Koerten in Nederlandse kunstenaarslexica, KoertenKoerier 9

Arnold Houbraken besteedde in zijn “Groote schouburgh” ruime aandacht aan Joanna Koerten en haar werk. Zijn verhaal verscheen in het derde deel van zijn werk, in 1721. Tot 1750 waren er nog twee kunstenaarslevenschrijvingen waarin Koerten voorkwam. Het gaat hier om “De levensbeschrijving der Nederlandsche konstschilders en sçhilderessen” van Jacob Campo Weyerman, deel III uit 1729 en “De Nieuwe Schouburg” van Johan van Gooi, deel I van 1750.

Weyerman
De driedelige uitgave van Weyerman verscheen in 1729, dus zo’n tien jaar na het werk van Houbraken. Postuum werd er later nog een vierde deel aan toegevoegd (1769).

 

De samensteller, Jacob Campo Weyerman kan gerust een kleurrijke figuur worden genoemd. Geboren in een legerkamp in 1677 in Charleroi eindigde zijn leven in een Haagse gevangenis in 1747. Hij groeide op in Breda waar hij schilderlessen nam. In 1704 vertrok hij naar Londen om er te schilderen. Hij reisde door Duitsland en Frankrijk, handelde in kunst en begon met het schrijven van gedichten en toneelstukken.

 

Rond 1720 stapte hij over op proza en begon in Rotterdam zijn eerste tijdschrift, de satirische “De Rotterdamsche Hermes” bedoeld als concurrent van de “Amsterdamsche Argus” van Hermanus van den Burg, een broodschrijver die we kennen als een van de schrijvers van herderszangen voor Koerten. Weyerman kon los en associatief [zijn] want hij was geen liefhebber van het geijkte werk. Vele tijdschriften volgden waarin Weyerman experimenteerde met taalgebruik en elkaar snel opvolgende onderwerpen. Satire, moralistische stukken volgden op serieuze vertogen, karakterschetsen of losse opmerkingen en voor beledigingen draaide hij zijn hand niet om. Maar toch zei hij niet te schrijven voor het volk maar voor de liefhebber met smaak en gevoel voor ironie. Toch leverden die tijdschriften van Weyerman onvoldoende op, vandaar dat hij ook ander schrijfwerk ondernam zoals een vertaling van “Don Quichot” en legde hij zich toe op serieuze historische overzichtswerken zoals “Historie des Pausdoms” (1725-1728) en de “Levensbeschrijvingen der Konstschilders”(1729-1769).
Weyerman was niet alleen een van de eerste journalisten die van zijn pen kon leven, hij begreep ook heel goed dat er aan roddels meer geld te verdienen viel. Door chantage van gefortuneerde personen kwam hij uiteindelijk terecht in de Haagse Gevangenpoort. Waar hij negen jaar vastzat en stierf.

