De Herderszangen, KoertenKoerier 8

De herderszang “Koridon” van Gezine Brit is vooral bekend geworden omdat Arnold Houbraken dit lange gedicht integraal opnam in zijn verhaal over Joanna Koerten in zijn “Groote schouburgh”. Voor Koerten zijn echter nog meer herderszangen geschreven, drie andere zijn, behalve het gedicht van Brit gepubliceerd in de uitgave van de Lofdichten van 1736. Het zijn: ”Melker/Silvander” van Hermanus van den Burg, “Dorimeene” van Gerard Oudhof en “Lycidas” van Pieter Visscher.

De Herderszang
De dichtbundel die in de loop der eeuwen het meest is nagevolgd was de collectie van tien herdersliederen (“Eclogae”, ook wel “Bucolica” genoemd van de Romeinse dichter Vergilius. In Nederland was er van de zestiende tot en met de achttiende eeuw sprake van twee stromingen. De herderspoëzie werd zowel in Latijn als in de eigen landstaal geschreven. In de Noordelijke Nederlanden waren bekende namen die zich met deze gedichten in het Latijn bezighielden: Erasmus, Heinsius, Floris van Schoonhoven, Caspar van Kinschot en later in de zeventiende eeuw Peter de Fransz (Petrus Francius) en Jan van Broekhuyzen (Janus Broukhusius). Francius kennen we met name uit zijn Latijnse gedichten die hij bij geknipte portretten van aanzienlyke personaadjes van Koerten. De Nederlandse pastorale traditie begint bij Carel van Mander, Daniel Heinsius, Jacob van Zevenkote en Jan Hermansz. Krul.

Volgens Piet Schrijvers was de receptie van Vergilus’ “Eclogae” bij latere Nederlandse dichters was de verzenvertaling van Joost van den Vondel in 1660 gepubliceerd cruciaal. Dit werk heeft veel indruk gemaakt ook de Deventerse predikant Arnold Moonen (1644-1711), die we ook kennen in verband met Koerten. Hij heeft maar liefst 70 pagina’s “Heilige Herderszangen” en 80 pagina’s “Gemengelde Herderszangen” gemaakt. Moonens “Verzameld Werk” opent met een lofdicht van Petrus Francius. Moonen op zijn beurt hertaalde op zijn beurt enige Latijnse gedichten bij geknipte portretten door Koerten. Daarover later meer.
Moonens “Gemengelde Herderszangen”, alle geschreven in de jaren 1670-1675, laten de ontwikkeling zien die zich in de achttiende eeuw doorzet en tot de ondergang van het pastorale genre heeft bijgedragen: de vaste koppeling van het herderslied en gelegenheidspoëzie, geschreven “ter bruilofte, wellekomste, verjaringe” of over de dood.

Jan te Winkel geeft in zijn “Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde” aan hoe afscheid moet worden genomen van dit soort poëzie: “Dat we er wat langer bij stil stonden, dan de geschiedschrijvers onzer letteren gewoonlijk doen, moge hierin zijne rechtvaardiging vinden, dat geene enkele dichtsoort voor het begin der achttiende eeuw meer kenmerkend is dan de herders-, veld en visscherszang, en dat destijds de eenigszins wereldsche, maar toch ernstige dichter, zich respecterende dichter bij voorkeur in dien vorm zijne krachten als kunstenaar beproefde“.

Een konstatering die mee moet worden genomen in de beoordeling van de gelegenheidspoëzie die aan Koerten is gewijd en vaak min of meer belachelijk is gemaakt. Eigenlijk geldt hetzelfde voor het knipwerk van Koerten dat beschouwd met 20/21ste eeuwse blik, vaak zonder enige kennis van de geschiedenis en de waardering van knipkunst destijds, verregaand onderschat is. Met haar artikel “Paper as power” heeft Martha Moffit een belangrijke bijdrage geleverd om dat beeld in deze tijd weer wat bij te stellen.
Van de dichters is alleen een portret van Gesina Brit dat is gemaakt voor het Stamboek van Koerten bekend. De andere drie worden niet genoemd in de Testascatalogus. Toch heeft het portret van Gerard Oudhof waarschijnlijk wel tot dat Stamboek behoord, net als drie andere portretten die ook bekend zijn. Wellicht bezat Testas dus niet al het werk dat voor het Stamboek is gemaakt.

De vier herderszangen zijn in feite lofdichten in de vorm van een herderszang op Joanna Koerten en haar werk. Twee herders bezingen steeds in een soort vraag- en antwoord spel Koerten en haar bijzondere papierkunst.

Hermanus van den Burg
Van de Amsterdamse dichter/schrijver Van den Burg (1682-1752) is niet bekend of hij nog een ander beroep had, in ieder geval was hij broodschrijver. En schrijven deed hij veel. De drie delen van zijn “Mengelpoëzie”(1718, 1730, 1741) tellen alleen al ruim 1500 bladzijden en ook bewerkte hij alle 44 delen van het geschiedkundig werk van de Romeinse historicus Justinus uit de 2de eeuw. Bovendien begon hij in 1718 met het satirische weekblad “Amsterdamsche Argus” dat hij uitgaf tot 1722, toen werd deze uitgave verboden. Het was eigenlijk de tegenhanger van Jacob Weyermans “De Rotterdamsçhe Hermes” die daarvoor zelfs in het gevang terecht kwam. Hij schreef ook wel “schriftuurlyke klinkdichten op bybelgeschiedenissen“, maar een groot deel van zijn gedichten werden toch gemaakt naar aanleiding van grote en kleine gebeurtenissen in stad en land, privé en publiek. Verder zijn er ook satires waar de zonde met een onmiskenbare gretigheid voor ogen wordt geroepen, frivole minneliedjes en schuine moppen, herderszangen waarin op veelkleurige bloementapijten menig minnaars brand “gebluscht” wordt. Zijn bedoeling was niet zozeer te stichten, maar vooral was hij uit op het vermaken van de lezer. Erg gewaardeerd werd zijn dichtkunst later niet. Zo is het interessant te lezen hoe er over zijn werk aan het begin van de 19de eeuw werd gedacht.

Witsen Geysbeek schrijft daar in 1720 over:

Burg (…) bloeide dus in het vruchtbaar tijdperk van middelmatige dichters; zijn talrijke meestal vergeten rijmwerken willen wij hier niet optellen. Reeds bejaard, voelde hij zich nog opgewekt om de vierenveertig historische boeken van justinus in rjim te brengen, hetgeen hij dan ook volvoerd heeft. Deze onderneming, althans daar hij volgens zijne eigen bekentenis, “byna niets van het Latyn wist“ en die dus nog naar eene vertaling geschieden moest, toont reeds hoe weinig smaak hij had; en misschien werd dit gebrek aan smaak bij hem nog overtroffen door gebrek aan geld; immers in zijne “Mengelpoëzie“ geeft hij dit in alle wendingen te kennen; somtijds vrij luimig. (…)
Van verwaandheid of ingenomenheid met zijne gedichten is hij niet te beschuldigen: “het zijn getuigt hij vrij naij” meest alle ontydig ofte al te schieiljk geboren kinderen, die geen nood hebben van aan de nakoomelingen te verveelen, alzo zy onder de styfsel en mostert, zoo niet op de sekreeten, zekerljk hun kerkhof zullen vinden. Van den Burg schijnt de poezij als eene kostwinning gehanteerd en het publiek met bruilofts- en verjaarsgedichten geriefd te hebben, en overigens een vrolijke, zorglooze, losse ziel, liefhebber van Wijntje en Trjntje geweest te zijn, even als zijne tijd- en stadgenooten, goeree en henneboo, met wier dichttrant de zijne ook veel overeenkomst de zijne ook veel overeenkomst heeft
“.

      

 

 

Gerard Outhof
Gerard Out(d)hof is in 1673 in Amsterdam geboren. Zijn moeder hertrouwde na het overlijden van haar man Gerardus Outhof met Joan Muntingh, secretaris van de weeskamer in Groningen Op de Latijnse school in Groningen en de hogeschool aldaar hield hij zich bezig met welsprekendheid, geschiedenis, (joodse) oudheden en wijsbegeerte. Ook bezocht hij de hogeschool van Franeker in 1697 werd hij als kerkleraar aangesteld in Embden. In 1721 werd hij predikant en rector in Kampen. Volgens van der Aa was Outhof geen onverdienstelijk theologant en een goed literator. Zijn geleerde werken verschenen in het nederlands en latijn, wat hem goede contacten met allerlei geleerden opleverde. Hij stond in vriendschappelijk betrekking tot de beste dichters van zijn tijd, zoals Francius, Brouckhusius, Pluimer, Moonen, Rotgans en Vollenhoven. Namen die we in connectie met Koerten vaak tegenkomen. Hij was een middelmatig dichter, maar zijn “Stichtelijke gedichten” waren kennelijk populair, ze werden meermalen herdrukt.

    

 

 

Pieter Visscher
Over deze, waarschijnlijk Amsterdamse, dichter is nauwelijks iets bekend. Dat hij omstreeks 1707 werkzaam is geweest is gebaseerd op de uitgave van enige “Herderszangen en Mengeldichten”. Van de kwaliteit van deze gedichten, waar de Herderszang voor Koerten bij behoorde was Witsen Geysbeek bepaald niet onder de indruk, ondanks de loffelijke bespreking van delen ervan door J.de Vries in zijn “Geschiedenis der Nederlandse Dichtkunst” (dl.2, p. 75). Visschers gedichten zijn volgens Witsen Geysbeek onnauwkeurig in taal en dichtmaat en de wansmaak van zijn eeuw kleefde aan hem, zowel als aan de meeste van zijn tijdgenoten.

Literatuur

Herderszangen
– Piet Schrijvers, Vergilius Bucolica/Buitenleven, Groningen 2018.
– “Herderspoezie”, in Tussen hoog en laag: twee eeuwen Nederlandse lyriek, p.201-204.
– Louis Patoir, “Proeve eener Vrije navolging van den eersten en vierden der herderszangen van Vergilius”, Vaderlandsche Letteroefeningen, jrg. 1826. Van den Burg
– “Hermanus van den Burg”, P.G.Witsen Geysbeek, Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl. 1 (ABE-BYN), 1821.
– Ton van Strien, “Hermanus van den Burg. ‘In ‘s Geldgods haat geboren”, in: Lieke van Deinsen, Literaire Erflaters (…),Hilversum 2017.
– H.M.de Blauw, “Bibliografie van het werk van Hermanus van den Burg gepubliceerd tussen 1700 en 1800”, in: Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw, jrg. 1977.
Outhof
– “Gerardus Outhof’ ,AJ.van der Aa, Biograflsch woordenboek der Nederlanden, dl.4 (1867). Visscher
– “Pieter Visscher”, P. G. Witsen Geysbeek, Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl.6 (VIC-ZYP), 1827.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de KoertenKoerier 8, voorjaar 2019.
Afbeeldingen Wiki Commons en Rijksmuseum