Het knipsel “De Romeinse Vrijheid” is afgebeeld op een tekening die Jan Goeree (1670-1731) in 1708 heeft gemaakt. R.J.A. te Rijdt bespreekt deze tekening in zijn bijdrage aan nr.17 van “De lineavit et Sculpsit” uit 1997. Het is een waardevol, maar ook wat merkwaardig artikel. Waardevol, omdat de auteur de tekening uitvoerig aan de orde stelt en enige, in dezelfde techniek uitge voerde tekeningen van Goeree (“…een schilderachtig samenspel Van bruine en grijze wassingen tussen de partijen op voor- en achter grond…“) met Koertens Stamboek in verband brengt.
Mei omdat te Rijdt in feite niet bewijst wat hij suggereert te willen bewijzen, namelijk dat al vóór 1715 sprake was van een collectie tekeningen, gedichten en calligrafieën onder de benaming Stamboek. De titel boven zijn stuk wijst daar immers op, het gaat Te Rijdt onder andere om de datering van het Stamboek.
De tekening van Goeree was bedoeld als titelblad bij het boek (of boeken) voor de “Handteekeningen der Konst-Lievende op de Papiere Snywerken van Joanna Koerten Blok” en niet zoals de foutieve tekst bij de afbeelding van de tekening in Te Rijdt’s artikel luidt, voor het Stamboek van Koerten. Deze bijzondere titeltekening zou volgens de schrijver tot nu toe in de kunsthistorische literatuur onopgemerkt zijn gebleven. Dat is onzin. De tekening staat gewoon vermeld bij van Hall (onder Koerten, nr. 4 als J. Goeree, 1708 (sepia)), die tevens aangeeft dat dit kunstwerk ook wordt vermeld bij Muller (onder nummer 2970). Voor de interpretatie van de tekening baseert Te Rijdt zich op de bewaarde beschrijving van deze allegorische afbeelding van de hand van David van Hoogstraten (1658-1724) (Collectie Oudheidkundig Genootschap, Amsterdam) Vermoedelijk is dit gedicht kort na het overlijden van Joanna geschreven. Links op de voorgrond zien we Minerva [4] als beschermster van de Kunsten met aan haar voeten twee putti, waarvan een met een schaartje in de hand. Zij wordt geflankeerd door reliëfs van de riviergoden IJ en Amstel en heeft zojuist de tekst van het titelblad geschreven. Dat handtekeningenboek “…dat melt den aert der dingen/Van alle soort gebooren int verstand/Van edie Geesten en verheven Kunstenaren…“. De tekening van Goeree laat de drie andere hoofdfiguren zien waarin dit gebeurde: Apollo als god van de Dichtkunst [5] de personificatie van de Schrijfkunst [6] en Pictura als godin van de Teken- en Schilderkunst [7] Pictura wijst met haar penseel op een tondo [8] met een afbeelding van Fenix die uit zijn as herrijst. Links en rechts daarvan tondo’s met Pygmalion (zinsbegoocheling door kunst) en Kunst die de Natuur vervolmaakt (Minerva knipt een in den haag geschoren vaas met de schaar bij) [9]. Daarboven het portret van Koerten, gedragen door putti in de aanwezigheid van de Faam, die de lof over de schaarkunstenares voortbazuint. [10] De schaar staat centraal in de voorstelling, omringd door de slang die in zijn staart bijt en omwonden is door lauwertakken. [11] Het is het zinnebeeld van de eeuwige roem. De Schrijfkunst wijst op het daaronder afgebeelde “Wat dunkt u kunstenaars/ valt deeze kunst niet schaars”. Op de voorgrond afbeeldingen die te maken hebben met het knipwerk van Joanna Koerten. Het wapenschild van Amsterdam [12] een ovaal portret van koning-stadhouder Willem III, van wie zij een portret knipte. [13] Onder de riviergod Amstel een portret van Frederik van Brandenburg [14] een niet te duiden allegorisch stuk [15] en een ingelijste afbeelding van het scheeprijk IJ (schilderij van Storck of Silo). [16] Aan de voeten van Minerva en de putto het knipsel “De Romeinse Vrijheid”, dat volgens Te Rijdt te maken moet hebben met de opmerkelijke fascinatie van het Amsterdamse culturele milieu in de periode ca. 1680 – ca. 1725. Dat zou ook kunnen blijken uit de afgebeelde medaillons van Julius Ceasar [17] en Augustinus [18]. Onder de boog links zien we een hofgezicht [19] en rechts diverse figuren in exotische gewaden en met pruiken, begeleid door de Nieuwsgierigheid, herkenbaar aan de oren op haar kleed. [20] Waarschijnlijk is dit een weergave van de belangstelling van belangrijke figuren voor het werk van Koerten, waaronder Peter de Grote die haar in 1697 heeft bezocht.
