavelaars uit het verleden zal nog moeten blijken. Die oude stukken zijn inmiddels ware verzamelobjecten geworden en er moeten op veilingen en beurzen forse prijzen voor worden betaald.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-3, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.