In het plakboek met kranten- en tijdschriftknipsels dat Wiecher Lever heeft bijgehouden van 1946 tot 1955 bevinden zich drie artikelen uit het jaar 1949. Het grootste daarvan komt uit het Fries Dagblad (19 oktober 1949) en is geschreven door Kl. v.d. Veen.
Als kop heeft dit stuk “Oude schaarkunst herleefd/Uit kleine arbeid groote roem/De heer LEVER uit Muntendam weet er van mee te knippen”. Aan het einde van het artikel schrijft Van der Veen: “Door verschillende kunstcritici wordt de heer Lever’s knipwerk ten voeten uit geprezen, ja zelfs, de grootste knipkunstenaar van deze tijd genoemd. Dat is ook geen wonder. Onze waardering voor zijn werk steeg naarmate hij ons meer van zijn werken liet zien. In tenui labor, attenui non gloria. Uit kleine arbeid grote roem staat er boven dit artikel. In tenui labor, attenul non gloria. Zo is het. Een paar gewone mensenhanden, een paar scherpe ogen. Daarbij een heel klein, scherp geslepen schaartje. Schaarkunst. De geschiedenis heeft bewezen, dat de knipkunst een grote plaats in het mensenhart heeft ingenomen. Zij is het waard. Evenals haar beoefenaars het waard zijn. Niet voor niets schreef eens Maria Garnier aan “het schaartje van Juffrou Johanna Blok, gebooren Koerten: Sneedig schaartje, scherp geslepen,/waar mee ‘t meer geslepen brein,/Grote wondren doet in het klein“.
Journalist V.d. Veen heeft de tekst “Uit kleine arbeid, grote roem” ongetwijfeld ontleend aan het artikel “Papieren snijkunst, vroeger en nu”, dat een jaar ervoor was gepubliceerd door Catharina van de Graft.
Mogelijk kende hij dat artikel al, meer voor de hand ligt dat Wiecher Lever hem hierop heeft gewezen. Die had namelijk de drie nummers van het tijdschrift “Historia”, waarin drie artikelen over knipkunst zijn verschenen, in zijn bezit [1]. Boven het artikel van Van de Graft is een tekening van Jan Goeree (1670-1731) in de vorm van een vignet afgebeeld voorkomend onder een gedicht van predikant Johannes Vollenhove, dat opgedragen is aan Johanna Koerten-Blok.
Van de Graft heeft deze afbeelding van de titel “het kabinet van een knipprentenverzamelaar” voorzien, maar in 1997 heeft Robert-Jan te Rijdt duidelijk gemaakt dat het hier geleerden betreft die opgezette insecten bestuderen, de kleinste maar daardoor tevens meest wonderlijke creaties van de Schepper [2], Te Rijdt stelt echter dat deze (en een andere) tekening van Goeree geen verwijzing naar de knipsels van Joanna Koerten bevat, maar indirect is dat natuurlijk wel zo. De kleine insecten staan als het ware voor het kleine, ragfijne knipwerk van Koerten en zij wist hiermee grote roem te bereiken. Dat geleerde heren in antieke gewaden dit nauwkeurig en bewonderend bestudeerden was hoe Joanna en haar man Adriaan Blok het graag zagen.
Het artikel van Van de Graft uit 1948 is het laatste van drie stukken die zij aan knipkunst wijdde in het tijdschrift “Historia”,
Van huis uit was Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969) geen kunsthistorica, maar neerlandica [3].
Zij promoveerde in 1904 bij prof. Jan te Winkel op een studie over Middeleeuwse historieliederen, maar ze is vooral bekend geworden als volkskundige. Al in 1910 verscheen haar publicatie “Palmpaasch, een folkloristische studie van palmzondaggebruiken in Nederland”.Verder had zij grote belangstelling voor de pemmatologie, het onderzoek van brood- en gebaksvormen, en Vondel, wat leidde tot diverse publicaties, waaronder de voor de geschiedenis van de knipkunst interessante uitgave “A Block, Vondels nicht en vriendin” (1943).
Van de Graft, afkomstig uit het Zeeuwse Tholen, woonde vanaf 1900 in Utrecht waar zij een belangrijke en geziene figuur in het culturele leven werd.