Weyerman besteedt in zijn werk evenals Houbraken dertien pagina’s aan Joanna Koerten. [zie onderaan hoofdstuk]. Inclusief het door Jakob Houbraken gegraveerde portret (hetzelfde als in Houbraken) ditmaal mgeven door een rand met de tekens van de dierenriem.
Hij begint met het geboortejaar van Koerten (1650), gevolgd door een opsomming van haar creatieve en intellectuele kwaliteiten. Hoewel zij in de schilderkunst veel had kunnen bereiken hield zij zich “voet by stek by de Schaar, dat kunstinstrument der vrouwelyke Sexe“. En zij maakte zulke wonderlijke dingen uit papier “dat zich de Schilderkunst eene diergelyke Papierschilderes niet behoefde te schaamen“. Om haar bijzondere werk is zij “altoos begroet geworden voor het wonder van haar Eeuw”. Niet alleen maakte zij “Zeen, Landschappen, Dieren, Vogels, Bloemen, en meesterlyke Schrift” maar ook “heerlyke gelykende Konterfytsels“. Haar lof verspreidde zich naar alle windstreken zodat diverse “doorluchtige Persoonagien” naar Amsterdam kwamen, waaronder Peter de Grote van Rusland en Johan Willem, keurvorst van de Paits. Zij maakte knipwerk met textiel voor de vrouw van keizer Leopold en Maria Stuart van Engeland en veel meer personen van vorstinnen en andere doorluchtige personen. Zij knipte het portret van Leopold de Eerste, dat in de “keizerlyke konstkamer” in Wenen kwam te hangen. Dat portret had een onderschrift in Latijn van Petrus Francius. De vertaling van dit onderschrift door Moonen is in beide Lofdichtenversies opgenomen. Weyerman vermeldt die gevolgd door een lofdicht van de Amsterdamse burgemeester Johan Six. Op het portret van David van Hoogstraten maakte Jan van Broekhuyzen een gedicht in Latijn, dat door J. Vollenhoven werd vertaald. Daarna somt Weyerman verschillende dichters die op “Latynsche en op Nederlandsche toonen” lofdichten hebben gemaakt “teveel in getal om alhier op te tellen“. Maar Gesine Brit maakte een “Harderszang” “al te schoon van vinding om alhier te verzwijgen”. Het is “Koridon“. Maar “dewyl ‘er geen gelukzaligheyt van lange duur is op deeze ondermaansche weerelt” moet Koerten uiteindelijk sterven. Dat gebeurt in december 1715.
Echter, Adriaan Blok verloor nooit “het geheugen van zyne diergeliefde” en heeft “de Konterfytsels van alle die Souverreynen en hooge Standspersoonen, die met eyge handen hunnen doorluchtige naamen hebben geschreeven in haar Stamboek, laaten uittêkenen door de konstryke hand van den beroemden Konstschilder Niklaas Verkolje, en doen plaatsen vlak tegens over hunne handtêkeningen“.
Ook heeft Blok “onderscheyde Tekeningen laaten maaken by de alderbeste Konstschilders, dewelke zinspelen op verscheyde in het Stamboek vervatte zinspreuken welk boek hem beyden doet gedenken aan haare ongemeene papiere Snykonst, en te zelver tyd aan haare Kristelyke deugden“.
Hij besluit met de vermelding van portret no.29, door Jakob Houbraken gemaakt “in welk portret een een nauwkeurig oog het uytgestrekt zielsvermoogen van die Konst- en deugryke Johanna Koerten kan leezen“.

Johan van Gool, vriend van Houbraken en samensteller van “De Nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen (1750-51)” heeft Weyerman min of meer beschuldigd van plagiaat “door eenen diefschen roof met de gestoolen veêren van Houbraken heeft opgepronkt“. Dat is echter niet het geval, Weyerman is in eerste instantie te lezen als een bewerkte heruitgave van Houbrakens “Groote Schouburgh” met overschrijven, parafraseren, hier en daar wat toevoegen en hergebruik van illustraties. Niet alleen heeft Weyerman dat niet gedaan, sterker nog hij heeft eerder het werk van Houbraken willen verbeteren en vervangen en is daar volgens De Vries ook deels in geslaagd. Broos heeft Weyerman uitvoerig geanalyseerd en kwam tot de konklusie dat Weyerman beslist sterk op Houbraken leunde maar dat hij ook andere bronnen, zoals eerdere kunsthistorici en schrijvers heeft geraadpleegd. Bovendien vermeldt hij die bronnen met regelmaat en had hij contacten met verschillende 17de eeuwse schilders. In kleine feiten zou hij minder precies zijn geweest. Weyerman schrapte ook wel kunsttheoretische opmerkingen van Houbraken, die voor andere lezers soms wel interessant waren. Hij voegde geen gefantaseerde verhalen toe aan de lemma’ s over schilders die hij min of meer letterlijk uit Houbraken overnam. In de bijdrage over Koerten is dat goed te constateren. Weyerman volgt in grote lijnen, soms in wat andere bewoordingen, het verhaal van Houbraken, inclusief de door hem opgenomen gedichten van Joan Six en Van Broekhuyzen, in de vertaling van Moonen. Ook nam hij de herderszang van Gesine Brit integraal over. Het einde van het Weyerman verhaal is uiteraard anders dan bij Houbraken. Hij vermeldt de serie portretten die Verkolje in opdracht van Adriaan Blok voor het Stamboek maakte in de periode ca. 1720-1726, dus na de dood van Houbraken. Ook laat hij het lofdicht van Houbraken over Koerten begrijpelijkerwijs weg.

