In 1910 verscheen onder de titel “Schaarkunst door C .van Son” een groot, geïllustreerd artikel over aspecten van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst [1]’ Van Son had zijn verhaal geschreven naar aanleiding van het aantreffen van een album met sierlijke knipsels bij “een Hollandse familie”. Het ging daarbij om werk van de Leidse knipper Willem Eigeman. De schrijver is voor zijn artikel op zoek gegaan naar meer gegevens, maar: “Het gelukte mij niet een verhandeling over deze kunst in handen te krijgen“. Het doel van zijn opstel is: “Ik wil in dit opstel aantoonen, dat deze sierkunst in ons land veel en zelfstandige beoefening vond”. Van Son behandelt eerst Anna Maria van Schurman en vervolgens uitvoerig Joanna Koerten.
Hij citeert uit verschillende levensbeschrijvingen, zoals Conradi en Houbraken. Het lukte hem ook drie knipsels van Koerten te vinden. Het zijn papieren kunstwerken die in het bezit waren van E.W. de Flines. Nu behoren zij tot de familiestichting De Flines. Het zijn: de liereman en de portretten van Peter de Grote en Frederik III van Brandenburg.
Van Son merkt erover op: “misschien de eenige die nog bestaan“. Dat was gelukkig niet het geval, zoals later is gebleken. Hierna vermeldt hij de Lofdichtenuitgave van 1736, in bezit van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en neemt in zijn opstel diverse van de gedichten op. Dan komt het album met het knipwerk van Eigeman aan de beurt en wordt Jan Kopper genoemd in verband met een tentoonstelling in 1863. Het Nederlandse deel sluit Van Son met de mededeling dat C. van der Kellen, opzichter aan ‘s Rijksmunt te Utrecht ook een bewonderswaardige knipvaardigheid zou hebben gehad, leuk om te weten natuurlijk. Vervolgens gaat hij tamelijk uitvoerig in op Paul Konewka en zijn werk. In de afronding van zijn opstel duidt Van Son drie soorten van schaar- of knipkunst aan die hij in het stuk niet heeft besproken. Misschien zou dat kunnen -na genoeg sprekende voorbeelden te hebben verzameld- in een afzonderlijke publicatie. De drie soorten zijn: Schaduwbeelden, Verborgen Silhouetten en Reliëfknipsels of Bavelaars.
Het opstel van Van Son wordt in 1915 gevolgd door een artikel over Joanna Koerten en andere knipkunstenaars door J.D.C. van Dokkum [2]. Van Dokkum (1868-1938) was ambtenaar aan de Universiteitsbibliotheek van Utrecht en oprichter van de Muzikale Kring in de Domstad. Hij vermeldt de aanleiding voor zijn studie niet, maar dat wordt in de loop van het verhaal wel duidelijk. Van Dokkum bezit namelijk zelf een knipsel met pauwen waarvan hij vermoedt dat dit wel eens door Joanna Koerten gemaakt zou kunnen zijn.
Hij koppelt dit knipsel aan een tekening van Hondecoeter, die is opgedragen aan Koerten: “Op pagina 209 van het Stamboek komt een gedichtje voor met de titel: “Ter eere van Juffrou Johanna Koerten op Paauwen, door M Hondecoeter geteekent”. Blijkbaar maakte deze tekening deel uit van het nog nader te bespreken “Stamboek”. Bijna zeker is het dus, dat er tusschen Hondecoeter en de familie Blok connecties bestonden, en onwaarschijnlijk is het dus allerminst, dat de schaarkunstenares voor een harer knipwerken een schilderij van H of misschien wel de hier vermelde tekening met pauwen tot voorbeeld heeft genomen voor een knipwerk, en de mogelijkheid is dan niet uitgesloten, dat dit prachtige knipsel is, dat de schrijver dezes bezit, en waarvan blijkbaar de voorstelling aan een ontwerp van Hondecoeter ontleend is. De groote pauw op den voorgrond is zo fraai en gevoelig van teekening, en de behandeling van het geheele sujet geeft den indruk van zoo groot meesterschap, dat er werkelijk eenig recht schijnt te bestaan, om dit werkje aan Johanna Koerten toe te schrijven“. Honderd jaar geleden was deze veronderstelling nog goed te begrijpen. Nu kunnen we, op grond van stilistische vergelijking met inmiddels bekend geworden stukken van Koerten, veilig zeggen dat Van Dokkums knipsel vrijwel zeker niet door Joanna gemaakt is.
Maar niet alleen het knipsel in eigen bezit zal voor Van Dokkum reden geweest zijn zich te verdiepen in de geschiedenis van de knipkunst. Ook de knipsels die zijn broer G.W.P. van Dokkum bezat en die zijn afgebeeld in het artikel zullen daarbij zeker een rol hebben gespeeld.