In 1933 werd zij lid van de afdeling Utrecht van de soroptimisten, waar zij jonkvrouwe Dr. C.H.de Jonge van het Centraal Museum ontmoette. Voor het Centraal Museum organiseerde zij in 1946 de tentoonstelling “Papieren Knipwerk”. Gesuggereerd is dat Van de Graft geïnteresseerd raakte in het onderwerp knipkunst door haar studie van Agnes Block, die behalve een befaamd plantenkweekster ook papierknipster was. Maar aangetoond is dat niet, het kan goed zijn dat Van de Graft door belangstelling voor volkskunde en volkskunst hiervoor al veel eerder interesse heeft opgevat. Zo verschenen er reeds in de jaren tien (1910, 1915) enige interessante artikelen over het onderwerp, waarvan zij bij het schrijven van haar stukken voor “Historia” gebruik heeft gemaakt. Het belangrijkste daarvan is het stuk van Van Dokkum over Koerten en andere knipkunstenaars [4]. Van Dokkum was net als Van de Graft woonachtig in Utrecht en maakte evenals haar deel uit van het culturele leven aldaar. Hij was vooral muziekliefhebber/kenner. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat zij elkaar hebben gekend. Hoe dan ook, in haar eerste artikel voor “Historia” wordt nog helemaal niet geschreven over een aanstaande tentoonstelling in het Utrechtse museum.
In dat artikel “Papieren Knipwerk” verzucht de schrijfster aan het einde van het stuk: “…Hoe verheugend zou het zijn als de resultaten van dit onderzoek genoeg opleverden om nu eens een groote tentoonstelling van knipwerk te organiseeren… “. In het tweede artikel van Van de Graft (“Geknipte Familiewapenen” (afb. 8)) wordt zo’n tentoonstelling echter al aangekondigd en er wordt een beroep op de lezers gedaan om gegevens over vooral knipwerk in particulier bezit beschikbaar te stellen. In ieder geval moet de beslissing over het organiseren van de expositie nog maar kort voor oktober zijn genomen, mogelijk in de zomer van 1946. Die tentoonstelling was ook geen op zichzelf staand project maar een toevoeging aan de expositie “Het Nederlandsche Boek in den loop der eeuwen”. Er verscheen geen catalogus, gelukkig is wel een getypte lijst van geëxposeerde werken gewaard gebleven, die echter niet op alle punten volledig en betrouwbaar is.
De tentoonstelling “Papieren Knipwerk” besteedde aandacht aan Nederlandse papierknipkunst uit vier eeuwen [5]. Er was dus ook werk van enige eigentijdse knippers te zien zoals Cruys Voorbergh, Tola Steinhage en Lex Barten. Opvallend is dat Wiecher Lever, in die tijd al behoorlijk actief met het knippen bezig, ontbreekt. De vondst van enige brieven in het archief van het Centraal Museum maakte duidelijk wat hiervan de reden was, Het werk van Lever uit Muntendam werd De Jonge aanbevolen door Mr. W. P. A. Smit, conservator van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem in een brief van 20 september 1946. Lever had in de zomer van 1946 net enige dagen demonstraties papierknippen in dit museum verzorgd. Smit schrijft: “…Zijn knipsels behooren wel niet tot het allerbeste op dit gebied, maar zijn toch als volkskunst niet zonder verdienste… “. Op zich geen onjuist oordeel, want Lever stond in die tijd nog aan het begin van zijn ontwikkeling als knipkunstenaar. Het museum heeft hem kennelijk direct een briefje met circulaire toegestuurd, want Lever bevestigde in een brief van 28 september de ontvangst van een circulaire. Hij wilde graag meedoen aan de expositie maar “Het komt onverwachts en daarom wilde ik gaarne met afzending der knipsels wachten tot het begin der komende week daar ik gaarne met iets nieuws kom… “. En: “… Had ik de circ, 1 maand eerder ontvangen, waarschijnlijk was ik met grooter collectie uitgekomen… “. In dezelfde brief meldde Lever tegen het exposeren van knipwerk op zondag te zijn, hij verzocht daarom “…mijn werk ‘s Zondags weg te nemen… “. Op 2 oktober stuurt hij vervolgens zes, niet ingelijste knipsels naar het Centraal Museum. Zonder lijst versturen vond hij het makkelijkst en bovendien: “…No 6 is een familieplaat die verouderd is doordat een 4e kleine bijgekomen is, waarom deze plaat nooit ingelijst geworden is.., “.
