Het derde deel van het verhaal over Wiecher Tjeert Lever beginnen we met zijn opmerkingen over volkskunst in het artikel “Knipprenten als Volkskunst” in het tijdschrift Hobby van juli 1947:
“…Zoals met iedere kunst het geval is, stond ook de mijne sterk onder de invloed van mijn omgeving, het Groningse platteland. Niet, dat ik mij ooit met het grote landschap heb bezig gehouden. Het waren stoolwalletjes, de kanaalomlijsting van riet en lisdodden en de daarbij aansluitende sierlijke lijnen van eenden, de over het water scherende zwaluwen, die reeds in mijn jeugd een deel van mezelf werden en daardoor het eerst werden nageknipt. Welke jongen houdt niet van duiven? Ook deze dienden tot voorbeeld en thans nog houd ik sierduiven als pauwstaarten en meeuwtjes, om door de dagelijkse omgang met deze dieren hun schone vormen in het geheugen vast te leggen. Anderen zullen zich meer bezig houden met grotere dieren in hun rijke vormvariaties; voor velen vormen schepen met hun verschillende tuigage aan aantrekkelijk onderwerp en… zo moet het ook, ieder moet zich naar eigen innerlijke drang uiten. Dit zal de knipkunst de breedte geven, die ze nodig heeft om zich te handhaven en dit zal tegelijk voorkomen, dat verdorring of verstarring intreedt. We willen de knipkunst ook als volkskunst bezien. Volkskunst is die kunst die door overlevering of uit innerlijke drang ontstaat, zonder enige leermeester en uitsluitend uit behoefte iets te maken of te scheppen. Wil iemand knippen in oude symbolische voorstellingen of in historisch gegroeide vormen, het zal hem vreugde geven, indien hij in deze dingen ook inderdaad thuis is. Wie er een voorbeeld aan neemt zonder er mee vergroeid te zijn, gaat iets doods formeren. Wat hij bereikt is een imitatie van volkskunst. Men wete dus, volkskunst kan niet beoefend worden, hij moet ontstaan, groeien uit het innerlijk van het individu. Mogelijk dat de maker in eigen kring lof oogst: maar hij was geen schepper, slechts een imitator, een ideeënrover. Volkskunst moet spontaan zijn. Het moet een uiting zijn die opborrelt uit innerlijke schoonheidsdrang; die door spontane zelfontwikkeling het aanschijn heeft gekregen. Dat brengt al mee, dat ze zich naar de natuur richt en dat overlevering vaak oorzaak is van verstarring. De lezer houde mij deze ontboezeming ten goede, het is een reactie op de valse volkskunst van de moderne tijd…“.
Deze overtuiging van Lever komen we in de jaren hierna nog -in wat aangescherpte vorm- tegen in verschillende publicaties, met name kranteninterviews. Het wordt tot ongeveer 1955 bijna een actiemiddel om te fulmineren tegen de valse volkskunst en de opvattingen van Hil Bottema en het Nederlands Openluchtmuseum. Zijn mening liet Lever echter al een jaar voor zijn directe conflict met Bottema in Hobby weten. Het moet hem dus ook toen al behoorlijk dwars hebben gezeten, hoewel hij in zijn plakboek wel een foto opneemt van knippende dames die naar zijn schrijven “ware kunststukken” met volkskunst-achtige onderwerpen maken tijdens knipcursussen die in het Openluchtmuseum (ANP foto, 6 juni 1947) plaats vonden.
Maar een bladzijde verder toont hij afbeeldingen van “alles zogenaamde levensbomen” van Gertrud Wyss die in Nederland lesgaf aan Nederlandsche volkshoge scholen nadat Hil Bottema Zwitserland bezocht. Daaronder een symmetrische voorstelling met hanen en een dubbelgeknipte bloem met de tekst “Veel Heil” uit het nationaal-socialistische blad “Hamer”, een zegenwens voor de overgang van het jaar 1941 naar 1942. Het is duidelijk welke associaties hierdoor bij Lever (en bij hem niet alleen) werden opgeroepen.
