Daar het verheugende feit zich voordoet, dat in Noord-Holland een stijgende belangstelling te constateren valt voor het silhouetknippen, wil ik gaarne aan het verzoek voldoen om wat nader op de historie hiervan in te gaan. Hiervoor mocht ik o.a. putten uit de vele gegevens die mejuffrouw Hil Bottema op dit gebied verzamelde, terwijl de foto’s ter beschikking werden gesteld door het Rijksmuseum voor Volkskunde ’Het Nederlands Openlucht Museum’ te Arnhem.
De technieken van de snij- en knipkunst zijn niet nieuw; zij werden reeds door de Egyptenaren toegepast. Deze gebruikten hiervoor echter leder. Ook de Perzen en Turken kenden de techniek van het leer-ajour, voor het versieren van boekbanden. Later vervingen zij het dure leer door papier. De kniptechniek werd enerzijds door Ierse monniken en anderzijds via Griekse kloosters en Venetiaanse handelaren naar Europa overgebracht.
Duitsland
Het oudste ons bekende knipwerk in Europa komt uit Duitsland en dateert uit het einde der 16e eeuw en het begin van de 17e eeuw. Deze knipwerken komen o.a. uit Wittenberg en Augsburg, uit de kring der Hervormers. De voornaamste representanten zijn Hieronymus Bechler, Johann David Schaffer, Rudolph Wilhelm Hus en Suzanna Mayer-Fischer. Van H. Bechler zijn minutieuze knipsels uit 1596 en uit 1621 bekend (thans o.a. in het Germanische Museum te Neurenberg). J. D. Schaffer vervaardigde in 1631 een knipprent welke een apocaliptische voorstelling te zien geeft. Van R. W. Hus – later bekend als R. W. von Stubenberg – is vrij veel werk bekend, omdat hij al zijn knipsels signeerde en dateerde. Zo zijn er van hem 58 bewaard gebleven uit de periode 1653-1654, gemaakt van wit papier op een donkere ondergrond, met afbeeldingen van o.a. de vogelpredicatie van Sint Franciscus; een gevecht tussen dieren en duivels en tal van allegorische en bijbelse voorstellingen. Suzanna Mayer-Fischer was beroemd door haar aquarellen en wat haar knipwerk betrof was zij vooral bekend door de uitzonderlijke miniatuurformaten hiervan. Er wordt zelfs vermeld dat er knipsels van haar zijn: ‘zo groot als een vlieg’.
Dat er nog knipwerken uit deze tijd overgebleven zijn hebben we te danken aan de zgn. ‘Stammbücher’; waarschijnlijk overblijfselen van de ridderlijke geslachtsboeken uit de Middeleeuwen, welke veel later als verzamelalbums van wapens, brieven, knipsels, gedichten en dergelijke werden gebruikt en die zich vervolgens ontwikkelden tot alba amicorum en poëzie-albums.
Nederland
Het oudste knipwerk dat wij in Nederland kennen dateert uit het begin der 17e eeuw. De bekendste representanten zijn Anna Maria van Schurman (1607-1678), Johanna Koerten (1650-1715) en Steven Blankaart (1605-1704) te Amsterdam, en Elisabeth Rijberg en Gilles van Vliet te Rotterdam. Anna Maria van Schurman wordt wel ‘het wonder van Utrecht’ genoemd, waar zij theologie en wijsbegeerte studeerde. Zij beheerste niet minder dan elf talen, waaronder Perzisch, Syrisch, Hebreeuws en Ethiopisch. Zij was bekend met de geologie, botanie en anatomie, en wat betreft haar artistieke gaven: zij schilderde, graveerde, knipte en borduurde en zij speelde luit, cimbaal en violon. Geleerden uit het binnen- en buitenland onderhielden briefwisselingen met haar, zoals bv. Vondel, Descartes en vele anderen. Van Anna Maria van Schurman zijn helaas slechts twee knipsels bewaard gebleven, beiden zeer minutieuze kunstwerkjes. Zij bevinden zich in het museum te Franeker. Eén knipsel geeft de wapens van haar grootouders weer, omlijst door een zeer fijn geknipte veldbloemenrand; het geheel is niet groter dan 14×11 cm. Het andere knipsel stelt een Davidster voor, temidden van een bijzonder fijn rankenmotief waartussen haar initialen schuilen.
