Geknipte profielportretten of silhouetten, Nieuwsbrief 2006-1/2

In 1792 verschijnt bij uitgeverij De Leeuw en Krap in Dordrecht een klein boekje met als titel Beknopt en duidelijk onderwijs in het silhouëtteeren. Het is geschreven door Gerrit Paape (1752-1803) die over deze uitgave in zijn autobiografie vermeldt: “In dit kleine stukje heb ik eenige weinige gevallen van een goed Vriend voor de mijnen aangenomen, om het te veraangenamen”. Misschien is dat waar, maar Paape, van huis uit plateelschilder, heeft zich vanaf 1779 ook bezig gehouden met het beschilderen van waaiers en het vervaardigen van (gegraveerde) silhouetportretten. Vanaf 1785 was hij actief in de patriottistische politiek en publiceerde hij vele geschriften. Het boekje over silhouetteren verschijnt in een periode dat deze manier van portretten maken echt een rage in West Europa is.

Paape’s boekje is een soms vermakelijke beschrijving van de silhouetkunst, in 52 pagina!s schrijft hij wat er bij komt kijken om goedgelijkende profielen te maken, welk gereedschap men kan gebruiken en zelfs wijdt hij een hoofdstukje aan het maken van een schimmenspel met behulp van een illuminatiekast en bewegende portret-schaduwfiguren.
Paape’s boekje verschijnt in een tijd dat het silhouetteren op zijn hoogtepunt is. Men kon profiels tekenen, schilderen of uitknippen. Wie dit niet uit de vrije hand kon maakte gebruik van een hulpmiddel, zoals de camera obscura of de silhouetteerstoel.

   

Er zijn afbeeldingen bekend van heuse silhouetteer”machines” vooral uit Engeland maar niet duidelijk is of die ook echt zijn gebruikt bij het maken van profiels. Met name in de 19de eeuw werden veel silhouetten ook grafisch gemaakt (gravure, ets, physionotrace). Bij het knippen werden de profiels aanvankelijk uit wit papier gemaakt, vervolgens werden ze eventueel verkleind (met een pantograaf) en zwart gemaakt met, zoals Paape beschrijft, “gemeene schrijf-inkt, oost-indische inkt of zwartsel”.

 

 

 

Er bestonden in de 17de en 18de eeuw ook geknipte en/of gesneden portretten uit wit papier. Die werden vooral gemaakt naar gedrukte voorbeelden, zoals gravures en dus niet naar het leven. Eind zeventiende eeuw maakten Joanna Koerten uit Amsterdam en haar collega/concurrente Elisabeth Rijberg uit Rotterdam portretten op deze wijze.

dubbelportret van Willem IV en zijn vrouw

Ook uit de 18de eeuw kennen we nog enige schitterende portretten uit wit papier zoals het dubbelportret van Willem IV en zijn vrouw, het portret van Frederik de Grote van Pruisen en dat van David van Mollem en echtgenote, gemaakt door Justus van Maurik.

 

Er werden zelfs reliëf in wit papier gemaakt door de Hoornse stempelsnijder Gerrit Konsé.


Aangenomen wordt dat het maken van zwarte profiels is ontstaan in Engeland. Soms is verondersteld dat Rijberg (als mrs. Pyberg) al hiermee is begonnen, maar dit is onwaarschijnlijk. Pas in de jaren zeventig duikt daar de eerste beroepsknipster van silhouetten, mrs. Harrington, op. Baron Etienne de Silhouette (1709-1767) zou in Londen met deze manier van portretteren hebben kennisgemaakt en later zelf ook levensgrote silhouetten hebben gemaakt. Het maken hiervan werd populair in Franse salons en bereikte daarna ook Duitsland, Nederland en de rest van West Europa. Men beoefende de silhouetkunst thuis of in gezelschap, maar men kon zich ook laten portretteren door reizende silhouettisten die hun aankomst in plaatselijke kranten meldden. In Nederland waren vele daarvan afkomstig uit Duitsland. Zo laat Coenraad Gebhard (“genoegzaam bekend wegens zyne habiliteit in het Silwetteeren”) op 22 juli 1797 in de Rotterdamsche Courant weten dat hij portretten knipt met een schaar. Hij maakt in vijf minuten twee silhouetten (papier eenmaal vouwen). Niet alleen duurt het vervaardigen van een profiel bij hem maar kort, ook hoeft men niet geheel stil te zitten.

Dit soort formuleringen zijn in diverse advertenties te vinden. Het silhouetportret was niet alleen in de mode, ook kon het snel -en dus relatief goedkoop- worden gemaakt. Gebhard meldt in die advertentie dat zijn intrek heeft genomen bij C. Snoey aan de Nieuwehaven nummer 154. Klanten die geen gelegenheid hebben daar naar toe te komen zij “die niet verkiezen by hem te komen” kunnen de silhouetknipper thuis ontbieden. Interessant is dat Gebhard de profiels niet alleen knipt, maar ze desgewenst ook kan hogen met witte verf. De twee portretten kosten 15 stuivers, het hogen van een portret 8 stuivers. In december 1798 verblijft J. Kamlag bij Snoey. Ook hij vraagt 15 stuivers voor twee profiels en vraagt -net als Gebhard anderhalf jaar daarvoor- liefhebbers zich spoedig aan te melden “naardien zyn verblyf alhier maar een korte tyd zal zyn”.

De laatste dertig jaar van de 18de eeuw zijn zeer belangrijk voor de geschiedenis van de silhouetkunst. Aan de populariteit van het zwarte profielportret is een grote bijdrage geleverd door de Zwitseres theoloog Johann Caspar Lavater (1741-1801). Zijn vierdelige Physiognomische Fragmente zur Beforderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe (1775-1778) deed de waardering voor de fysiognomiekunde bij met name Duitse vooraanstaande intellectuelen radicaal toenemen. Lavater presenteerde zijn fysiognomiek als niets minder dan de allesomvattende menswetenschap waar men zo lang op had gewacht. Hij bracht het weliswaar als een verzameling fragmenten en niet als een sluitend geheel, maar het zou slechts een kwestie van tijd zijn of men kon elkaars ziel doorgronden met een blik op het gezicht. In minder dan tien jaar tijd kwamen er uitgaven in het Nederlands, een luxe en uitgebreide Franse versie op de markt en in 1790 verscheen de eerste Engelse vertaling. Lavaters werk sprak aan omdat zijn fysiognomisch systeem een bonte verzameling was van Verlichtingssystematiek, vroeg-romantische individualiteitspsychologie, volkswijsheden, christelijke mystiek, portretschildertechnieken en amusante zelfhulpoefeningen. Zijn Fragmente waren vurig geschreven en prachtig geïllustreerd en de uitgave had de pretentie van de wetenschappelijkheid die mensen enthousiast maakte. Alles wat te maken had met wetenschap kon in die tijd rekenen op de belangstelling bij de culturele elite. Het was een tijd van ontdekkingsreizen, de eerste encyclopedieën en de tijdschriften stonden vol met uittreksels en recencies van de nieuwste wetenschappelijke werken.

Echter, Lavater had zijn boek bedoeld voor een select publiek, de publicatie was dan ook zeer prijzig. Al snel werd dit streven naar exclusiviteit overboord gezet en ook in Nederland beseften uitgevers dat hiermee goed geld te verdienen was. De eerste Nederlandse vertaling Over de psysiognomie (1780-1782) was daarom aangepast met voorbeelden van roemruchte vaderlanders. De eerste plaatsen waar men volgens Lavateriaans concept elkaar “fysiognomeerde” waren selecte gezelschappen van internationaal georiënteerde geleerden, literatoren en kunstenaars. Al rond 1774 ontstonden onder de Nederlandse elite heuse Lavater kringen, zoals het literaire genootschap Dulces in Utrecht en het kasteel van barones Margriet van Essen. Belangrijk voor een verdere, brede verspreiding was de levendige genootschapscultuur in de Republiek. Via leesgezelschappen kwam de physiognomiek onder de aandacht van eenvoudige lieden. Zo’n gezelschap kocht collectief een duur boekwerk aan en vele leesgezelschappen deden dit bij Over de physiognomie. Maar ook in de meer deftige genootschappen werd de gelaatkunde ijverig beoefend en lezingen over het onderwerp werden regelmatig gehouden bij gerenommeerde Amsterdamse geleerden genootschappen als “Felix Meritis” en “Concordia et Libertate’. De gelaatkunde werd onderdeel van het dagelijks sociaal verkeer van veel mensen. De “physiognomische mode” tussen 1780 en 1785 wordt onder andere aangetoond door drie jaargangen van de Phisiognomische Almanach. In deze zeer kleine uitgave was de theorie tot een minimum beperkt, het ging vooral om de toepasbaarheid van de gelaatkunde in postkoets, trekschuit, koffiehuis of huiselijke kring. Het “physiognomeren” was de straat op gegaan en Lavaters physiognomiek werd in populaire uitgaven als Le Lavater Portatif (mannentypen) en Le Lavater des dames (vrouwentypen) gereduceerd tot een verzameling hapklare brokjes van snel toepasbare cliché’s.

Het maken van profielportretten kon snel en goedkoop worden gedaan, door dilettanten of beroepssilhouettisten. De psysiognomiek van Lavater deed de belangstelling voor deze wijze van portretteren sterk toenemen en verder was er nog de invloed van de resultaten van 18de-eeuwse opgravingen. Daarbij werden Griekse vazen met intrigerende voorstellingen, in silhouet afgebeeld, gevonden. Deze afbeeldingen werden in prent verspreid en werden zo bekend in heel West Europa. In Nederland kennen we als dilettanten onder ander Cornelis van Lennep en Belle van Zuylen die het silhouetteren beoefenden. Ook komen we met enige regelmaat geknipte profiels tegen in alba amicorum van mannen en vrouwen. Een belangrijke beroeps silhouetknipper in Nederland in de 18de eeuw is Joseph Schmetterling (1750-1828) geweest. Hij vestigde zich omstreeks 1780 te Amsterdam en maakte daar geknipte en getekende silhouetten, waaronder interieurstukken, en haarwerken, ook een curieuse mode in die tijd. Naast profiels in borstbeeld en ten voeten uit is een fraaie aanbevelingssilhouet van hem bewaard gebleven met de tekst: “I.A. Schmetterling maakt alle soorten van Schaduwpourtraits”. Er waren wel meer beroepssilhouettisten (zoals Simon Schaarsberg), maar die tekenden of schilderden zwarte profiels.

 

Interessant zijn drie knippers die een grote reeks profielportretten hebben gemaakt. Allereerst is daar ds. Matthias van Geuns (1758-1839) die al in zijn studietijd de schaar ter hand nam en silhouetportretten (meer dan 400 stuks zijn bewaard) vervaardigde. Zijn eerste portretten dateren uit 1781. Het zijn profiels van de familie waaruit hij voortkwam en van zijn oom en diens gezin. Tevens knipte hij enige vrienden van de familie en vele van zijn studiegenoten. Matthias maakte silhouetten van personen die over heel Nederland verspreid woonden. In de twee boeken waarin zijn portretten – geknipt uit lichtgrijze vellen die zijn geplakt op een zwarte ondergrond (negatief knipsels of “hollowcut”) worden bewaard vinden we profiels gemaakt in Deventer, Enschede, Huizen, Middelburg, Goes, Vlissingen, Rotterdam, Leeuwarden, Groningen en Amsterdam. In 1782 knipte hij de portretten van Betje Wolf en Aagje Deken.

In de Hollandse romanliteratuur uit die tijd -bij Wolf en Deken- wordt enige malen gesproken van een dilettant die zich bij het silhouetteren bediende van een machine (camera obscura of wellicht een pantograaf). Zou hiermee Van Geuns zijn bedoeld? De tweede knipkunstenaar in dit geval is Elisabeth Kiers-Haanen (1809-1845), leerlinge van haar vader Casparus Haanen (1778-1849), die ook silhouetten heeft gemaakt, en haar broer George Haanen (1807-1879). Zij was getrouwd met de schilder en graficus Petrus Kiers en hield zich vooral bezig met schilderen en etsen. Maar omstreeks 1837 knipte zij 105 silhouetportretten van Nederlandse kunstenaars uit de eerste helft van de 19de eeuw.

Die verzameling bestaat uit losse bladen met uitgeknipte, door middel van donkere tinten van rood, blauw en bruin opgewerkte silhouetten, waardoor het haar, revers van een jas en andere delen enigszins tot uitdrukking komen. Onder elk portret staat de authentieke handtekening van de geportretteerde kunstenaar.

De laatste knipper van de drie is ds. Johannes Hoek (1813-1893) Er zijn twee albums met geknipte silhouetten van zijn hand bekend. Ze zijn gemaakt in de periode 1830-1839. Het zijn profiels van medestrijders van de schutterij (Hoek nam als tweede luitenant deel aan de Tiendaagse Veldtocht in 1831), familieleden en kennissen. Hoeks silhouetten zij uit wit papier geknipt en vervolgens met diverse kleuren verf gehoogd. Die werkwijze is bekend omdat ook nog enige witte silhouetten en het schaartje van de knippende dominee bewaard zijn gebleven. Omstreeks 1890 schreef Hoek een autobiografie waarin hij vermeld dat hij aanvankelijk werkte met een camera obscura, maar dat hij door het zien van het werk van Casparus Haanen over is gegaan op het vrij uit de hand knippen van witte silhouetten, die hij vervolgens inkleurde.

 

Fijnzinnig is W.P.A. Roemelé (1791-1833). Deze, uit Duitse immigranten geboren knipper uit Paterswolde, maakte (reliëf)knipsels en silhouetten. Soms combineerde hij die. Een prachtig voorbeeld daarvan is het knipsel dat hij maakte voor het 20-jarig huwelijk van Benjamin Donker Curtius en Christiophora van Harn in 1829. De echte lieden zijn in dit “echtaltaar” opgenomen in silhouet, samen met hun elf kinderen. Naar het midden van de 19de eeuw toe zien we een afnemende belangstelling voor het silhouetportret, al werden bijvoorbeeld gedrukte domineesportretten nog lang uitgegeven, maar de uitvinding van de fotografie rond 1840 betekent dat het silhouetteren uiteindelijk van karakter verandert. De physiognomische achtergrond is dan al geheel uit beeld. Eind 19de eeuw en in de eerste decennia van de 20ste eeuw wordende zwarte profiels vooral gemaakt als herinneringsportretten bij toeristische attracties, bijzondere beurzen en tentoonstellingen.

 

Een vroeg voorbeeld daarvan zijn de portretten die gemaakt zijn van Gerrit Jan ten Cate (1850-1904) en Jeltje Halbertsma (1855- 1945) op hun huwelijksreis in Parijs in 1877. De portretten kon je zelf bewaren, maar omdat ze op briefkaarten werden geplakt konden ze ook op worden gestuurd naar familie of bekenden. Uit heel West Europa zijn proflels bekend die zijn geknipt op bijzondere exposities zoals de verschillende wereldtentoonstellingen (Brussel 1910) of in Nederland de expositie De Vrouw 1813-1913 en de Nenijto (Nederlandse Nijverheids Tentoonstelling) in Rotterdam 1928.

De boulevard van Scheveningen met het Wilhelminahoofd was een toeristische attractie waar vaak portrettisten hebben gewerkt.

Voorzover de silhouettisten, die op zulke plaatsen werkzaam waren, bij naam bekend zijn valt op dat het vrijwel altijd weer gaat om buitenlandse, reizende silhouettisten. Paul Krüger uit Wenen was zo’n profilist, hij was onder andere aanwezig op de Nenijto (1928) en de Indische Tentoonstelling in Den Haag (1932).

In die tijd werkte in Nederland ook silhouettist Klaas Bakema (1882-1958). Deze opmerkelijke figuur -hij was kantoormachine-reparateur, maar had daarvoor allerlei baantjes- zag in de Eerste Wereldoorlog in 1915 een Fransman (Leon Bourg) portretten knippen op de markt in Rotterdam en Bakema besloot dat portretteren ook te proberen. Met een gipsen kop als model en zelf zwart gemaakt papier slaagde hij erin als snel goede resultaten te bereiken. Bakema maakte niet alleen portretten maar ook wel andere knipsels uit wit of zwart papier, zoals de welbekende kiezentrekker. Hij had zelf een uitklapbare stand gemaakt waarmee hij vaak op markten of kermissen stond.

Rond 1950 kwam Bakema in contact met Wiecher Tjeert Lever (1917-1981) een Groningse knipper die eerst het papierknippen als liefhebberij beoefende, maar toen net besloten had, na onder andere geslaagde optredens op beurzen en in het Openluchtmuseum, als beroepsknipper door het leven te gaan. Bakema, die in de periode 1950-1952 uitvoerig met hem hierover correspondeerde, raadde hem dat overigens sterk af. Lever zette echter gewoon door, reisde door het land om portretten te knippen, lezingen te geven en ook zijn andere (knip)werk aan de man te brengen. Verzamelen deed hij ook en uiteindelijk leidde dit tot de oprichting van het Nederlands Museum van Knipkunst.

 

Waren de profiels van Bakema vrij scherp van vorm, de portretten van Lever kenmerken zich door een zekere rondheid en de concentratie op het gezicht. Aan kleding werd niet of nauwelijks aandacht besteed. Deze manier van uitbeelden maakte het ook mogelijk sneller te werken en Lever moest veel portretten knippen om voldoende geld voor zijn gezin binnen te brengen.

Elly Stroucken

Jeanet Willems

De laatste dertig jaar van de 20ste eeuw zien we in zekere zin een opleving van de portretknipkunst. Naast en na Lever komen er diverse knippers die portretten maken en zelfs dit beroepsmatig proberen te doen. Bij de beroepsvereniging “En profil”, die nadrukkelijk let op geboden kwaliteit zijn aangesloten Elly Stroucken, Peter Meppelink, Joke Kooi en Jeanet Willems maar er zijn in Nederland op dit moment nog vele andere silhouettisten aan het werk.

 

Door Henk van Ark
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2006-1/2, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.