Van Gool
Johan van Gool was toch van een heel ander kaliber dan Houbraken en Weyerman. Althans volgens Van Gool kenner Lyckle de Vries. Houbrakens werk is uitvoerig besproken door Horn, Broos belichtte de uitgave van Weyerman en De Vries bestudeerde het werk van Van Gool.

Johan van Gool publiceerde zijn “Nieuwe Schouburg der Nederlantsehe Kunstschilders en Schilderessen”, bedoeld ook opvolger van Houbraken en als kritische reactie op Weyerman, in 1750-1751; naar aanleiding van reacties die na deel 1 loskwamen volgde bij deel twee een “Aenhangsel”.
De titelprent van de uitgave toont
De Waarheid, die Afgunst en Luiheid vertrapt, beschrijft de levens der Nederlantsche schilders, achter haar Minerva en de Faam. Op een gebeeldhouwd reliëf de Kunstenaar, die door Oefening en Tijd de Volmaaktheid bereikt“.

De voorstelling is getekend door L.F.D. (= Louis Fabricius Dubourg (1693-1773)) en in 1750 gegraveerd door Pieter Tanjé (1706-1761), die samen met Jakob Houbraken de meeste van de illustraties voor “De Nieuwe Schouburg” maakte.


Na dit titelblad en privilege volgt de opdracht van deel 1 aan de verzamelaar Johan van der Marck, hoofdofficier van Leiden. Erna twee lofdichten op zijn boek die vrienden van Van Gool, J. Wandelaar en F. Greenwoud, hebben bijgedragen en het portret van Van Gool. Afgebeeld te halven lijve in een vensternis. De linkerhand die palet en penselen vasthoud, rust op een schilderijtje met vee bij een boom. Het bijschrift is van A. Kuypers:

 

Zo bragt Houbrakens Kunst in print
Van Gooi, zyn vaders Boezemvrint;
Die na hem, even kloek en eêl,
Zyn pen huwt aen zyn kunstpenseel

Aert Schouman (1710-1792) maakte de tekening, waarnaar Arnold Houbraken in 1749 een gravure heeft vervaardigd. Over auteur Van Gooi schrijft De Vries:

Johan van Gool was een veeschilder in de traditie van Paulus Potter en Adriaen van der Velde; als zodanig is hij in de vergetelheid geraakt en voor zover het weinige materiaal dat (…) op zijn naam is verzameld is een oordeel toelaat, is dat niet geheel ten onrechte. Zijn leermeester Simon van der Does, die hem met zijn illustere voorbeelden verbindt, geniet thans nog een bescheiden bekendheid. Een tijdgenoot heeft erop gewezen dat de veestukken van Van Gool een levenloze indruk maken door hun overgedetailleerde uitvoering, gebrekkige stofuitdrukking en onaangename kleuren (…), een oordeel dat mij hard maar eerlijk lijkt, ook al weet ik dat de beoordelaar alles behalve objectief is geweest. Naast schilder was Van Gool, zoals vele van zijn vakgenoten, kunsthandelaar of tenminste tussenpersoon tussen enige verzamelaars en de kunsthandel. In de Haagse Academie heeft hij een bescheiden rol gespeeld als bestuurslid (…). Zijn uiteenlopende activiteiten, zijn talrijke contacten, zijn nauwkeurigheid, zijn goede geheugen voor feiten en namen maar vooral schilderijen, hebben het boek, dat hij besloot te schrijven toen hij ruim zestig jaar oud was, een duidelijk stempel opgedrukt. Ook al kennen wij de schrijver-schilder nu vooral als de samensteller van de “Nieuwe Schouburg”, in eigen ogen is hij altijd en in de eerste plaats een kunstenaar gebleven. Als schrijver en historicus was hij een amateur, die bovendien pas op gevorderde leeftijd was begonnen (…)“.