Aardig is dat we dit knipsel nog kennen uit een artikel gepubliceerd in “Het Noorden in Woord en Beeld” van 3 mei 1957. Het museum heeft Lever daarop bericht dat het knipwerk toch op zondag zou worden tentoongesteld, een op zich wel begrijpelijke reactie. De kunstenaar reageerde daarom op 12 oktober kort maar krachtig: “… Uw mededeling omtrent onmogelijkheid, om mijn knipwerk des Zondags niet te exposeeren, tot mijn verwondering ontvangen. Aangezien het hier een geloofsovertuiging betreft heeft deze zaak geen nadere overweging. U bij voorbaat voor Uw moeite dankend, zie ik retourzending der 6 knipsels tegemoet… “. Levers knipwerkjes zijn dus om die reden niet te zien geweest, maar er waren voldoende andere stukken natuurlijk wel aanwezig. En dat is ook het belang van deze tentoonstelling geweest. Het was – een kleine expositie in Haarlem in 1912- even buiten beschouwing latend- de eerste echte tentoonstelling over de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst. Door de informatieve artikelen van Van de Graft in “Historia” werd de waarde van dit goede initiatief nog verder versterkt.
In 1996 was het vijftig jaar geleden dat de Utrechtse expositie werd gehouden, we wijdden er daarom een reeks van artikelen in onze Nieuwsbrief aan. In haar artikel “Papieren Knipwerk”, dat dus voorafgaande aan de tentoonstelling in het Centraal Museum in het juninummer van “Historia” werd gepubliceerd, schrijft Van de Graft uitvoerig over de 17de eeuwse papierknipkunst. Ze begint met Anna Maria van Schurman (1607-1678), bespreekt het aan haar toegeschreven werk in het museum in Franeker en plaatst terecht kritische vragen over bepaalde vermeldingen van haar biograaf ds. Schotel in 1853. Vervolgens passeert Joanna Koerten (1650-1715) de revue. Van de Graft bespreekt werk van haar hand, belicht het bestaan van het zgn. Stamboek en toont een aardig dubbelportret van Van Schurman en Koerten in rood krijt, gemaakt door Jakob Houbraken.
Zeer veel aandacht krijgt het boekje “Konstig en Vermaakelijk Tyd-Verdryf (…)“ dat in 1686 bij J. ten Hoorn in Amsterdam is verschenen.
J. D. C. van Dokkum maakte al gewag van deze uitgave in zijn artikel “Hanna de Knipster en haar concurrenten (…)“ uit 1915, maar had daar zelf geen exemplaar van kunnen bekijken. Van de Graft wist echter dat zich sinds 1930 zo’n boekje in de bibliotheek van het Rijksmuseum bevond en citeert daar rijkelijk uit, In het artikel “Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu” (1948) schrijft Van de Graft over enige stukken die op de tentoonstelling te zien zijn geweest.
De bewaarde cataloguslijst laat ons zien wat de expositie bezoekers op 17de eeuws gebied heeft geboden.
Allereerst knipsels van Koerten, te beginnen met werken uit de verzameling van J. J. de Flines (nu de familiestichting De Flines): de portretten van Peter de Grote en Frederik III van Brandenburg en de liereman, Ook was het portret van koning-stadhouder Willem III uit de collectie van museum De Lakenhal te Leiden te bekijken.
In 1946 gebruikte Van de Graft dit knipsel om in te gaan op de termen opwerk en platwerk: “…De groote kunstwerken van het opwerk werden in lijsten gevat, die aan de achterkant deurtjes hadden. Waarschijnlijk werden deze opengezet om het licht door het werk te laten schijnen. Von Uffenbach verhaalt dat bij doorspelend licht de sneetjes of knipjes schaduwen vormden, zoodat het geheel op een prentwerk geleek, wat in de ogen van Johanna’s tijdgenoten voor een groote verdienste gold. In elk geval werd de voorstelling door het opwerk sterk geaccentueerd…”.