Een andere vrouw uit deze periode, die tot ver over onze grenzen bekendheid verwierf, was Johanna Koerten (1650-1715) uit Amsterdam, bekend als ‘Hanna de Knipster’. Ook zij heeft vele technieken beheerst, zoals borduren, glasgraveren, schilderen enz. Doch het was speciaal haar knipwerk waardoor zij beroemd is geworden. Haar man, Adriaan Blok, een deftige doopsgezinde koopman, stak haar beroemdheid niet onder stoelen of banken en maakte veel reclame voor haar werk. Hij stichtte het ‘Kabinet der Papieren Snijkunst’ dat 32 van haar werken bevatte. (Deze zijn na haar dood door verkopingen verspreid geraakt). Ook maakte hij een stamboek van alle gedichten die door bekende personen en vrienden in de loop der tijd aan haar gezonden waren. (Dit is bewaard gebleven en bevond zich in de bibliotheek van het gymnasium te Megen [1] .
De meeste glorie oogstte Johanna Koerten doordat haar knipwerk bijzonder veel geleek op tekenwerk. Zoals ergens geschreven stond: ’Het oog wist niet of het print- of snijwerk zag’.
Ook dichtte men:
’Johanna’s edle schaar, maalt zonder kleur en verven,
verhoogt verdiept, en dat, door duizent duizent kerven’.
De grootste bekendheid verwierf zij door de portretten, die zij van belangrijke personen uit binnen- en buitenland vervaardigde. Zo sneed en knipte zij bv. Lodewijk XIV, Frederik III keurvorst van Brandenburg, Czaar Peter de Grote, Keizerin Anna Maria Josepha van Neuburg, Koning Stadhouder Willem III en de Gebroeders de Witt. (Het portret van Willem III bevindt zich in het Museum ’De Lakenhal’ te Leiden).
De portretten brachten kennelijk een aardige duit in het laadje. Voor een geknipt bloemstuk voor Keizerin Anna Maria ontving zij een bedrag van vier duizend gulden, voor die tijd een formidabele som. Haar werk bestaat inderdaad uit ’duizent duizent kerven’. Dit knipwerk verschilt geheel van andere knipsels, daar het als het ware in het papier gekerfd is en op het eerste gezicht volledig aan een gravure doet denken. Men noemde dit soort werk ’opwerk’.
Zij werkte ook veel naar gravures en schilderijen. Zo bestaat er o.a. een gezicht op Amsterdam, dat zij naar een schilderij van Stork maakte. Voorts knipte zij bijbelse voorstellingen en zeegezichten. Van deze laatste getuigt een versregel van een andere lofdichter:
’Haar schaar, o wonder! bouwt schepen van papier,
En geeft aan mast en want ook levendigen zwier’.
Zij heeft in die tijd wel concurrentie gehad van Elizabeth Rijberg en Gilles van Vliet, beiden uit Rotterdam. Van hen is echter geen werk bewaard gebleven. Er bestaat wel een lijst van het werk van Van Vliet, die gevonden is in een testament. Daaruit zien wij, dat hij o.a. portretten knipte van de Koning en Koningin van Engeland. Elizabeth Rijberg placht voor haar kleinste stukken 600 Hollandse guldens te vragen. (Na haar dood zijn 15 werken van haar geveild, zoals uit een advertentie in de Haagsche Courant van 17 oktober 1721 blijkt).
De zeventiende eeuw heeft in ons land zeer veel aanhangers van de schaarkunst gekend. In aanzienlijke kringen werd het soms als een gezelschapsvermaak bedreven. Men knipte hoofdzakelijk van wit papier. In het buitenland – waar de knipkunst ook bedreven werd – stond Holland hoog aangeschreven voor dit zgn. ’witwerk’.