Het plakboek van Lever bevat tot maart 1950 nog mooie artikelen als “Knipkunst met de Schaar” van W.J. Eelssema in het Nieuws en Advertentieblad voor Oost Groningen (28 november 1947), “Knipkunst bloeide in de Gouden Eeuw” (Rotterdams Parool, 7 april 1949), “Wonderen met schaar en papier/De Oud-Hollandse Knipkunst wordt nog beoefend (…)“ (De Eemsbode 3 mei 1949), “Oude schaarkunst herleefd/Uit kleine arbeid groote roem/De heer LEVER uit Muntendam weet er van mee te knippen” (Fries Dagblad 19 oktober 1949), ‘Wiecher Tjeerd Lever-de tovenaar met het schaartje/Muntendammer deed de knipkunst weer opleven” (Het Vrije Volk 18 maart 1950). Ongetwijfeld van groot belang voor zijn loopbaan zijn mooi geïllustreerde artikelen geweest in Het Noorden in Woord en Beeld (“De kunst van het KNIPPEN/ Eenvoudige hulpmiddelen: een schaar en wit papier”) door A.B. op 3 mei 1947 en de Vizier (“Tjeerd, de knipkunstenaar”) van 8 februari 1947. We zien daarin diverse knipsels afgebeeld maar ook fraaie foto’s van de jeugdig ogende Lever aan het werk. Hij legt onder andere zogenaamd de laatste hand aan zijn oorlogsgedenkstuk, omgeven door zijn vier, nieuwsgierig toekijkende en vertederend poserende kinderen.
Van 1950 tot 1960
Door middel van een brief neemt silhouettenknipper Klaas Bakema ( 6 april 1950) contact op met Wiecher Lever. Uit het antwoord van Lever blijkt dat hij dan net aan zijn loopbaan als professioneel knipper is begonnen. Dit contact leidt tot een uitvoerige correspondentie die loopt tot 1952. Bakema deelt de, in zijn ogen, Groningse nieuweling van alles mee over zijn ervaringen als knipper en raad hem af beroepsmatig bezig te gaan: “…Mjjnheer Lever een goede raad, als men het in de wereld tot een betrekkelijke onbezorgde bestaan wil brengen, begin dan nooit met iets dat men zelf moet maken (..). Een verkoper van schilderijen verdient meer als de schilder er van. Denkt u er aan… ?“. (brief 11 april 1950)
Klaas Bakema geeft in een van zijn brieven ook een beschrijving van zijn bezoek aan Franeker waar in augustus en september een belangrijke knipkunsttentoonstelling werd gehouden. Voor Wiecher Lever bij uitstek een mogelijkheid zijn werk te promoten. Door knipsels beschikbaar te stellen voor de expositie en zijn knipwerk te demonstreren. In zijn plakboek bevindt zich een artikel van Gabriël Smit in de Volkskrant van 2 september 1950 over deze tentoonstelling: “Kostelijk “Coopmanshuys” vol sierlijke knipkunst/In het voetspoor van Anna Maria Schuurman”. Niet alleen een aardige impressie van het oude Franeker, het kostelijke museum, de geschiedenis van de knipkunst en de tentoonstelling met ook werk van hedendaagse knippers, maar ook met een komische beschrijving van het werk van Lever.
Opgehangen aan een karikaturaal silhouet dat Lever van de gejaagde journalist (altijd onderweg!) Smit. Eerst knipt Lever een gewoon silhouet: “… Sinds een jaar knip ik ook portretten. gaat u maar staan. Zo even stil…. “Een zwart stukje papier, het bekende knipgeluid, dertig, veertig seconden en: “Kijk, daar bent u”. En inderdaad, een keurig silhouet. “maar een caricatuur is nog aardiger. Dat maak ik ook. U bent zeker van een krant? Kan ik zien-ik leer knippend de mensen kennen. Gejaagd beroep, altijd haast, vliegen, vliegen. Ik zal proberen of ik dat uitdrukken kan. Ja, het gaat wel, denk ik Zo-daar bent u… Kijk maar: [ portret]. Dat ben ik dan, gejaagd en wel. Met tegenwind blijkbaar. Maar in Franker had ik dan toch óók de wind mee: ik had er prachtige uren. Ik ontdekte er een oude, jonge kunst. Charmant, gezellig, zonder de zwarigheden van het drukkende ogenblik Een eigen wereld van stilte en geduld, liefde en fijne kunstvaardigheid. Nergens ordinair, nergens belast met de zware problemen die haast alle kunst tegenwoordig zo verlammen. Heel eenvoudig, wit papier en een schaar. “Het zit in de schaar, nergens anders“. Gelukkige mensen, die zo eenvoudig kunnen beelden”. Aldus “G.[abriël] S[mit]“, die met dit commentaar niet alleen de knipkunst en de beoefening ervan roemt, maar tevens kritiek uitoefent op de moderne kunst van die tijd.