Deze Van Dokkum (1870-1931) was een destijds bekende Utrechtse kunstschilder die lid is geweest van Arti (Amsterdam) en het Genootschap Kunstliefde (Utrecht). Op basis van de toen beschikbare literatuur (hij had bijvoorbeeld het geluk dat hij beide versies van Koertens lofdichten kon raadplegen) is zijn broer, J. van Dokkum erin geslaagd een goed beeld van Koerten en haar werk neer te zetten. Hij draagt biografische gegevens aan, bespreekt de bezoeken van Von Uffenbach en De Ja Rue en put uit de levensbeschrijving van Houbraken en de voorredes van de Lofdichten. Ook gaat hij in op haar bijzondere kniptechniek en het resultaat daarvan.
Hoewel hij maar drie [3] knipsels van Koerten (uit het bezit van De Flines) heeft kunnen bekijken kan hij, op grond van schriftelijke bronnen, toch een belangrijk deel van haar werk opsommen. Hij verdeelt haar werk in: landschap, mythologische voorstellingen, godsdienstige voorstellingen en portretten. Maar de schrijver/onderzoeker doet meer. Hij besteedt niet alleen hij ruime aandacht aan Koerten, ook andere kunstenaars passeren de revue. Te beginnen met Anna Maria van Schurman, gevolgd door Elisabeth Rijberg, Gilles van Vliet, Otto van Voorst, Jan Kopper, (H) van Winter, Willem Roelfs en Willem Eigeman.
Van Dokkum rond zijn artikel af met een oproep: “En hiermede besluit ik deze bijdrage tot de kennis van een artistiek genre, dat lang verwaarloosd is en dat niettemin opmerking verdient. ik hoop van harte, dat de directies onze Rijkskunstkabinetten er aanleiding in mogen vinden, om veel te verzamelen, dat vergeten en verslingerd is. Mij is het een raadsel, waarom deze echte vaderlandsche geestesuiting, die in onze gouden eeuw een enthousiaste schaar van aanhangers vond, onze aandacht niet waard zou zijn. Dit dunkt me, is een misvatting, die zoo spoedig mogelijk herziening behoeft”.
Het duurde echter nog lang voordat aan Van Dokkums oproep recht werd gedaan. Het gebeurde eigenlijk pas met de tentoonstelling “Papieren Knipwerk” in het Centraal Museum in Utrecht in 1946 en de artikelenserie die Catharina van de Graft in het tijdschrift “Historia” (1946-1948) publiceerde. Dat initiatief werd uiteindelijk gevolgd door interessante tentoonstellingen, inspanningen van knipkunstbeoefenaars en -liefhebbers en een behoorlijke reeks van publicaties met als voorlopig hoogtepunt het overzichtswerk “Geknipt!”. Maar vanuit de museumwereld, die Van Dokkum dus al op het oog had, zou wel wat meer belangstelling voor het onderwerp mogen bestaan en verder is het aantal individuele onderzoekers, die een substantiële bijdrage zouden kunnen leveren aan de bestudering van aspecten van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst, maar zeer beperkt. Het zou al beter worden als in “gewone” historische publicaties papierknipkunst en de makers ervan niet helemaal worden vergeten of als curieus bij verschijnsel worden behandeld.
Dat doet echter niets af aan de waarde van het artikel van Van Dokkum die met zijn vroege bijdrage een onmisbare aanzet tot het Koertenonderzoek en de belangstelling voor de Nederlandse knipkunst, ook in de 18de en 19de eeuw, heeft gegeven.
Door Henk van Ark
Noten
- C.van Son, “Schaarkunst”, Elsevier ‘s Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 20 (1910), p. 306-319; In de periode 1910-1914 verschenen ook nog: Boele van Hensbroek, “Iets over Oud Hollandsche Papierkunst, Kunstkroniek, 1910, p. 45-47; Henri van der Mandere., “De Nationale Huisvlijttentoonstelling (…)“, Op de Hoogte, 1910, p. 596-604 G.J.Blees Kzn, “Knipwerk”, De Vrouw en Haar Huis 9, (1914), p.2-l2; G.J.Blees Kzn, “Silhouetten of Schaduwbeelden”, De Vrouw en Haar Huis, 9 (1914), p.20-31.
- J.D.C. van Dokkum, “Hanna de Knipster en Haar Concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, jrg.13 (1915) p.335-35.
- Hij zag ook 7 kleine “onbeduidende” knipseltjes die wellicht jeugdwerk van Koerten zouden kunnen zijn (Van Dokkum, op. cit.p.130). Michiel Plomp (“De portretten uit het Stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek, nr.8, 1989, noot 17) is geneigd enige van deze knipsels (in de collectie Van Regteren Altena) te zien als werk van Koerten. In latere publicaties wordt dit kleinere werk eigenlijk altijd zonder meer als knipwerk van Koerten beschouwd (meer hierover in het tweede Koerten nummer van “Welkom in Papyria”( nr. 10, 2015).