Gereedschap
Dit ’witwerk’ was een combinatie van knip- en snijwerk. Als gereedschap gebruikte men: Eén groote schaar, om dubbel papier te knippen; 2 kleyne, één om in enkeld papier te snijden, het andere om eenige fijne dingen meede te knippen; 1 scherp puntig mesje, 1 vouwbeentje, 1 glad geschaafd Lindenboomen snij-bordtje (of stukje lood; doch dit vlekt het papier); 2 gladgeschaafde parsplankjes van waagenschot; steekertjes of naalden; een teyken priempje; een houpriempje; een vingerhoed en snijersring; een glasruitje en modellenboeken. Verder Veluws papier, dat witter is dan het Franse en een blaauw boekje van ’Suykerbakkers blaauw papier’ om de knipsels in te leggen (vooral geen ’speldemakers blaauw papier’, daar dit bij vochtigheid afgeeft). Het witte papier moet vast, dat is wel gelijmd zijn, hetwelk men kan beproeven als men de tong, een weynig nat zijnde, op het papier strijkt; indien het nat niet door het papier slaat, soo is het goed, anders niet. Het papier moet glad en niet bulterig of met knobbelen zijn; want dat is quaad voor de schaartjes’.
Dit is geciteerd uit een boekje dat in het jaar 1686 bij Johannes ten Hoorn, Boekverkoper over het Oude Heerenlogement te Amsterdam’ te koop was, onder de titel :’Konstig en Vermaakelijk Tijd-Verdrijf der Hollandse Jufferen, of onderricht der Papieren Snijkonst . . .’ enz.
Hier hoorden liefst 900 modellen bij in series van 100. De uitgever – die in dit geval ook de schrijver is – zegt hier zelf van: ’soo dat men sonder de modellen in deese konst weynig sal kunnen uytrechten’, met andere woorden, of je ze er alsjeblieft maar bij wilde kopen!
Helaas, konden wij dit nog maar doen! Jammer genoeg zijn al deze losse modellen verloren gegaan! Het boekje zelf is kostelijk geschreven, doch de schrijver verwijst vrijwel overal naar een bepaald model, dat we nu dus niet meer kunnen opzoeken.
Verder zegt hij, dat hij al het benodigde materiaal kan leveren en dat hij een ieder die dat begeert, van alles sal aanwysinge doen, deses konst aangaande’. Een andere opmerking uit hoofdstuk V b.v. luidt: ’indien iemant konde wat teykenen dit soude al wat meede helpen; doch so jemant die niet teykenen en konde, die behoeve sich daarom van dese konst niet te laaten af schrikken’.
Van het hier genoemde boekje is nog één oorspronkelijk exemplaar in het Rijksmuseum te Amsterdam; een fotokopie hiervan is o.a. in het bezit van het Nederlandse Openluchtmuseum te Arnhem. Zoals het met zoveel van deze rages gaat, brak in de 18e eeuw de tijd aan, dat het knippen in de aanzienlijke kringen der bevolking minderde. Het volk knipte echter nog lang voort. Men kan zelfs stellen dat het in bijna elk huisgezin werd gedaan. Men kan het knipwerk uit deze eeuw dan ook rustig tot een volkskunst rekenen.
]an de Bleyker
Ik wil hier in het bijzonder wijzen op het werk van Jan de Bleyker, die in 1688 werd geboren. Toen hij later de Doopsgezinde dominee van Alkmaar was, maakte hij prachtig knipwerk, om wat bij te verdienen.
Afb. I toont een prent met bijbelse voorstellingen, die hij in 1762 vervaardigde. Deze is van wit papier geknipt en gedeeltelijk beschilderd met amber en grijs, en gelegd op een ondergrond van zwarte wollen stof [2].
In verschillende musea in Noord-Holland o.a. in Alkmaar, wordt werk van Jan de Bleyker bewaard.
Reliëfwerk
Was men in de 17e eeuw reeds met het reliëf-papierwerk begonnen, in de 18e eeuw kwam dit nog verder tot ontwikkeling (zie afb. 2). Men knipte als het ware coulissen en stak losse figuurtjes in daarvoor speciaal gesneden gleufjes. Men bouwde zo eigenlijk een prent op, uit gedeeltelijk losse onderdelen. Deze figuurtjes hebben echter op zichzélf ook weer enig reliëf, hetgeen men verkreeg door 3 of 4 vellen papier op elkaar te plakken, en van de achterzijde af, met een polijststaal hol op te werken. Aan de voorzijde had het aldus bewerkte deel dan het reliëfeffect verkregen. Een soortgelijk werk met nog meer dieptewerking kennen wij onder de naam van ’Bavelaar’; genoemd naar Cornelis Bavelaar uit Leiden (1775-1831). Hij was timmerman, maar daar hij een gezin met liefst 21 kinderen had, was een bijverdienste noodzakelijk. Deze extra inkomsten verkreeg hij uit het vervaardigen van plastische voorstellingen uit been, ivoor en hout. De bomen en vogels werden uit papier geknipt. Het geheel werd in een verdiepte lijst geplaatst en afgedekt met glas. Dit werk werd verkocht voor 10 of 12 gulden. De Engelsen schijnen hier veel belangstelling voor gehad te hebben (o.a. in het museum ’De Lakenhal’ te Leiden is nog werk van hem te zien).
Neeltje PrijsHierop aansluitend – hoewel ik vooruitloop op de 19e eeuw -moet ik, zeker voor dit jaarboek, Neeltje Prijs uit Wormer noemen. Zij heeft namelijk van ± 1845-1855 geweldige ‘Schouwtonelen’ in reliëf techniek geknipt, met afmetingen van 1 bij 1,5 meter! Hiervoor gebruikte zij wit papier, wat echter geheel bijgeschilderd werd. In het museum te Edam hangt van haar ’Het wintergezicht langs de Beemster Beurs te Purmerend’. Verder kennen we o.a.: ’De doortocht van Z.M. Willem den Tweeden, Koning der Nederlanden, door de Stad Purmerende, langs een gedeelte der Koemarkt, op den 6. Augustus, in den Jare 1842. Gedaan door Neeltje Prijs – 1848’. Dit is het complete onderschrift van dit werk, waarvan afb. 3 een vergroting van een gedeelte weergeeft. Het is de Koninklijke optocht met koetsen, ruiters en lijfwacht, temidden van zeer veel juichende Purmerenders. De huizen op de achtergrond zijn met vlaggen en guirlandes versierd, terwijl in de rand om het stuk de provinciewapens zijn verwerkt [3].
Een soortgelijk werk, dat een beeld geeft van dezelfde optocht, maar dan door de gemeente Wijde Wormer, is in het bezit van het museum te Zaandijk.
Silhouet
Zoals wij gezien hebben waren in de 17e eeuw de knipsels hoofdzakelijk wit. In de loop van de 18e eeuw kwam echter een ander genre knipwerk in zwang, de zgn. Silhouetten’, waarbij de knipsels zwart waren op een witte achtergrond.
De silhouetten vinden hun oorsprong in de schimmenspelen. Het vermoedelijk oudst bekende spel komt uit China en dateert van 87 jaar vóór Christus. Deze schimmenspelen uit het Verre Oosten, kwamen in de 17e eeuw via Italië naar Europa en waren in de 18e eeuw zeer populair in Duitsland, Frankrijk en Engeland. Het principe van het schimmenspel is, dat de figuren die voortbewogen worden achter een doorschijnend scherm zich tussen de toeschouwers en een lichtbron bevinden. Doordat deze lichtbron ook achter het scherm staat opgesteld, worden alleen zwarte schaduwbeelden of ’schimmen’ door de toeschouwers waargenomen.
Bij ’silhouetten’ zijn, evenals bij de schimmen, slechts de contouren zichtbaar. Als wij het woord ’silhouet’ lezen, denken wij doorgaans aan een zwart profielportret van een persoon (Wij gebruiken het woord nu ook voor bv. een silhouet van een dorp, wat zich tegen de horizon af tekent).
Het ’silhouet’ heeft zijn naam te danken aan Baron Etienne de Silhouette (1709-1767), die ten tijde van Lodewijk XV op voorspraak van diens zeer invloedrijke maitresse Madame de Pompadour, in 1757 benoemd werd tot minister van financiën. Men verwachtte van hem dat hij de hachelijke positie van de schatkist zou verbeteren. De Silhouette predikte de zuinigheid en gaf daartoe zelf het voorbeeld. Zo was het in die tijd bv. mode om zeer kostbare miniatuurportretjes te laten schilderen voor de weelderige Franse interieurs.
Silhouette daarentegen versierde zijn kleine chateau te Brie aan de Marne zeer sober met eenvoudige, doch zeer karakteristieke zwarte portretten. Vermoedelijk had hij deze kunst af gekeken van de Engelsen, toen hij in ± 1750 een jaar in Londen verbleef voor een studie op financiëel gebied. Hij ontketende de rage om dit soort profiel schaduw portretten te vervaardigen, die naar hem ‘silhouetten’ genoemd werden.
Waar Lodewijk XIV nog in wit geportretteerd was – o.a. door onze Johanna Koerten – werden nu de beeltenissen van Lodewijk XV en zijn tijdgenoten in zwart uitgevoerd. Men had voor deze silhouet-kunst een speciale techniek, zoals afb. 4 duidelijk laat zien: ’De Silhouetteerstoel’. In een later uitgegeven Hollands boekje over dit onderwerp, getiteld ‘Beknopt en duidelijk onderwijs in het Silhouetteren’, te Dordrecht uitgegeven bij de Leeuw en Krap, vinden wij hierover het volgende: ‘Vijf a zes treeden van het voorwerp plaatst men een helder brandende kaars, indiervoegen, dat de vlam op dezelfde hoogte kome als het oor van de nedergezetenen, en dat de schaduw van het gelaat zonder verkorting of misvorming op de wand kome te vallen. Dan neemt men een vel papier en maakt het glad en effen, met spelden vast, juist ter plaatse waar de schaduw van het hoofd zig vertoont, en wel zoo, dat het hele hoofd erop gezien worde. Ingevalle de schaduw te groot mogt weezen, dat altoos het geval is bij dames, die hooge kapzels, hoeden, pluimen enz. draagen, dan silhouetteert men niet meer dan het aangezigt, de hals en een gedeelte van de borst’ (zie afb. 4).
Op bladzijde 28 van dit boekje wordt dan de raad gegeven, om een bordpapierenkoker te maken, die men aan de ene kant tegen de wand laat rusten en aan de andere kant tegen ’t oor van de persoon, die hem aldus tegen het vlak moet drukken. Dit ter bevordering van het absoluut op dezelfde plaats stil blijven zitten ‘Want’, zo staat er: ‘Een silhouet is op zijn hoogst genomen slegts het tiende gedeelte der gelijkenis van iemands totale gelaat, men kan er dus niets van missen!’ Het werkje geeft ook aan, hoe men te werk moet gaan, om levensgrote portretten te verkleinen op album-formaat en zelfs nog veel kleiner. – Er zijn n.1. zelfs ringen bekend waar miniatuur silhouetjes in geplaatst zijn. – Men gebruikte hiervoor een apparaat, wat reeds in 1631 door een geleerde Jezuiet, Christof Schreiner, uitgevonden was en waarmee men op schaal kon verkleinen en vergroten. Wij kennen dit apparaat onder de naam panthograaf; in de kunstenaarswereld noemt men het van oudsher een ’tekenaap’, terwijl het in Duitsland een ’Storchschnabel’ genoemd wordt.
In het boekje wordt nog een andere methode aangegeven, die veel betrouwbaarder zou zijn en die berust op het principe van een geprojecteerde verkleining door een zgn. ‘Camera Obscura’. Hieraan werd dan echter nog een koker toegevoegd, met een spiegeltje en een vergrootglas, waardoor licht invalt. Bij het verschuiven van de koker kon men de brandpuntafstand verlengen of verkorten, waardoor het beeld dat werd opgevangen in het schuingeplaatste spiegeltje groter of kleiner geprojecteerd werd [4].
De silhouetkunst nam een grote vlucht in vele Europese landen. Hiervoor bestaan tenminste twee redenen; in de eerste plaats realiseerde men zich de mogelijkheid om uit het silhouet bepaalde karaktereigenschappen van de afgebeelde personen af te lezen. Deze methode werd geïntroduceerd door de wijsgeer en predikant Johann Kaspar Lavater uit Zwitserland, die een met silhouetten geïllustreerd werk uitgaf, getiteld: ’Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkentnisse und Menschenliebe’, (gepubliceerd te Zürich, van 1775-1778).
Hiervoor ondernam hij enige studiereizen, o.a. naar Duitsland, waar hij in 1774 Goethe ontmoette, die hij door zijn assistent liet portretteren. Goethe kwam zo onder de indruk van deze nieuwe mogelijkheden, dat hij zelf ging knippen. Evenals vele anderen legde hij een verzamelalbum aan (Er is nog werk van hem te zien in het Goethe Museum te Weimar).
In Duitsland werd de silhouetkunst zeer veel beoefend. Waar men aanvankelijk slechts profielportretten van het gelaat maakte, kwam het later in de mode om de volledige figuur te knippen; daarna de persoon in combinatie met b.v. een werktafel, stoel of dergelijke, terwijl men nog weer later hele familiegroepen afbeeldde.
Een tweede reden voor de opbloei van de silhouetkunst waren de opgravingen in Pompeji, die omstreeks de laatste helft van de 18e eeuw aanvingen. Op de daar opgegraven Griekse vazen vond men n.l. zwarte silhouetten van mensen en dieren, waarbij het zwart onderbroken was door witte lijnen. Deze gaven b.v. een oog, een haarlijn of een plooival in de kledij aan, daarmede als het ware een dimensie aan het platte vlak toevoegende. Deze wijze van weergeven is in de silhouetkunst overgenomen. Men heeft niet meer uitsluitend zwarte figuren, doch gaat stukjes uitknippen. Bij de herenportretten verschijnt daardoor b.v. een reverslijn van de jas, of een wit boordje. Bij de damesportretten wordt een kanten jabot uitgewerkt, plooien in de japonnen en dergelijken.
Het begin van de schaduwportretten schijnt men in Engeland te moeten zoeken. Baron de Silhouette bracht ze immers vandaar naar Frankrijk over.
Engeland heeft zeer veel silhouetteurs gekend. In de periode van 1775 tot 1826 weet men van het bestaan van 90 beroeps-silhouetteurs. Er waren er in Londen bv. zoveel, dat men ze allen met hun naam en adres aangeduid vond, iets wat in het rijk der knipsels een uitzondering genoemd mag worden, daar er nl. vele, vele knipprenten helaas zonder signatuur of jaartal bestaan. Het opvallende verschil tussen de Duitse en Engelse silhouetten is dat men rondom de Duitse meestal veel loofrijke bomen of tuinen ziet. Dit treft men bij de Engelse portretten nooit aan.
Een bekend engels silhouettrice was mrs. Beetham, Fleetstreet 27 te Londen, die soms haar portretknipsels op de binnenkant van een bol glas plakte, zodat deze aldus hun schaduw wierpen op de witte achtergrond. Ook zeer bekend waren de compagnons John Miers en John Field, Strand 1 1 te Londen, silhouetteurs en tevens juweliers. Deze combinatie verschafte hen de mogelijkheid silhouetjes bv. in ringen, broches en hangers te vatten. Zij adverteerden dit ook en merkten op dat de tijd voor het poseren nog geen vijf minuten vergde. Zij behielden een copie van het originele portret, zodat men altijd kon nabestellen zonder de noodzaak om opnieuw te poseren. Een specialiteit van John Miers was, dat hij zijn silhouetten verlevendigde door bv. het haar of een hoedpluim erbij te schilderen, waarmede hij dus van het zuiver silhouetteren afweek.
Wie zich hiertegen kantte was de wel haast beroemdste figuur op dit gebied, de Fransman Augustin Edouart (1789-1861), die in het leger van Napoleon gediend had en na diens val, berooid, naar Engeland uit was geweken. Hij had de hulpmiddelen als een silhouetteerstoel niet nodig, daar hij de kunst verstond om de portretten zó uit de hand te knippen en deze bijzonder raak te treffen. Volgens Edouart waren de handen van een persoon eveneens zéér typerend, zodat men bij zijn portretten ook dikwijls een karakteristiek gebaar van iemand afgebeeld zal zien. Van 1825 tot 1839 portretteerde hij in Engeland, daarna heeft hij tot 1849 in Amerika gewerkt. In deze 24 jaren knipte hij buitengewoon veel portretten van beroemde en minder beroemde personen. In albums verzamelde hij copiën, waarbij hij nauwkeurig de namen en adressen bijhield. Als bijzonderheid valt te vermelden, dat wanneer heren een damesportret nabestelden, Edouart dit alleen wilde afleveren aan de betreffende dame, die het op haar beurt dan – indien zij dit wenste – aan de opdrachtgever kon schenken. Hij was hier bijzonder strikt in. Tenslotte bezat hij 50 grote albums toen hij uit Amerika terugkwam. Helaas verongelukte zijn schip en ging een gedeelte van de lading verloren. Slechts 14 albums konden worden gered. Edouart stierf 12 jaar later in ’t jaar 1861.
Zoals men begrijpen zal is de fotografie, die vanaf 1860 opkomt, een groot concurrent van de silhouetkunst geworden. De fotografie heeft tenslotte vele silhouetteurs overbodig gemaakt, zoals later de film de glans en glorie aan het schimmen theater ontnam. Wij willen graag besluiten met het tonen van nog twee mooie knipprenten.
Afbeelding 5 is een voorbeeld van een letterprent. Het is het huwelijksknipsel van Cornelis Klaas Honig en Aagje Cornelis Breet, – voor Noordhollanders geen onbekende namen – ’in den echt vereenigd den 25 Augustus 1793’.
Afbeelding 6 tenslotte, een knipwerk van 1846 en thans in het bezit van de familie Van der Vegt te Gorredijk, laat de bewerking van het koren zien, en wel (van links onder beginnend) ploegen, eggen, zaaien, wieden, maaien, dorsen, in zakken doen en naar de molen brengen. De druiventros, de korenaar en het tulpmotief aan weerskanten lijken aanvankelijk slechts versierende ornamenten.
Bij bestudering van de Middeleeuwse bloemen- en plantensymboliek blijkt echter, dat de tulp het gebed aanduidt, terwijl de combinatie van de druiventros met de korenaar het teken is voor brood en wijn. Hierdoor krijgt de prent een sterke symboliek: de bewerking van het koren wordt verbonden het het gebed en het Heilig Avondmaal.
Bij de bestudering van knipwerken blijkt telkens weer, dat de gewone man’ dikwijls het mooiste knipwerk maakt, doordat hij de juiste verhoudingen aanvoelt zonder dit speciaal geleerd te hebben. Wij zien soms prachtige staaltjes van evenwichtig knipwerk met schitterende ornamentiek. Dit komt het best tot uiting bij de symmetrische knipwerken, doch kan bij enkelvoudige knipsels ook zeer goed zichtbaar zijn.
De knipcursisten van mevrouw De Jong te Hoorn en mijn cursisten uit Alkmaar zullen zich ngetwijfeld herinneren dat onze stelregel is: ’Je behoeft niet te kunnen tekenen om te kunnen knippen’.
Ditzelfde werd reeds in 1686 \verkondigd door Johannes ten Hoorn in zijn boekje over het onderricht der papiere snijkonst\ Wèl blijkt de één meer begaafdheid te hebben dan de ander. Dat er in West-Friesland sluimerende krachten gewekt kunnen worden is in de laatste jaren gebleken. En zo hopen wij, dat het hier opnieuw mag worden tot een: ’konstig en vermaakelijk tijdverdrijf der Hollandsche jufferen’.
Door C. A. van Waning-Mijnlieff, Arnhem, 1968
Dit artikel verscheen in het jaarboek van 1968 van het Historisch Genoootschap Oud West Friesland
Noten:
1 ) Deze bibliotheek is inmiddels gelikwideerd en het boekje is vermoedelijk in een antiquariaat terecht gekomen; men weet niet waar het zich thans bevindt.
2 ) Deze prent werd geveild op de kunstveiling nr. 131 d.d. 4 september 1958, van Mak van Waaij te Amsterdam, onder catalogus nr. 36.
3 ) Dit werk werd in september 1964 bij Mak van Waay te Amsterdam geveild.
4 ) Het beschreven boekje is te raadplegen in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Geraadpleegde literatuur:
In dit artikel werden de beide bronnen van de papiersnij- en knipkunst: de boekbandkunst en de schimmenspelen, slechts met enkele zinnen aangeduid. Voor meer informatie verwijzen wij de geïnteresseerde lezer naar de boeken van Adam, Husung, Jacob en Loubier (nummers 1, 8, 9 en 12 in onderstaande lijst).
- Adam, Paul ’Der Bucheinband’, Leipzig 1809.
2. Anonymus (Johannes ten Hoorn) ’Konstig en vermaakelijk tijdverdrijf- der Hollandscbe Jufferen, of onderricht der Papiere Snijkonst’, Amsterdam 1686.
3. Biesalski, Prof. Dr. Ernst ’Scherenschnitt und Schattenrisse’, Verlag Georg D. W. Callway, München 1964.
4. Bottema, Hil ’Papierknip- en snijwerk door de eeuwen heen’, in ‘Handenarbeid’, 41e jrg. na 8/9, 1961.
5. Daan, Dr. J. C. ‘Het Poëzie-album’, in ‘Nederlands Volksleven’, 15e jrg. no. 2, 1965.
6. Dokkum, J. D. C. van ‘Hanna de knipster en haar concurrenten’, in ’Het huis oud en nieuw’ no. 11, 1915.
7. Graft, Dr. Catharina C. van der ‘Papieren Knipwerk’, in ’Historia’, 11e jrg. no. 7, Juli 1946.
8. Husung, M. J. ’Buch und Bucheinband’, Berlijn 1923.
9. Jacob, Georg ’Geschichte des Schattentheaters in Morgen und Abendland’, Hannover 1925.
10. Jackson, Nevill E. ’History of Silhouettes’, Londen 1911.
11. Knapp, Dr. Martin ‘Oude en nieuwe knipkunst’, in ’Op de hoogte’, Haarlem 1922.
12. Loubier, Jean ’Der Bucheinband in alter und neuer Zeit’, Leipzig, z.j.
13 ‘ M * 1959 C r ’ J° hanne ’Schattenbilder und Scherenschnitte’. Dresden
14. Spamer, Adolf ’Das kleine Andachtsbild von XIV bis zum XX Jahrhunderd’, München 1930. 15. Schwencke, Johan ‘Portretten in Silhouetten’, Europese Bibliotheek, Zaltbommel 1966.
16. Weismantel, Dr. Gertrud ’Die Scherenschnittschule’, Quellenbücher der Volksbühne 1952. Berlijn.