Het artikel in de Volkskrant wordt gevolgd door een prachtig geïllustreerde publicatie in de Panorama (8 september 1950) over “Schaarkunst, vier eeuwen knip virtuositeit in Franekers Coopmanshûs”. Vanzelf in tekst en fotografie, aandacht voor het werk van Anna Maria van Schurman en oude knippers als Adelaar en Roemelé. Hedendaags knipwerk is afgebeeld van Kerp, Eisendorn en Lever. Op de foto zien we hem, met een postzegel op de voorgrond om het formaat aan te geven, een karakteristiek landschapje vrij uit de hand knippen. Op de achtergrond het ex libris dat hij maakte voor Theunis Broekstra.
Uit de tekst blijkt dat Levers demonstratie op de tentoonstelling, die veel bezoekers trok, indruk heeft gemaakt: “…Deze “schaar-hercuul” wekt stille bewondering met zijn miniatuur-landschapjes of.. lachorkanen, als hij in enkele seconden de caricatuur van een van zijn bezoekers gereed heeft. Vroeger kolenhandelaar en vertegenwoordiger hanteert deze man nu behendig de schaar om er zijn brood mee te verdienen. Sinds enige maanden is hij knipper van beroep… en hij ziet er gezond uit!…“.
Het tijdschrift “De Schilder” (21 juli 1951) stelt Lever in staat de historie van de knipkunst kort te belichten maar vooral hedendaagse knippers voor te stellen. Hij schrijft onder de titel “Nederland knipt weer! …19 April 1946 bracht het “Nieuwsblad van het Noorden” een artikel over mijn arbeid. Dit was de herleving van onzen knipkunst, of beter gezegd: de openbaring van hetgeen reeds lang aanwezig was. Nog geen twee weken later meldde iemand aan het bureau van dat blad, dat een onderwijzeres uit Appingedam ook nog knipte [is Gretha Zijl, HvA]. Kort daarop schreef mij Mevr. Bruning uit Nijmegen, dat haar dochter ook de schaar hanteerde. Op een demonstratie werd mij op de producten van Mej. Commerell, thans Mevrouw Vierkens, gewezen en op de tentoonstelling “Gouden Handen” in 1948 te Ede gehouden, ontmoette ik Mej. Eisendorn, die daar exposeerde en demonstreerde…
Lever noemt geen onbekenden, ze kwamen al voor -mede dankzij zijn mededelingen- in de artikelen van Huizenga-Onnekes in het Groninger Dagblad en Hobby. Maar, zo meldt hij wat parmantig: “…Geleideljk aan ontwikkelt zich nu, wat ik “een eigen school” durf te noemen. Een tweetal vrienden, de heren Broekstra en Kloosterhuis, ontmoette ik in 1948 tijdens een demonstratie. De eerste, in Vrije tijd een voortreffelijk houtsnijder, de tweede tekende. In dit voorjaar zijn beiden gaan knippen en hun bekroningen rechtvaardigen de hoop op hun toekomst.