Dat er slechts een gering aantal kunstenaressen door Van Gool is vermeld, zal niemand verbazen. Aan de meeste van hen werd weinig meer dan een of twee regels besteed, waarin ze al echtgenotes van schilders of als veelbelovende kunstenaarsdochters werden genoemd Ze werkten nooit op grote schaal, voerden geen opdrachten uit voor werk in openbare gebouwen uit en maakten slechts zelden historiestukken; ze legden zich vooral op het schilderen van stillevens toe, op portretten en op de miniaturen, terwijl sommigen zich tot de naaldkunst beperkten. En dan had je nog Joanna Koerten die nota bene als Schaar-Minerva werd aangeduid!
Koerten komt in Van Gooi niet voor in een apart lemma zoals bij Houbraken en Weyerman, die zelfs opvallend veel aandacht aan de Amsterdamse papierkunstenares gaven, behalve in verband met bladen van kunstenaars die onderdeel van haar Stamboek waren. De Vries verklaart dat als volgt:

Arnold Houbraken had reeds vele bladzijden aan Johanna Blok-Koerten gewijd, zodat Johan van Gool haar biografie niet meer in zijn boek kon opnemen. Zij was bedreven in de meest uiteenlopende vormen van kunstnijverheid (…), maar werd vooral bekend om haar knipkunst. Haar weduwnaar heeft actief gewerkt aan het voortleven van haar roem (…) en daarvan klonk veel in de “Nieuwe Schouburg” door (…). Een zo doelgerichte actie zou wellicht bljvender resultaten hebben gehad, als het hooggeprezen werk van Johanna Blok niet grotendeels uit knipsels had bestaan“.

Immerzeel en Kramm (en van der Aa)
In de 19de eeuw zijn de vermeldingen over Koerten kort en krachtig te noemen. Als die er al zijn, want men zou in Van EyndenlVan der Willigen een Koertenlemma verwachten. Maar in deze uitgave van Roelof van Eynden (1747-1819) en Adriaan van der Willigen (1766-1841) met de titel “Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst” is verschenen tussen 1816 en 1840 is dat niet het geval.

Hierop volgde “ De Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der 15de tot op de helft der 19de eeuw”, in drie delen van 1842-1843 van Johannes Immerzeel (l776-1841).

   

De vermelding van Koerten bij Immerzeel is, zeker vergeleken met 18de eeuwse kunstenaarsbeschrijvingen, kort en zakelijk. Begonnen wordt met de beschrijving van Koertens creatieve begaafdheden, waaronder bijvoorbeeld teken- en zangkunst, maar zij heeft toch vooral “uitgemunt door het vervaardigen van kunstwerken van papier, wier keurige en uitvoerige bewerking met de schaar aan het wonderbare grensde“. Natuurlijk schrijft hij over de belangstelling van vele vorsten en aanzienlijken, zoals Peter de Grote, voor haar werk. Haar bijzondere kunstwerk (knipwerk met gevlochten zijde) voor de echtgenote van keizer Leopold en dat voor koningin Maria van Engeland komt ook aan de orde. Immerzeel besluit zijn verhaal met het noemen van een boekdeel met haar portret waarin van een menigte dichters lofdichten voorkomen. Hiermee is ongetwijfeld de Lofdichtenuitgave van 1735 bedoeld.

Immerzeel wordt gevolgd door Kramm. Titel: “De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd, Amsterdam”(1857-1864). Bestond het verhaal van Immerzeel slechts uit de overname van eerder bekende gegevens, Kramm vermeldt de volledige titel van de Lofdichtenuitgave uit 1735 (foutief vermeld 1725) Hij constateert dat de daarin voorkomende portretgravure (van Jan Punt) dezelfde voorstelling heeft als in Houbrakens.