Te Rijdt stelt terecht dat uit deze tekening blijkt dat het album van Koerten in ieder geval voor 1708 is begonnen als een bezoekersboek met handtekeningen. Tekeningen van Lairesse, De Hondecoeter De Kaersgieter, Tideman, Van Nikkelen, Van de Plaes, Van Musscher Bakhuizen en Luyken moeten al vroeg (dus voor het overlijden van Koerten in 1715) deel daarvan uit hebben gemaakt, maar dit is toch slechts maar een gedeelte van de getekende bijdragen aan het latere Stainboek. Ook vele (gedateerde) inscripties en lofdichten behoorden vanaf 1693-1695, dus kort na het huwelijk van Koerten en Blok in 1691 tot die verzameling. Het breeduit illustreren van de collectie werd echter, zoals Te Rijdt juist opmerkt, een pas later nagejaagd doel. En daarmee blijft de redenering van Plomp (en anderen) die, zich baserend op Houbraken, stellen dat Adriaan Blok verantwoordelijk is voor het aanleggen van het Stamboek recht overeind. Was er voor 1715 sprake geweest van de benaming Stamboek, dan zou het opschrift op de titeltekening van Goeree ongetwijfeld anders zijn geweest, al zit daar natuurlijk nog wel een periode van 7 jaar tussen. Toch is het voor de hand liggend aan te nemen dat Adriaan Blok zich na de dood van Joanna zich erop toe is gaan leggen het inmiddels uitdijende handtekeningenboek verder uit te breiden. Het moest een echt monument voor zijn vrouw worden en daarvoor koos hij de titel Stamboek, die ook wat gewichtiger klinkt dan de eenvoudige vriendenrol of het album amicorum. Zijn inzet is niet altijd gunstig beoordeeld, zo heeft Te Rijdt het over een “gezwollen monument”, Plomp spreekt van een “veredelde reclamecampagne” en Van Dokkum ziet Blok als een “liefdevolle impressario”.
Van Houbraken is bekend dat hij op vele punten niet zo betrouwbaar is, maar misschien geeft hij in zijn boek toch een goede indruk de werkelijke bedoelingen van Joanna’s weduwnaar: “...De Heer Blok, by wien haar gedagtenis in groote waarde blyft, laat haar Konstroem niet verwaarloozen: maar in tegendeel de namen, en zinspreuken door Waereldvorsten (ter gedagtenis dat zy haar berugte Schaarkonst gezien hebben) met eigen hand op papier gestelt, neffens de vaerzen der Puikdichters by een verzamelt in een stamboek pryken, en doet hunne beeltenissen door een konstige hand teekenen, om die tegens over de geschriften te plaatsen. Ook laat hy van de beste konstschilders teekeningen maken, zinspeelende op gemelde zinspreuken…“. En: “… ‘tgeen hem in zyne ledige uuren tot verlustiging strekt, om haar kennisse van Godsdienst en het pleegen van deugden, daar zy boven al haar Konsten in uitstak…”. Brave opmerkingen volgens Plomp, maar die zijn daarom nog niet onjuist.
Literatuur
* R.J.A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan”, Delineavit ef Scuipsit, 1997 (no. 17)
* H. van Hall, Portretten van Nederlandse Beeldende Kunstenaars, Amsterdam 1963
* F. Muller, Beschrijvende catalogus van portretten, 1853, nrs.29
* M. Plomp, “De portretten uit het stamboek voor Joanna Koerten(…)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 1989 (XIII)
* J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg.Xlll)
* A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschi!ders en schilderessen (..), Amsterdam 1718-1721
Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.