Vervolgens de 17-jarige Antje Pronk welke ik op 13-jarige leeftijd enige handleiding gaf. Het boven reeds genoemde 8-jarige dochtertje [Liesje, HvA], dat binnen een jaar 3 prijzen won, nl. een medaille als 1e prjjs in de groep jeugd tot 14 jaar noordelijke drie provincies; een diploma goed en een diploma uitmuntend. Ten tenslotte de laatste leerlinge, een onderwijzeres uit Arnhem, die na twee lessen reeds verrassend goed werk levert…“. Natuurlijk was Lever trots op deze resultaten van zijn navolgers, maar het was voor hem ongetwijfeld ook een middel om zijn aanpak te verdedigen en te promoten. Hij noemde niet knippers die inmiddels ook al een zekere bekendheid genoten zeker sinds de expositie in Franeker, zoals Kerp en Bakema. Om van ene Hil Bottema (en haar navolgers) maar te zwijgen. Voor beginnende knippers heeft hij een advies: “…De beoefening van het knippen is zeer verschillend. Men kan het papier dubbel vouwen, vooraf op de achterzijde een schets aanbrengen, of direct uit het papier te knippen. Uit één stuk vervaardigen, of uit gedeelten om later samen te plakken. Een ieder handelt naar eigen aanleg. Het gaat tenslotte om het eindproduct. Toch geef ik er de voorkeur aan dat de beginneling niet vouwt, niet tekent, maar direct de schaar in het papier zet. Dit dwingt tot grotere vaardigheid…“.
Interessant is het artikel “Een schaar en een stukje papier” in de Vrouwenpost van april 1952. Hierin wordt namelijk het knipwerk van Geert Jager vermeld en is er sprake van dat Lever een tentoonstelling “Westeuropese knipkunst” voorbereidt. Over Geert Jager, het eerste echte voorbeeld op papier van zijn onderzoekswerk, schrijft Wiecher in dezelfde maand een mooi artikel voor de Nieuwe Provinciaal Groninger Courant.(15 april 1952) met als titel “Geert Jager/De knipkunstenaar”. Lever waagt daarin aandacht voor de knipkunst in Groningen en noemt Antje “Knipke” v.d.Veen uit Noordbroek en Geert Jager (1823-1916) uit Hellum. Aan de hand van drie afbeeldingen beschrijft hij het werk van deze “merkwaardige man”. Van deze knipper had Lever tenminste een werk in zijn verzameling en ook knipte hij verschillende kopieën van het werk van een knipper die hij bewonderde. De vermelding over een tentoonstelling die Lever voorbereidde is ongetwijfeld juist. Die was (onder andere) te zien op de expositie “Vier eeuwen knipkunst” in januari 1953 te Leeuwarden op verzoek van de Vereniging “Friese Volkskunst” Die tentoonstelling moet waarschijnlijk gezien worden als een eerste aanzet tot de oprichting van een museum voor knipkunst.
Het dagblad “Trouw’ vertelt op 5 juni 1952 wederom het verhaal over Levers ontwikkeling: “Van turfschipper tot knipkunstenaar”. Belangrijk in dit artikel is de opmerking: “Wiecher Lever is thans bezig aan het samenstellen van een boek, in collaberatie met mevr. E.J. Huizinga-Onnekes”. Een niet geheel juiste vermelding. Lever had al jarenlang contact met Huizenga, verschillende brieven (lopend van 17 maart 1947 tot 5 januari 1956) van Huizinga aan Lever zijn bewaard gebleven. Het schrijven van een boek dat onder de titel “Juweeltjes van Knipkunst” had moeten verschijnen was echter haar initiatief. Lever leverde er wel de geknipte omslag voor en droeg er vele gegevens aan bij.
Eilina (Line) Johanna Huizenga-Onnekes (1883-1958) was in Groningen een bekend folkloristisch onderzoekster, al werd haar werkwijze en vooral haar interpretatie van gegevens in wetenschappelijke kring niet door iedereen hoog ingeschat. Ze was vooral bekend door de verhalen van “Trijntje Soldaats”, “Het Boek van Minne Koning” en publicaties als “Groninger Volksverhalen” en “Het Menschelijk Leven in ‘t Groninger Land”. Publicaties van voor 1940. Na die tijd richtte zij zich onder andere op de knipkunst met als uitgangspunt knipsels uit haar eigen familieverzameling en het Groninger land. Zo verschenen na de artikelen van haar hand in 1947 (Groninger Dagblad, Hobby), artikelen als “Knipsels in Groninger Land” (Oud Nederland 1950) en een verhaal over knipper ds. Jan de Bleyker in De Speelwagen (1953)
slot volgt in december
Door Henk van Ark