Het werk van Anna Maria van Schurman was op de tentoonstelling slechts vertegenwoordigd met een foto. De getypte lijst vermeldt onder nummer 15 “Familiewapens. O.a. het wapen der fam. Schurman”, Dit zal wel een foto van het wapenknipsel in Museum Martena (voorheen Coopmanshûs) in Franeker zijn geweest. Terug naar Koerten: onder nummer 17 van de lijst vinden we de vermelding van een foto van het titelblad van een boek over “Papieren Snijkunst”, ingezonden door Van de Graft zelf. Niet aangegeven wordt of het hier de versie van Joanna’s lofdichten uit 1735 of 1736 betrof. Onder de nummer 4 t/m 14 vinden we knipsels en Stamboekbladen uit de verzameling van prof. J. Q. van Regteren Altena, waarover in 1994 een interessante bijdrage in de Knip-pers verscheen. Maar dat werk was al vanaf het begin van de 20ste eeuw bekend, Van Dokkum schrijft al over deze knipseltjes in 1915 en veronderstelt dat het vermoedelijk om jeugdwerk van Koerten zou kunnen gaan. Van de Graft bespreekt in haar artikel de geëxposeerde Stamboekbladen, waaronder het exemplaar met het gedicht van Vollenhove met het fraaie vignet door Goeree getekend. Ook moet op de tentoonstelling een schaartje van Joanna Koerten zijn tentoongesteld. Op de cataloguslijst staat dat niet vermeld, maar we zien dat wel op een bewaard bruikleenformulier van mevr. E. van Dockum, waarop ook de door haar ingezonden albumpjes met knipwerk (nr. 57 van de lijst) staan genoemd. Op grond daarvan schreven we in 1996 dat we verwachten dat in de toekomst nog wel het nodige over Koerten zou kunnen opduiken. Die veronderstelling werd eerder bewaarheid dan we konden bevroeden. In 1999 werd Koertens beroemdste knipsel op in veiling in Haarlem aangeboden en konden wij dit unieke kunstwerk (“De twaalf keizers”) voor onze museumverzameling verwerven.
De tentoonstelling in het Centraal Museum toonde veel 18de eeuws knipwerk. De cataloguslijst telt 38 nummers (nr.18 t/m 55, nr.19 is niet ingevuld). Van sommige knipwerken was slechts een foto aanwezig, zoals die van het snijwerk voor de Hoornse familie Carbasius uit het Westfries Museum.
Merkwaardig is dat het familiewapen Ockert/Bredehoff, dat het Utrechtse museum al jaren lang in bruikleen had en waarover Van de Graft schrijft in haar artikel “Geknipte Familiewapenen”, niet voorkomt op de bewaarde expositielijst, tenzij het niet ingevulde nr. 19 hiervoor bedoeld was. Dat het toen niet werd tentoongesteld is nauwelijks voor te stellen. Frappant is dat dit kunstwerk ons ten tijde van het schrijven van de Nieuwsbriefartikelen te koop werd aan geboden. Zo konden we in de Nieuwsbrief met het laatste stuk over de tentoonstelling laten weten dat we dit prachtige kunstwerk aan onze museumcollectie hadden weten toe te voegen.
In ieder geval zijn de in het artikel van Van de Graft afgebeelde en besproken wapenknipsels Van Teylingen/Van Foreest en Van de Berg/Van Teylingen wel op de expositie te zien geweest.
Het tweede knipsel, gemaakt in 1722, is van de hand van Frederik Hendrik van Voorst (ca. l660). Ook interessante werken uit Museum Sypesteyn waren aanwezig: “Venus en Adonis met Amor” en het portret uit wit papier van Willem IV en prinses Anna.
J. N. Bastert, conservator van museum Boymans, leverde veel bruiklenen uit eigen bezit en zorgde ook voor twee stukken uit het voormalige Museum van Oudheden: een geboorteknipsel uit 1790 en een bloemenmand in een sierschild.
Uit Zaandijk en omgeving kwamen verschillende kunstwerken, zoals het knipsel gemaakt voor Barbertje Taan door J. Walrecht uit 1768 (Zaans Historisch Museum) en het huwelijksknipsel voor Cornelis Honig en Aagje Breet in 1793 (Nederlands Openluchtmuseum).
De Alkmaarse doopsgezinde predikant Jan de Bleyker (1707-1783) was op de tentoonstelling vertegenwoordigd met de huwelijksknipsels Huurkamp van der Vinne/Van der Schaft en Koekebakker/Kok, beide uit 1761. Met deze en andere stukken kon de expositie een goede indruk geven van de Nederlandse papierknipkunst en de kwaliteit daarvan in de 18de eeuw.
Het 19de eeuwse gedeelte van de tentoonstelling omvatte, tenminste volgens de cataloguslijst, 40 nummers. Ook dit deel van de tentoonstelling was gevarieerd van opzet. Zo waren er een bavelaartje van Anna Strenge-de Frémery en albumpjes met klein knipwerk, maar eveneens gedenkstukken, gemaakt voor Lodewijk Napoleon, van J. H. Reygers (met urn) en C. Schoon (bloemenvaas) uit het Rijksmuseum.
Tot de bruiklenen uit het Nederland Openluchtmuseum behoorde eveneens een huwelijksknipsel met de initialen IVA en GBB uit 1805.
Interessant is het stuk, opgedragen aan het genootschap Teyler, waarbij op de cataloguslijst geen maker vermeld staat.
Dit knipwerk is vervaardigd door Thomas de Jong (1818-1881), wat op ons verzoek werd bevestigd door een onderzoek in de archieven van het Haarlemse genootschap.
Andere 19de eeuwse stukken op de tentoonstelling waren knipsels van J. A. Stompff,
het gedenkstuk aan de ontploffingsramp in Leiden te 1807 door C. S.; en het onderstaande knipsel gemaakt voor de Friese landbouwer Piersma door Adam H. de Boer.
Als nummer 88 en 89 werden knipsels vermeld uit het Stedelijk Museum van Zutphen, werk van Jan Willemsen en R. Koopmans. Dat laatste stuk is echter gemaakt door de kunstenaar die het werk maakte dat tot voor kort werd toegeschreven aan L. Schroeder van Kolk.
Het 20ste eeuwse deel van de Utrechtse expositie was nogal beperkt. Behalve werk van Cruys Voorbergh waren er knipsels te zien van Jan Visscher, Tola Steinhage, Lex Barten en Gertrud Januszewski. We hebben al vermeld waarom Wiecher Lever uiteindelijk geen bijdrage aan de tentoonstelling wenste te leveren. De cataloguslijst kent nog een aanvulling met vier nagekomen werken, waaronder een knipsel van Roemelé uit het Fries Museum. Catharina van de Graft kijkt in haar artikel “Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu” terug op de tentoonstelling. Zij schrijft: “Een onderzoek naar wat in ons land nog aan papieren knipwerk aanwezig is, bracht ons met onvermoed aantal verzamelingen in aanraking. Veel belangrijker was echter de ontdekking, dat deze oude sierkunst nog altijd met liefdevolle toewijding wordt beoefend. Zelfs in de jongste tijd is een groep van jongeren opgestaan, die deze oude schaarkunst weer tot nieuwe bloei wil brengen”.
En dat bleek inderdaad enige jaren later in 1950 waar op een tentoonstelling in het Coopmanshûs in Franeker al veel meer eigentijdse knippers met werk aanwezig waren. Dit keer ook Wiecher Lever, die zich daar als schaar-hercuul, de Hercules van de knipkunst, wist te presenteren.
Door Henk van Ark
Noten
- Catharina van de Graft, “Geknipte Familiewapenen”, Historia, jrg. 11 (1946), p. 113-197; Catharina van de Graft, “Papierknip- en snijkunst, vroeger en nu”; C. Catharina van de Graft, “Papieren knipwerk”, Historia, jrg. 11 (1946) p. 145-155; Historia, jrg. 13 (1948), 145-149.
- R. J. A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan”, Delineavit et Sculpsit, 17 (1997), p. 54.
- A.T. van der Zeijden, “Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969). Volkskundige”, in: J.Aalbers e.a. (red), Utrechtse biografieën, Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Utrechters, Amsterdam/Utrecht (1996) p.67-71; P. J. Meertens, “Cornelia Catharina van de Graft (…)”, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1971-1972,
- 143-149; Marie J. Baak, “Aanleg en Arbeid VI. De Vrouw en de studie der Letteren”, De Vrouw en haar Huis, jrg. 22 (1928), p. 194.
- Zie hiervoor het artikel “Van Dokkum over Koerten en andere knipkunstenaars”, in: Welkom in Papyria (8).
- Deze tentoonstelling is besproken in de Nieuwsbrief (1996 en 1997).