Jakob Houbraken portrettist en grafisch kunstenaar

De familie Houbraken moet sterk betrokken zijn geweest bij Joanna Koerten en haar werk. Vader Arnold (1660-1719) wijdde in het derde deel van zijn kunstenaarslexicon mooie passages aan de Amsterdamse papierkunstenares en hij maakte enige fraaie tekeningen zoals Joanna op de kunsttroon, de ene keer omgeven door Romeinse keizers, de andere maal in gezelschap van twee vrouwen met attributen en twee putti.
Dochter Antonina (1686-1736) is in Koertenkringen bekend door een bijzondere tekening van de Twaalf Keizers. Zoon Jakob maakte enige mooie portrettekeningen van Joanna.

Deze Jakob was tekenaar, graveur en kunstverzamelaar. Hij leerde het beroep van vader Arnold. Geboren in Dordrecht in 1698 verhuisde hij in 1707 naar Amsterdam. Hij assisteerde Arnold jarenlang bij de samenstelling van zijn “Groote schouburgh”. Na diens dood hielp hij zijn moeder bij het voltooien van dat standaardwerk. Hij heeft zich met name toegelegd op het maken van portretten. Zijn totale oeuvre beslaat meer dan 400 portretten. Portretten van zijn hand zijn opgenomen in de lexica van Houbraken, Weyerman en Van Gool. Samen met Thomas Birch (historicus) en George Virtue (kunstenaar) werkte hij aan het project “Heads of Illustration, Persons of Great Britain”, tussen 1743 en 1752 gepubliceerd in Londen. Verder werkte hij tussen 1752 en 1759 met Hendrik Pothoven en historicus Jan Wagenaar aan de 21 delen van de “Vaderlandsche Historie”.

Op de voorzijde van deze KoertenKoerier staat een dubbelportret, Joanna en Anna Maria van Schurman, door hem in rood krijt getekend. De twee kunstenaressen zijn afgebeeld voor een gordijn en achter een balustrade. Op die balustrade attributen als gerold papier, diverse boeken en een schilderspalet met penselen. Over het muurtje hangt een schaartje. Al die attributen wijzen op de intellectuele en kunstzinnige kwaliteiten van beide vrouwen. Rechts kijkt de gebeeldhouwde figuur van Minerva bewonderend op naar de kunstenaressen. Er is wel gesuggereerd dat deze tekening gemaakt zou zijn voor de “Groote Schouburgh” van Arnold Houbraken. Dat lijkt niet het geval want voor die uitgave maakte Jakob een heel ander portret van Joanna dat een paginagrote aandacht kreeg. In tegenstelling tot van Schurman, haar portret werd gecombineerd met afbeeldingen van twee andere kunstenaars. De tekening van Anna Maria en Joanna dateert Moffit Peacock, ca.1720-1740.

Aangezien Adriaan Blok vrijwel zeker de opdrachtgever van deze tekening zal zijn geweest is een meer precieze datering noodzakelijk, ca. 1720-1726 (het overlijdensjaar van Blok). De bedoeling daarvan is duidelijk. Blok wilde, als enthousiast promotor van het werk van zijn vrouw, Joanna graag in alle opzichten (zie de afgebeelde attributen) verbinden aan de veel bekendere Anna Maria van Schurman. Om die reden is wellicht ook het fruitstilleven van Van Schurman in de collectie (het Stamboek) terecht gekomen.

Voor “De Groote Schouburgh” van zijn vader Arnold graveerde Jakob de portretten. Dat van Koerten verscheen in deel 3 (172 1). Het is gemaakt na het overlijden van Joanna, eind 1715.
Daarop is Joanna in een vertrouwd medaillon afgebeeld. De figuur van de faam toetert haar roem rechtsboven uit. Op de vlag van de bazuin is een gekroonde schaar afgebeeld. Het portretmedaillon wordt gedragen door een putto en rechtsonder is de bovenkant van een grafmonument met de tekst “Joanna Koerten Blok” te zien. Daarachter twee treurende vrouwen.

 

 

Een schetsmatig getekende voorstudie van dit portret bevindt zich in de verzameling van het Rijksmuseum. Gezien de verschillen met de definitieve versie heeft Jakob mogelijk meerdere voorstudies getekend. De portretgravure van Houbraken is ook gebruikt voor de uitgave van Weyerman uit 1729. De portretten in dat kunstenaarslexicon zijn daarin voorzien van een fraaie decoratieve rand, in dit geval met de tekens van de dierenriem.

Gemaakt naar hetzelfde voorbeeld maakte Jan Punt (1711-1779) in 1734 een portretgravure die gebruikt is voor de Lofdichten uitgaven van 1735 en 1736.

Punt heeft er veel werk van gemaakt. Koerten is afgebeeld in medaillon met de tekstomranding “Joanna Koerten Blok”. Dat medaillon zweeft in de wolken en wordt vastgehouden door vijf putti die attributen in de handen houden: een bazuin, een knipsel of tekening, , een schaartje en een lauwerkrans. Nog veel opvallender dan bij het portret van Houbraken is hier de scherpe oogopslag, mede veroorzaakt door de harde techniek. Een sterk contrast met vooral de zachte, wat lijdzame blik in het portret van Van der Plas uit 1701. Dat portret is overigens zo’n vijftien jaar voor het werk van Jakob Houbraken gemaakt, Joanna heeft hierop een wat jeugdiger uitstraling. De mezzotint van Schenk verzacht die uitstraling van Koerten nog sterker.

De compositie die Jakob voor zijn gravure heeft gemaakt zien we ook op het zelfportret dat Nicolaas Verkolje in 1723 tekende. Van dat zelfportret zijn diverse varianten, versies en kopieën bekend. Dit portret behoort tot een grote serie portretten die Verkolje in opdracht van Adriaan Blok maakte voor het Stamboek van Koerten. Verkoije heeft zichzelf afgebeeld met een krijthouder in de gebarende rechterhand. Met zijn rechterhand steunt hij op een portefeuille met tekeningen waarop staat: “Teekeningen voor het Stamboek van Juffr.J.Koerten“. Op de achtergrond zien we een schildersezel met daarop het geschilderde portret van Koerten, naar het ontwerp van Houbraken. Dit schilderij staat in de Testascatalogus vermeld in Konst-Boek, Letter B. onder nummer I: “Het Portrait van Juffouw Johanna Koerten Blok, met Olyverf door N.Verkolje geschildert”. Eronder staat een gedicht van S.Feitama.
De tekening is in de Testas catalogus te vinden in Konst-Boek, Letter A onder nummer 47:
Het Portrait van den Konst-Schilder Nicolaas Verkolje door hem zelfs geteekent, extra fraay”.

Een gravure uit 1753 van Jakob Houbraken toont Verkolje in nagenoeg dezelfde houding, zij het alleen met een gebarende rechterhand. Geen linkerhand steunend op een tekeningenmap. Op de achtergrond een schildersezel in zwart uitgevoerd zonder zichtbare afbeelding. Het gedicht van Feitama is natuurlijk anders van tekst. Dit is dus een heel algemeen portret dat strikt genomen niets meer met Koerten te maken heeft. Toch is het verleidelijk te denken dat met deze afbeelding duidelijk blijkt (door ontbreken map en de duistere schildersezel) dat Koerten definitief uit beeld is verdwenen. Wat gezien de verkoop van het Stamboek en het verspreid raken van de onderdelen ervan (na 1750) ten dele bewaarheid werd.

Literatuur
– “Jacob Houbraken”, RKD, Explore + Artists, Wikipedia. org.
– Robert-Jan te Rijdt, “De tekeningen van Nicolaas Verkolje en catalogusteksten tekeningen, p.110-149”, in: Paul Knolle/Everhard Korthals Altes, Nicolaas Verkolje 1673-1746. De Fluwelen Hand, Zwolle 2011.
– “Jan Punt”, Biografisch Portaal Nederland.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 9, najaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum