De Schaar-Minerva Johanna Koerten (1650-1715) en de waardering voor de “papieren snykonst”

doctoraalscriptie van Conny Bogaard

Doctoraalscriptie kunstgeschiedenis, specialisatie Nieuwere kunstgeschiedenis
Docent: P. Knolle Rijksuniversiteit Utrecht Faculteit der Letteren
Utrecht, 25 augustus 1989

Een woord van dank aan Paul Knolle, die mij hielp dit onderwerp te kiezen en het onderzoek op een waardevolle manier begeleidde. Eveneens dank aan Kees de Leeuw, medewerker van de Letterenbibliotheek in Utrecht, voor zijn speurwerk naar literatuur over Johanna Koerten. Tenslotte dank aan Gerard die de omslag van mijn scriptie verzorgde en aan Bertine die zo goed was om de tekst uit te typen en mij in staat stelde toch nog op tijd of te studeren.

Inhoud 

Inleiding
Hoofdstuk 1: Ontstaan en ontwikkeling van de knipkunst
Hoofdstuk 2: Levensschets van Johanna Koerten
Hoofdstuk 3: Overzicht van het artistieke werk van Johanna Koerten
Hoofdstuk 4: Onderricht der papiere sny-konst
Hoofdstuk 5: Uit kleine arbeit grote roem
Conclusie

Inleiding
Het idee om de schaarkunstenares Johanna Koerten als onderwerp van mijn doctoraalscriptie te kiezen is niet ineens ontstaan. Toen eerdere pogingen om Anna Maria van Schurman als kunstenares te benaderen inmiddels overbodig bleken te zijn, werd na overleg met de begeleidende docent, besloten om een tegenwoordig minder bekende vrouwelijke kunstenares onder de loep te nemen, nl. Johanna Koerten.
Uitgangspunt vormde het feit dat de belangrijke kunstenaarsbiograaf Arnold Houbraken maar liefst 16 pagina’s aan haar wijdde in “De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen” (1718). Uit Houbraken’s verhaal bleek dat Johanna Koerten in die tijd een beroemdheid was en behoorde tot de groep van artistiek veelzijdige vrouwen uit de zeventiende eeuw maar vooral furore maakte met haar uit papier geknipte kunstwerkjes. Het onderzoek richtte zich daarom in eerste instantie op deze in ons land vrij onbekende schaar- of knipkunst. Belangrijke publicaties hierover verschenen met name in de Duitse taal zoals de handboeken van A. Spamer, “Das kleine Andachtsbild” (1930) en S. Metken, “Geschnittenes Papier” (1978).
Daarnaast dient de (vrij recente) vondst vermeld te worden van een leerboekje voor de knipkunst dat in 1686 in Amsterdam werd uitgegeven onder de titel “Konstig en vermaakelyk tyd-verdrijf, der Hollandsche Jufferen. Of onderricht der papiere sny-konst”. Dit wijst er op dat er behalve Johanna Koerten nog een grote groep enthousiaste schaarkunstenaars moet zijn geweest, waarover echter vrij weinig bekend is.
In tegenstelling tot veel andere takken van kunst is deze in recentere tijden ondergesneeuwd geraakt en vandaar dat in deze scriptie ook zal worden nagegaan hoe het met de waardering voor deze schaarkunst is gesteld.
Om een relatief onbekende kunstenares te benaderen is een levensschets uiteraard onontbeerlijk. Biografische gegevens werden uit verschillende bronnen verzameld zoals kunstenaarsbiografieën, waarvan die van Houbraken de belangrijkste is omdat hij haar zelf heeft gekend, verder biografische handboeken en andere mededelingen van tijdgenoten. Een belangrijk reisverslag waarin Koerten wordt genoemd is het boek “Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland” van de Duitse reiziger Z.C. von Uffenbach en dat werd uitgegeven in 1754. Hierin geeft hij unieke informatie over het oeuvre en de werkwijze van de kunstenares.
Uitzonderlijke publicaties met betrekking tot het artistieke werk zijn ook het zogenaamde “Stamboek op de papiere snykunst…” (dit is een herinneringsalbum met handschriften, gedichten en prenten) en de “Gedichten op de overheerlyke papiere snykunst…” (waarin een selectie van de 117 beste verzen uit het vorige) die beide kort na haar dood zijn verschenen. Het in onze tijd meest uitvoerige artikel van J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten. Een studie over Oud-Hollandsche Schaarkunst” (1915) was eveneens op genoemde bronnen gebaseerd, hoewel de auteur het zeventiende-eeuwse leerboekje niet kende. Evenmin was hij op de hoogte van de in het Rijksmuseum in Amsterdam teruggevonden “Catalogus van een overheerlyk kunstkabinet papiere snykunst” (1735), waarin een nauwkeurige opgave staat vermeld van het oeuvre van Johanna Koerten, zoals dat na haar dood is geveild. Hoewel dit de belangrijkste bron is met betrekking tot het Stamboek is er behalve een onderzoek naar de tekeningen uit deze verzameling (zie: Kaldenbach en Plomp) tot nog toe geen publicatie verschenen waarbij de knipkunst uit de catalogus centraal staat. Daarom heb ik mij vooral op dit aspekt gericht waardoor een nauwkeuriger beeld van haar oeuvre kan worden gevormd en de bijzondere status van Johanna Koerten zelf wat meer reliëf krijgt.

Hoofdstuk 1: Ontstaan en ontwikkeling van de knipkunst

Een kunstvorm waaraan in ons land nog maar nauwelijks aandacht is besteed is de knipkunst. Daarom volgt allereerst een omschrijving van het begrip om wat meer duidelijkheid te verschaffen.
“Knipkunst is de vaardigheid om met behulp van schaar of mes uit papier taferelen of figuren te vormen” (1). Hieraan kan worden toegevoegd dat er een nadrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen “spontane” knipsels, die zonder voortekening (dus uit de vrije hand) zijn ontstaan en het (uit)knippen van reeds bestaande motieven. Natuurlijk zijn ook allerlei tussenvormen mogelijk, bijvoorbeeld een getekend hoofdontwerp met spontaan uitgeknipte details.
Deze kunst heeft in ons land, met name in de zeventiende eeuw, heel veel beoefenaars gekend maar is na die tijd min of meer in de vergetelheid geraakt. Ook de eens zo beroemde “Schaarminerva” Johanna Koerten kent bijna niemand meer. Desondanks wil ik aantonen dat zij toch een plaats verdient in de rij van vermaarde kunstenaars die onze Gouden Eeuw heeft voortgebracht. Sterker nog: evenals van de andere takken van kunst kan worden gezegd dat de Gouden Eeuw in de Nederlanden ook voor de knipkunst een bloeiperiode betekende, met Johanna Koerten als onbetwist hoogtepunt!

Haar knipsels werden door tijdgenoten herhaaldelijk aangeduid met “nieuwe kunst” en ook Campo-Weyerman spreekt van een “ongemeene en nooit bij de voorouders bekende snijkonst” (2). Een begrijpelijke opmerking want de knipkunst was in Europa in de tijd van Johanna Koerten nog van vrij recente datum. Men sprak toen nog van “snijkunst” want in plaats van ons woord “knippen” werd in de zeventiende eeuw “snijden” gebruikt om aan te duiden dat het papier werd bewerkt met schaar èn mes (3).
Een beroemd geworden leerboekje dat in 1686 verscheen kreeg dan ook de titel: “Konstig en vermaakelyk tyd-verdrijf, der Hollandsche Jufferen. Of onderricht der papiere sny-konst”. Opvallen is dat hierin gesproken wordt van een nog jonge kunst “en noch noet tot haar volkomendheyd” (4) : de auteur rept met geen woord over de schaarkunstenaars van zijn tijd!Toch was deze versieringskunst allerminst nieuw te noemen.
Archeologische opgravingen in China hebben tot nu toe de oudst bekende papierknipsels aan het licht gebracht, die dateren uit de zesde eeuw na Christus. Waarschijnlijk is de knipkunst ook in dat land ontstaan, hoewel voldoende bronnenmateriaal nog ontbreekt om de relatie met onze Westerse knipkunst aan te kunnen tonen (5).
Het gaat hier om grafvondsten en de gevonden papierknipsels zullen zijn gebruikt als versiering voor de baar van de overledene. Maar ook als decoratie van vensters of als opsmuk van haar en kleding werden de knipsels toegepast.
De Chinezen schijnen altijd al zeer vindingrijk te zijn geweest in de mogelijkheden van papierbewerking, sinds ze het fabriceren ervan uitvonden zo’n honderd jaar na onze jaartelling. Het papierknippen is er een echte volkskunst geworden en de resultaten gelden nog steeds als de meest verfijnde ter wereld. Een andere versieringsmethode is vanouds het decoratieve snijwerk van leer. In Egypte werden er voorbeelden van gevonden uit de vijftiende eeuw voor Christus. Ook Perzië kende het bewerken van leer en het is deze Oosterse traditie waardoor het Europese snijwerk is beïnvloed. Een typisch Oosterse toepassing was het decoratief uitsnijden van leren boekbanden. De oudste voorbeelden in Egypte dateren al uit de achtste eeuw en vertonen strakke geometrische figuren. Langzamerhand werden deze echter steeds vrijer van vorm en in Perzië ontwikkelden dergelijke motieven zich tot ingewikkeld filigrainwerk, Het is niet uitgesloten dat ook China tot deze ontwikkeling heeft bijgedragen aangezien er al eeuwenlange contacten bestonden tussen Azië en de Oriënt. Mogelijk is er via India en Java een wederzijdse uitwisseling van ideeën mogelijk geweest waardoor deze techniek zich westwaarts kon verspreiden. Handelscontacten brengen immers verschillende culturen dichter bij elkaar. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de Perzische boekbanden in de vijftiende eeuw al werden gekopiëerd in Venetië. Maar ook Amsterdam handelde met de Oriënt dus ook via deze route kan het Oosterse snijwerk naar West-Europa zijn gekomen. In Perzië zelf verruilde men de gesneden leren boekbanden steeds meer voor het decoratief gebruik van papier. Dit hing samen met een grotere aandacht voor de binnenkant van het boek waar het snijwerk de plaats kreeg van het zogenaamde schutblad. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw werd dit snijwerk steeds meer in papier uitgevoerd en vaak op een blauwe ondergrond geplakt om het ontwerp beter tot z’n recht te laten komen. Veel van dergelijke bladen werden vervaardigd in Herat, dat in de zestiende eeuw een bloeiend centrum van papierknipkunst was. Deze versieringsmethode, die zeer uitgebreide vormen kon aannemen, verspreidde zich vanuit Perzië naar Turkije en raakte bekend aan het hof van Constantinopel. Daar zou in 1582 in een defilé voor de sultan van Turkije het gilde van papiersnijders hebben meegelopen.
Erg geliefd was het nabootsen van kantwerk in papier of het knippen van schoonschrift, dat ook zijn oorsprong in China vindt en via Perzië naar Turkije is gekomen. De Turkse kunstenaar El-Fachri (ca.1530-1618) uit Brussa schijnt daar een meester in te zijn geweest en gebruikte zelfs Chinees papier voor zijn produkten.
De combinatie van ornament en schrift speelde in het 0osten steeds een belangrijke rol. Maar opvallend is dat deze techniek zich toch heeft weten los te maken van het oorspronkelijke doel, namelijk het versieren van boeken en als zelfstandig kunstwerk gewaardeerd ging worden. Losse stukken knipwerk werden zelfs verzameld in albums of afzonderlijk verkocht (6). Reinhold Lebenau bijvoorbeeld, raadsheer uit Königsberg, bezocht Turkije in 1587 en schreef in zijn reisverslag dat hij in Brussa voor twee ducaten allerlei uit gekleurd papier geknipte planten en bloemen kocht. Zo blijkt dat behalve de genoemde handelscontacten ook individuele reizigers 0osters snijwerk naar Europa hebben gebracht.
Overigens staat het vast dat in Europa het papierknippen al wel bekend was en dat de ontwikkeling van de knipkunst ook hier zijn wortels heeft in de versiering van boeken en schrift. Wellicht moeten we denken aan een parallel lopende ontstaansgeschiedenis waarbij tevens sprake kan zijn van een 0osterse beïnvloeding. In de Spaanse literatuur uit de veertiende eeuw is er bijvoorbeeld een verhandeling bekend over “de strijd tussen veer en schaar”. De auteur, de dichter-filosoof-rabbijn Shem Toy Ben Yitzak Ben Ardotiel, zou van dit boek alle Hebreeuwse letters uit papier hebben geknipt (8).
Twee andere Europese voorbeelden uit de vijftiende eeuw illustreren het gebruik van een 0osterse inspiratiebron. Spamer noemt als oudst bekende getuigenis van knipkunst in Europa een vijftiende eeuwse Palla (=afdekking van de miskelk) uit het klooster Tegernsee (9). Het gaat bier om een uit perkament gesneden werk met een voorstelling van de “Arma Christi” omgeven door een geknipt Latijns vers. Een tweede vijftiende eeuws voorbeeld laat echter een heel andere techniek zien. Metken noemt twee bladen uit een gildeboek van de fruit- en groentekwekers uit Barcelona uit 1493. In dit geval gaat het niet om een vrij geknipt werk maar om uitgeknipte stukken van bestaande prenten die op een goudkleurige ondergrond werden geplakt (10). Deze twee voorbeelden vormden in hun tijd zeker geen unica: veel is immers verloren gegaan vanwege de kwetsbaarheid van het materiaal. Desondanks illustreren ze de twee fundamenteel verschillende technieken van de knipkunst.

De waardering voor de knipkunst als zelfstandige kunstvorm blijkt al aan het einde van de zestiende eeuw. Vanaf die tijd dateren enkele Duitse miniatuurknipsels als bijdragen in herinnerings- of vriendschapsalbums. Dergelijke boeken waren ontstaan uit de adellijke wapenboeken en in de zeventiende eeuw vooral onder de burgerij populair geworden als album amicorum of stamboek. Het oudst achterhaalde voorbeeld is het stamboek van Philipp Hainhofer uit Augsburg waarin een knipseltje voorkomt van Hieronymus Bechler. Het door hem geknipte miniatuurtje van ca.2×8 cm zal rond 1596 zijn ontstaan. Ook in Nederland zijn er voorbeelden te vinden van dergelijke miniatuurknipseltjes vooral in albums uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Vaak gaat het echter om namen waar weinig of niets over te achterhalen valt zodat gesproken moet worden van een amateuristisch beoefend kleinkunstgenre (11).

Blijkbaar werd het knippen van papier in die tijd gezien als een aangenaam tijdverdrijf en niet alleen voor volwassenen. Al lang voordat de bekende pedagoog Fröbel (1782-1852) het knutselen met papier in zijn methodiek betrok, bestaan er aanwijzingen dat ook in de zeventiende eeuw het knippen werd gezien als een nuttig onderdeel van de opvoeding. Jean Héroard, lijfarts van Hendrik IV van Frankrijk, schreef in zijn dagboek over de vierjarige Lodewijk XIII: “il s’amuse à couper du papier avec des ciseaux”. Twee jaar later, in 1606, zou de kleine Lodewijk zijn vingertjes verwonden tijdens het knippen van kaarten (12). Vermoedelijk ging het hier om een vrij eenvoudige vorm van papierknippen namelijk het uitknippen van voorgedrukte figuren.
Heel anders was dit het geval bij de veelzijdige Anna Maria van Schurman (1607-1678), die zich ook op zeer jonge leeftijd al met de knipkunst heeft beziggehouden. Zelf schrijft ze daar later over in haar autobiografie “Eucleria”, dat ze als “dochtertje van ses jaren zonder enig voorbeelt allerlei treksels en beedjes uit papiertjes die my in de hant vielen, met een schaartje zo net kon uitsnijden dat by na geene van myn speelnoten, die haar wasdom hadden, zulks met spoet ter hand namen” (13). Het laatste gedeelte van het citaat wijst er tevens op dat zij hierin niet alleen stond maar dat ook haar “speelnoten” zich met deze kunst vermaakten. Maar vermoedelijk was zij toch extra bedreven en kreeg ze mede daardoor een artistieke opleiding. Guillaume de la Rivière, die nog tijdens haar leven haar biografie schreef, vermeldt althans: “A huict ans elle s’addonna à couper dans le papier avec ces ciseaux toutes sortes de figures, sj bien au naturel qu’on les admirait, cela fut dause que son père l’envoia demeurer avec Madeleine de Pas, fille d’un fameux graveur” (14).
Hoewel deze auteur Anna Maria’s knipoefeningen wat later laat beginnen dan volgens haar eigen zeggen, moeten ze toch gesitueerd worden rond 1613, toen de familie van Schurman nog in Keulen woonde (15). Dit is in zoverre van belang omdat vaak wordt aangenomen dat Anna Maria van Schurman de eerste was in de Nederlanden die furore maakte met haar uit wit papier geknipte werkjes. Metken wijst er echter op dat er zo weinig materiaal uit de zeventiende eeuw bewaard is gebleven dat het onmogelijk is uit te maken waar de eerste “weiszschnitt” is ontstaan (16). Opvallend is wel dat vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw, het (wit)papieren knipwerk vooral in de Nederlanden sterk vertegenwoordigd was, ofschoon het in kwaliteit niet uitstak boven de rest van Europa (17). We kunnen in deze tijd zeker spreken van een grote bloeiperiode voor de papieren snijkunst. Naast de vele dilettanten die het knippen als een aangenaam tijdverdrijf zagen, wijdt Metken ruim aandacht aan beroemde knipsters die voor een enorme opwaardering van deze kunstvorm hebben gezorgd. Onder de “Gâtinnen der Schere” rekent zij de Duitse Susanna Mayr (1600-1674) en de Nederlandse tegenpolen Anna Maria van Schurman, Johanna Koerten en Elisabeth Rhijberg. Tijdgenoten hebben vaak in lyrische bewoordingen hun curieuze kunstwerken geprezen en het is jammer dat zoveel van het broze materiaal verloren is gegaan.
Toch lijkt Metken’s veronderstelling dat het in de zeventiende eeuw vooral vrouwen waren die zich met de knipkunst bezighielden, enigszins moet worden bijgesteld (18). De laatste jaren is er in ons land wat meer onderzoek verricht naar deze vergeten kunsttak en dit heeft talloze namen opgeleverd, ook van mannen. In de catalogus bij de tentoonstelling “Schaarkunst” die in 1983 werd gehouden overtreffen zij zelfs hun vrouwelijke kunstgenoten in aantal (19). Dit wekt toch enige verbazing, omdat het zeventiende-eeuwse leerboekje “Konstig en vermaakelyk tyd-verdrijf der Hollandsche Jufferen…” juist voor vrouwen lijkt te zijn geschreven. Niet alleen wordt dit gesuggereerd in de titel, ook het voorwoord is gericht aan “Mejuffer Anonyma”, voor wie deze kunst de belofte inhoudt van “een vermaakelijke tydverkortinge, tot een verpoosing en ruste van dingen van meerder gewigte” (20). Verder in het boekje blijkt echter dat het papierknippen ook in gemengd gezelschap kon worden beoefend: “Voor Heeren en Jufferen die haar tyd in een een vermaakelijk en wel leevend geselschap soeken te besteeden” (21).
Toch lijkt het of men bij de knipkunst vooral vrouwen op het oog had.
Niet alleen blijkt dit uit het fraaie gedicht dat de (onbekende) auteur aan het leerboekje toevoegde en waarin wordt gesproken van “De witte Snykonst, aan Mejuffers toegedacht…”, maar ook Campo-Weyerman heeft het over “de schaar, het instrument der vrouwelijke sexe” (22). Ongetwijfeld zal hij hierbij gedacht hebben aan de “schaargodinnen” Schurman, Koerten en Rhijberg. Vooral de laatste twee golden als specialistes bij uitstek en trokken daardoor de aandacht. Zo werden zij bezocht door de bekende Duitse reiziger Zacharias Conrad von Uffenbach (1683-1734) (23). In zijn reisverslag vinden we naast allerlei beroemdheden uit die tijd, ook de namen van verschillende knipkunstenaars (24). Belangrijk is dat hij behalve de genoemde dames ook de namen van verschillende mannelijke collega’s noemt: de schilder Gerard van Vliet (overleden in 1701) uit Rotterdam, de neef van de Haagse priester Dissing en de Delftse chirurgijn Johannes van den Bogaard. Voor hen was het knippen geen beroep maar een soort hobby, waar tevens geld mee kon worden verdiend. Of, zoals dat het geval was bij de geleerde Anna Maria van Schurman, werd de knipkunst beoefend als ontspanning naast de geleverde geestelijke arbeid. 0ok de befaamde Amsterdamse geneesheer Steven Blankaart (1650-1704) oogstte alom bewondering met de in zijn vrije tijd gemaakte knipsels (25). Daarnaast vond hij ontspanning in de schilder- en dichtkunst: zo schreef hij een lofdicht op de knipkunst van Johanna Koerten (26).
Verhave doet een suggestie aan de hand dat er een verband zou zijn tussen het beroep van arts en de kunst van het papierknippen. In haar biografie over Johanna Koerten schrijft ze: “Janneke’s grootvader was de chirurgijn Sybrant Cardinael, van wie ze mogelijk de vertrouwdheid met fijne instrumenten “meegekregen” heeft” (27). Afgezien van het feit dat deze interpretatie van het beroep van Janneke’s grootvader valt te betwisten (zie hoofdstuk 2), is het een misschien wat gezochte maar verklaarbare suggestie. Want behalve Steven Blankaart was immers ook de door Uffenbach bezochte Johannes van den Bogaard chirurgijn van beroep.
Ook suggereert Verhave dat er een relatie zou bestaan tussen een bepaalde geloofsovertuiging en het beoefenen van de knipkunst. Het feit dat ook in doopsgezinde kringen, met name in Amsterdam, de knipkunst enige populariteit genoot, zegt ook in dit geval niets over de kunst op zich. Desondanks merkt Verhave op dat zowel Johanna Koerten als de schaarkunstenaars Agnes Block en Cornelis van Halmael uit Amsterdamse doopsgezinde families stamden, òf Jan de Bleyker die in de achttiende eeuw predikant was bij de doopsgezinden in Alkmaar. Blijkbaar waren de doopsgezinden in die tijd toch niet meer zo streng en schuw voor wereldse zaken als vaak wordt gedacht: van verschillende kunstenaars weten we dat ze van doopsgezinde huize waren (29).
Maar om wat meer algemene karakteristieken te geven kan worden gezegd dat de zeventiende-eeuwse schaarkunstenaars over het algemeen afkomstig waren uit gegoede milieu’s en over de nodige aanleg beschikten om dit geduldwerk te kunnen volbrengen (30).
De thema’s die nog konden worden achterhaald dragen vaak een werelds karakter: familiewapens, gelegenheidsknipsels voor huwelijk, geboorte of sterfgeval, letterknipsels (de calligrafie was in de zeventiende eeuw een veel beoefende kunst!), bloemenvazen, zeegezichten, jachttaferelen en portretten.
Deze werden verkocht of als geschenk weggegeven. Ze werden dan ingelijst en kregen een plaats aan de muur of werden opgeborgen in een verzamelalbum of kunstkabinet. Opvallend is dat in tegenstelling tot de prent- en schilderkunst voorstellingen van bijbelse en religieuze aard nauwelijks voorkomen. Alleen van Johanna Koerten is bekend dat zij kerst- en passieverhalen uitbeeldde, terwijl ook Jan de Bleyker voorstellingen uit het Oude- en Nieuwe Testament zou hebben gemaakt. Overigens bestond in Duitsland wel een traditie in religieuze knipsels, waarover later meer.
Onder de liefhebbers van knipkunst bevonden zich opvallend veel vorstelijke personen: van zowel Johanna Koerten als Elisabeth Rhijberg weten we dat ze voor vorstelijke opdrachtgevers hebben gewerkt.
Het is ook mede aan deze twee te danken dat de knipkunst zoveel bekendheid heeft verkregen en sinds het einde van de zeventiende eeuw zelfs tot een algemeen gewaardeerd gezelschapsspel kon uitgroeien (31).
Ook de publicatie van “Konstig en vermakelyk tyd-verdrijf…” in 1686 heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de popularisering onder brede lagen van de bevolking. Geleidelijk aan kreeg het dan ook een meer volkskunstig karakter en werden er meer gelegenheidsknipsels gemaakt. Waren het aanvankelijk nog veel oud-Hollandse prentjes die werden nageknipt en later vooral portretten, nu zijn het veelal familiewapens of andere symbolische motieven ter gelegenheid van geboorte, huwelijk of sterfgeval. Wapenknipsels waren al vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw in de mode. Het oudste voorbeeld is een omstreden knipsel dat wordt bewaard in museum “’t Coopmanshûs” te Franeker en wordt toegeschreven aan Anna Maria van Schurman. Van der Stighelen dateert het kort na 1650 (32). Verhave is echter van mening dat een zekere Otto van Voorst uit Zierikzee de maker is geweest: van hem zijn namelijk nog enkele heraldische knipsels bekend in dezelfde trant (33). Deze van Voorst mag echter niet worden verward met de Nijmeegse vaandrig Frederik Hendrik van Voorst (ca.1660-1736) die zeer produktief is geweest. Van zijn hand zijn nog een vijftiental perkamentknipsels bewaard gebleven, waaronder wapenknipsels die hij in opdracht voor bestuurscolleges heeft gemaakt.
Kenmerkend voor deze periode is, dat de versieringsvormen veel duidelijker de verschillende stijlen navolgen. Vaak is de ornamentiek van Barok, Lodewijk XIV, XV en XVI opvallend toegepast (34). Dit geldt ook voor de vele bruiloftsknipsels die vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn gemaakt.
Dat het knippen van papier inmiddels tot een typische volkskunst was geworden werd destijds al opgemerkt door de Duitse luitenant in Hollandse dienst J. Grabner. In zijn “Briefe über die vereinigten Niederlände” (1792) noemt hij deze kunst als één van de “mancherlei Nationaalvergnügungen”, terwijl hij daar in Duitsland alleen in kloosters iets van had gezien (35).
In de zeventiende en achttiende eeuw werden in de Beierse en Oostenrijkse nonnenkloosters devotieprentjes geknipt, de zgn. Spitzenbilder. Deze knipsels bevatten een medaillon met de geschilderde afbeelding van een heilige of bijbelse voorstelling in combinatie met kantachtig knipwerk (36). In Frankrijk werden ze ook gemaakt en heetten daar “canivets” terwijl ze in ons land bekend zijn geworden onder de naam “santjes” en werden gebruikt als bladwijzer.

Omstreeks het midden van de achttiende eeuw wordt ook de silhouetkunst populair in Europa. Silhouetten worden ook wel schaduwbeelden genoemd en dit geeft al aan waar de verschillen liggen ten opzichte van de knipkunst.
Bij de silhouetkunst gaat het om de weergave van de schaduw, al dan niet geknipt, zodat het zwarte beeld domineert, terwijl bij de knipkunst dit andersom gebeurt: hier is juist het witte beeld van belang. In Nederland werden beide vormen dan ook aangeduid met “witjes” en “zwartjes” (37). De oorsprong van het schaduwbeeld ligt in China, maar daarnaast bestaat er een opvallende gelijkenis met de schilderingen op Griekse vazen. Het portret in de vorm van een schaduwbeeld werd vóór het begin van de achttiende eeuw al in Engeland geïntroduceerd en is van daaruit naar het vasteland overgewaaid. Sinds 1759 werd deze portretkunst vooral in gegoede milieu’s gepropageerd door de Franse minister van financiën Etienne de Silhouette (vandaar de naam), als vervanging van de veel kostbaardere geschilderde portretminiaturen. Dit had succes tot in de vorige eeuw, toen door de uitvinding van daguerrotypie (1837) en later de fotografie, het portretsilhouet minder belangrijk werd (38).
Grote bekendheid kreeg het portretsilhouet door het boek “Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkennis und Menschenliebe” (1775-’78) van Lavater. Hierin werd het portret “en profil” gebruikt als illustratiemateriaal om aan te tonen dat er een relatie zou bestaan tussen het uiterlijk en het innerlijk van de mens (39). In 1780 verscheen ook de Nederlandse vertaling wat meteen een enorme stimulans betekende voor deze kunsttak, maar vooral in Duitsland kwam het tot grote bloei. Daar probeerden talloze kunstenaars als professionele silhouetteurs de kost te verdienen terwijl grootheden als Goethe, Adolf von Menzel, Moritz van Schwind en Philipp Otto Runge het maken van een silhouet als een aangenaam tijdverdrijf zagen (40).

Afb. 1; Silhouetteertoestel, volgens een gravure van J.R. Schellenberg, ca. 1800.

De techniek van de silhouetkunst is evenals die van de knipkunst tweeërlei: òf het portret ontstaat uit de vrije hand òf op mechanische wijze met behulp van een silhouetteertoestel (afb. 1). Dankzij deze verwantschap is het goed mogelijk dat er een wederzijdse beïnvloeding tussen beide kunsten heeft plaatsgevonden (41). Toch heeft de wit papieren knipkunst zich, ondanks deze concurrentie, staande kunnen houden.
Knipkunstenaars als Willem Eigeman en Johannes Kopper bijvoorbeeld zorgden in Nederland voor het voortbestaan van een bijzondere traditie. Grote bekendheid verkreeg ook de kunstenaar Cornelis Bavelaar (1775-1831). Deze maakte reliëfknipsels gesneden uit allerlei materialen als hout, been of ivoor en papier en plaatste ze als een toneelvoorstelling in houten kastjes (42). Hoewel hij hierin niet uniek was (ook Johanna Koerten heeft wat van dit “verheven” snijwerk gemaakt) worden dergelijke kijkkastjes wel naar hem “Bavelaartjes” genoemd en in het algemeen tot de volkskunst gerekend. Overigens kan hier ook niet meer gesproken worden van een vlakke (dat wil zeggen niet-drie-dimensionale) kunst, wat toch één van de karakteristieken is van de knipkunst. Deze komt juist in het platte vlak het meest tot zijn recht (43).

In de negentiende eeuw wordt de knipkunst een echte volkskunst. Dit wil echter niet zeggen dat ze alleen geassocieerd moet worden met kunst van het platteland, maar wel dat brede lagen van de bevolking zich ermee gingen bezighouden. Met name gelegenheidsknipsels kwamen veel voor maar vaak ontbrak de artistieke verfijning die de vorige perioden kenmerkten. Ook ontstonden er nieuwe thema’s die het volkskunstige karakter onderstrepen: sprookjes en andere volksverhalen vormden een geliefd onderwerp. Zo beoefende de bekende Deense sprookjesdichter Hans Christian Andersen ook zelf de knipkunst. In 1847 bracht hij een bezoek aan ons land en maakte bij die gelegenheid kennis met de Nederlandse schaarkunstenares Maria Elisabeth van den Brink (1824-1904). Zij schijnt Andersen na die tijd nog een “sprookjesknipsel” te hebben toegestuurd, wat hij zeer op prijs stelde (44). In Nederland werd in de negentiende eeuw, in tegenstelling tot de rest van Europa, ook veel aandacht besteed aan het uitknippen van mooie letters.
Dit kwam nl. vooral van pas bij de gelegenheidsknipsels en gedenkstukken (45). In andere Europese landen bleef de silhouetkunst nog zeer geliefd. Vooral in Duitsland en 0ostenrijk werden veel componistenportretten uit zwart papier geknipt. Daarnaast knipte men dieren, planten etc. of de bekende bidprentjes met afbeeldingen van heiligen.
Paul Konewka (1840-1871) wordt tot de beroemdste buitenlandse schaarkunstenaars gerekend (46). Zijn uitvoerige taferelen werden geknipt uit zwart papier en muntten uit in typeringen van mensen en dieren en zijn vaak humoristisch van karakter. Konewka kreeg vooral naam als illustrator van Goethe’s “Faust” waarvoor hij in 1864 twaalf bladen verzorgde met zwarte silhouetknipsels. Later zijn er nog verschillende van zijn knipsels in boekvorm uitgegeven.
Een andere Duitser die zwart papier gebruikte was Wilhelm Müller (1804-1865), hij liet maar liefst ca. 2000 zwarte kantachtige knipsels na (47)!

Tegenwoordig geniet de knipkunst nog enorme populariteit in China en Polen waar het eeuwenlang bijna onafgebroken is beoefend.
Nederland kent een dergelijke doorlopende traditie niet en de geringe belangstelling voor deze kunst blijkt ook wel uit het gebrek aan literatuur op dit gebied. Toch heeft vooral de zeventiende eeuw unieke stukken opgeleverd waarbij vooral de individuele creativiteit voorop stond. Dit in tegenstelling tot de ons omringende landen waar dikwijls de makers juist onbekend zijn (48).
Na de tweede wereldoorlog zijn er in ons land wel enige pogingen ondernomen om de knipkunst nieuw leven in te blazen. Zo leverde dhr. Tjeerd Lever een belangrijke bijdrage tot bekendheid van oude knipsels en de kunst op zich. Hij stichtte in 1960 het Nederlands Museum van Knipkunst dat sinds 1965 is gevestigd in Westerbork van waaruit het de beoefening van de knipkunst probeert te stimuleren.

Hoofdstuk 2: Levensschets van Johanna Koerten

“Vrouw Blok, cieraad en roem van ‘t Y,
Maakt zonder verf een schilderij.
Gewis haar brave naam zal leven,
Zoo lang men eer aan konst zal geven”.

Deze lovende woorden op de schaarkunstenares Johanna Koerten-Blok vloeiden eens uit de pen van burgemeester Joan Six van Amsterdam (1). En deze was zeker niet de enige die haar onsterfelijke roem zou toezwaaien. Tijdens het leven van Johanna Koerten zijn er nog talloze gedichten verschenen die alle tot doel hadden de aandacht te vestigen op haar uit broos papier geknipte kunstwerken.
Het spreekt voor zich dat hoogdravende bewoordingen als die van Joan Six de aandacht trokken en haar tot een bezienswaardigheid bij uitstek maakten. Van heinde en verre trok zij bezoekers naar haar kunstkabinet, waaronder illustere figuren als tsaar Peter de Grote van Rusland. Ook werkte zij in opdracht van vorstelijke personen en verdiende daar veel geld mee. Maar haar roem bleek vergankelijk! Wie kent tegenwoordig nog de naam van Johanna Koerten? Haar lofdichten worden niet meer gelezen en haar kunstwerken zijn helaas grotendeels verloren gegaan, wat het beoordelen van haar artistieke kwaliteiten extra moeilijk maakt. Desondanks lijkt enig eerherstel op zijn plaats te zijn. Alleen al het feit dat de belangrijke kunstenaarsbiograaf Arnold Houbraken maar liefst zestien pagina’s aan haar wijdde zegt al iets over het belang dat hij aan haar als kunstenares hechtte (2). En in een andere levensbeschrijving wordt zij genoemd: “een Wonder, niet slegst van haar tijd, maar zelfs onder het Menschdom” (3). Reden genoeg dus om deze kunstenares wat nader te onderzoeken.

Johanna Koerten werd geboren in Amsterdam op 17 november 1650. Wie haar ouders waren kon van Dokkum nog niet meedelen in het belangrijke artikel dat hij in 1915 aan haar wijdde (4). Wel distantieerde hij zich van de biografische gegevens die J.A. Alberdingk Thijm naar voren had gebracht in diens novelle “Johanna Koerten” dat gepubliceerd werd in “de Gids” van 1878 (5). Hierin opperde de auteur dat zij de enige dochter was van de “kaartafzetter” (=ontwerper van landkaarten) Frans Koerten, een kunstenaar van wie een gegraveerd en een geschilderd portret bekend zijn. Inderdaad valt deze binnen het juiste tijdsbestek, ware het niet dat de naam Koerten in die tijd veel voorkwam in Amsterdam en bovendien op verschillende manieren geschreven. Zo kwamen de namen Coerte, Coerten, Kourten en Koerten naast elkaar voor. Als alternatief voor Frans Koerten noemt van Dokkum een zekere Laurens Koerten, die “kaaskoper op de vischmarkt” was. Zijn dochter Louise ging op 22 april 1678 in ondertrouw en Johanna zou dan een oudere zuster van de bruid zijn geweest.
Beide auteurs zaten er echter naast. Nauwkeurige genealogische nasporingen door H.J. Schouten werden in 1935 voor het eerst gepubliceerd en sindsdien weten we dat Johanna (die in haar jeugd ook Janneke werd genoemd) de dochter was van Jan Courten, “winckelhouwer op de Nieuwendijk” en Yttie Cardinael (6). Bovendien bezit het notarieel archief te Haarlem nadere gegevens omtrent het voorgeslacht van vaders zijde (7). Hierin staan vermeld haar grootvader Jan Courten de Oude en zijn vrouw Trijntje Lubbertsdr. Bus met hun twee kinderen Trijntje Courten en Jan Courten de Jonge. Deze laatste had een lakenhandel op de Nieuwendijk in Amsterdam en ging op vijf oktober 1647 in ondertrouw met Yttie Cardinael, dochter van Mr. Sybrand Hansz. Cardinael en Levijntje Panten (8). Cardinael was rekenmeester aan een school in de Nieuwe Nieuwstraat, die volgens de gewoonte van die tijd tevens als woonhuis dienst zal hebben gedaan. In elk geval schijnt Janneke’s moeder, die al spoedig na de geboorte van haar dochtertje weduwe was geworden, weer terug te zijn gegaan naar het ouderlijk huis in de Nieuwe Nieuwstraat. Janneke heeft daar tot haar negende gewoond, totdat haar moeder in 1659 opnieuw in het huwelijk trad met de weduwnaar Zacharias Rosijn. Deze kwam oorspronkelijk uit Utrecht en zat net als Jan Courten in Lakenbranche, alleen had hij zijn winkel in de veel drukkere Warmoesstraat. Dit was destijds de belangrijkste winkelbuurt van Amsterdam, waar allerlei handelaren hun koopwaar hadden uitgestald (9). Behalve de dagelijkse levensbenodigdheden lagen hier ook de luxere produkten die door de schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie uit verre landen waren aangevoerd. De handel was immers een belangrijke pijler waar de welvaart in de Republiek op was gebaseerd, met Amsterdam als stapelmarkt voor het Europese achterland (10). Een veel uitgevoerd artikel was bv. het in ons land gefabriceerde laken, dat vrijwel overal aftrek vond. Dat zowel Janneke’s echte vader als haar stiefvader in deze branche werkzaam waren, was op zich dus niet bijzonder.
Ter illustratie uit welk milieu zij afkomstig was dient nog te worden vermeld dat zij op kerkelijk gebied behoorde tot de doopsgezinden, één van de vele kerkgenootschappen buiten de gezaghebbende gereformeerde kerk (11). Ofschoon deze nooit officieel tot staatskerk is geworden had ze wel de touwtjes stevig in handen, ook op maatschappelijk terrein. Wie niet tot de gereformeerde kerk behoorde, en dat waren toen zeker één op de tien Hollanders, was uitgesloten van de meeste openbare ambten en hogere functies in het leger (12). Wat overbleef waren dus de vrije beroepen zoals handel en nijverheid (13). Al met al geen opzienbarend gegeven dat ook Janneke’s tweede vader zowel lakenhandelaar als doopsgezind was. Mogelijk was hij als zakenrelatie al een oude bekende van de familie Koerten.
De doopsgezinden vormden tevens een hechte gemeenschap. Zij zagen er bijvoorbeeld streng op toe dat men onderling trouwde: het huwelijk met een niet-doopsgezinde was zelfs verboden! Wie er zich toch aan schuldig maakte sloot een zogenaamd buitenhuwelijk en werd verstoten uit de gemeente. Door dergelijke tuchtmaatregelen vormden ze als het ware een kaste, waarbinnen iedereen elkaar door en door kende (14). Overigens hebben de doopsgezinden een belangrijke bijdrage geleverd aan de opbloei van Amsterdam en was de houding van de overheid mede daarom ook zeer welwillend tegenover hen (15). Daar kwam nog bij dat ze als groep grote overeenkomsten vertoonden met de “officiële” gereformeerden. Behalve de al eerder genoemde strenge tucht werden zowel de kerkdiensten als de levensstijl van beide gekenmerkt door soberheid en stonden zij bekend als hardwerkende lieden in handel en nijverheid en wist menige doopsgezinde familie zich een fortuin te vergaren. Als protestanten waren zij in de zestiende eeuw hardnekkig vervolgd en naar verschillende vrijplaatsen uitgeweken. Pas nadat de rust enigszins was teruggekeerd vestigden velen zich in Amsterdam. Al naar gelang de plaats van herkomst werden zij aangeduid met namen als: de Waterlanders (uit het gebied ten noorden van Amsterdam), de Vlamingen, de Friezen en de Hoogduitsers (uit het Rijngebied). Wie van elders naar Amsterdam was gekomen Ron zich bij één van deze groepen aansluiten.
Zo behoorde de familie Koerten oorspronkelijk tot de Vlaams doopsgezinde gemeente, die weer strenger was in opvattingen dan de Waterlandse. Onderling waren er dus wel verschillen, die soms tot hevige twisten konden leiden, maar ook bestonden er pogingen tot toenadering. De Waterlanders, die als het meest gematigd golden, stichtten bijvoorbeeld een “Verenigd Broederschap” met als doel de verdeelde jonge Vlamingen en Friezen te trekken. Vandaar dat in het lidmatenregister van de Verenigde Waterlandse en Vlaamse gemeente Janneke’s doop op 7 december 1669 staat opgetekend, met als getuigen haar moeder en stiefvader. Dit lidmatenboek van de doopsgezinden mag als bewijs gelden dat Johanna Koerten tot deze kerkgenootschap behoorde en niet, zoals Alberdingk Thijm wilde doen geloven, Rooms-Katholiek was (16). Bovendien hebben we het reisverslag van de bekende Duitse kunstliefhebber Zacharias Conrad von Uffenbach die Koerten twee keer bezocht heeft en haar aanduidde met “die Mennonistin Johanna Koerten”. En verder valt te denken aan het door Koerten geknipte portret van de Galenus Abrahamsz die in 1648 als voorganger van de Vlaamse doopsgezinden werd benoemd of de vele bijdragen van doopsgezinde predikanten in de aan haar opgedragen gedichtenbundel. Reden te meer om aan te nemen dat zij doopsgezind was.
Over haar jeugd is veel minder met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk zal in haar opvoeding de kunstbeoefening een grote plaats hebben ingenomen. Haar biograaf Houbraken vermeldt tenminste nadrukkelijk dat zij “van haar jeugt af aan zeer genegen was om konsten en wetenschappen te leeren” (17). En een andere levensbeschrijver zegt: “Van haare jeugd af viel zij met drift op het leeren van allerlei zoorten Konsten en Handwerken, en slaagde daarin op eene zonderlinge spoedige en gelukkige wijze” (18). Ook over de verscheidenheid van haar kunstzinnige vorming worden we uitgebreid ingelicht. Opgevoed in typisch vrouwelijke bezigheden als borduren, “speldewerken” (stikwerk) en “kant- en akernaayen” hield ze zich ook bezig met andere dingen “tot liefhebberij en vermaak” zoals: het musiceren (= zingen volgens Houbraken), het boetseren in was, calligraferen, het graveren van drinkglazen, tekenen, aquarelleren èn het papierknippen (19). Haar levensbeschrijvers vermelden dit laatste steeds apart omdat ze hierin onovertroffen was en juist de knipsels haar zo beroemd maakten. Bovendien wordt haar naam vermeld in Bradley’s encyclopedie van miniaturisten (20). Al met al gaf zij blijk van een veelzijdige artistieke belangstelling zodat de vraag zich opwerpt in hoeverre zij hierin bijzonder was.

Johanna Koerten en haar vrouwelijke collega’s in de zeventiende eeuw
Al vanaf het begin van de zeventiende eeuw was er in heel Europa een vernieuwde belangstelling ontstaan voor de vrouw en daarmee samenhangend, voor de vraag in welk opzicht ze gelijk stond aan de man.
In Nederland was het met name Anna Maria van Schurman die in 1638 een verhandeling publiceerde waarin ze een pleidooi hield voor het beoefenen van kunsten en wetenschappen door de vrouw (21). Haar stelling luidde: “Aan een Christin past het beoefenen der Wetenschappen”. Immers  de wetenschap leidt tot een beter begrip van de bijbel en ook de schone kunsten vervolmaken en sieren de mens. Samen kunnen zij dus bijdragen tot grotere liefde en eerbied tot God (22).
Wel noemt Schurman enkele voorwaarden waaraan de vrouw moet voldoen, als zij zich op dit terrein wil begeven. Allereerst is uiteraard een goed verstand onontbeerlijk, maar tevens moet ze in enige welstand leven zodat ze zich niet steeds met het huishouden hoeft bezig te houden maar haar tijd aan andere dingen kan besteden. Vooral ongetrouwde vrouwen, zoals Schurman zelf, waren in dat opzicht bevoorrecht omdat zij veel meer vrije tijd hadden.
Dit geschrift werd een groot succes en kreeg al spoedig een vervolg in Johan van Beverwyck’s “Van de Uytnementheyt des vrouwelicken Geslachts”.
Deze Dordrechtse arts was een groot bewonderaar van Schurman, aan wie hij het werk had opgedragen. Zij vormde volgens hem het bewijs dat het onjuist was dat: “het breyn der Vrouwen niet bequaem en zouden wesen, om groot verstant, ofte uytmuntende deugden te herbergen” (23). Ter illustratie van deze stelling volgde een reeks voorbeelden van kunstenaressen vanaf de oudheid tot in de zeventiende eeuw in Nederland, waarbij Schurman volgens hem de kroon spande. Of zij werkelijk een hoogtepunt vormde valt natuurlijk te betwisten, wel mag zij als geleerde uniek genoemd worden. Nederlandse vrouwen van ontwikkeling legden zich namelijk in de regel meer toe op het beoefenen van kunsten dan wetenschappen (24). Ook Johanna Koerten vormde hierop geen uitzondering. Hoewel zij “van haar jeugt af aan zeer geneegen was om konsten en wetenschappen te leeren”, heeft zij geen wetenschappelijk werk nagelaten en kan ze evenmin tot de geleerde vrouwen worden gerekend (25).

Wel kende onze Gouden Eeuw tal van voorbeelden van vrouwelijke kunstenaars, vooral de schilderessen waren groot in aantal. Hoewel de meesten toch op amateuristisch niveau bleven steken, wisten sommigen door middel van specialisatie een internationale naam op te bouwen. Succes was vooral weggelegd in genres die het dichtst bij zuivere decoratie lagen zoals glas graveren, handwerken en het schilderen van bloem- en fruitstillevens. Op enkele uitzonderingen na was het zo dat vrouwelijke kunstenaars noodgedwongen moesten beantwoorden aan mannelijke ideeën over vrouwen (26). Een goede uitzondering was de schilderes Judith Leyster (1609-1660), die samen met haar man Jan Miense Molenaer tot de leerlingen behoorde van Frans Hals. Zij specialiseerde zich in het stilleven en genrestuk, wat voor een Nederlandse vrouwelijke kunstenares uniek mag heten (27). Veel vrouwelijke kunstenaars specialiseerden zich in bloemstillevens zoals Maria van 0osterwyck (1630-1691), Clara Peeters (1594-1657?) en Maria Sibylla Merian (1647-1717), die zelfs een reis naar Suriname ondernam om er de flora en fauna te bestuderen (28).
Behalve deze “professionele” schilderessen waren er al vanaf het begin van de zeventiende eeuw tal van vrouwen die zich als amateur op verdienstelijke wijze met kunst bezighielden. De dochters van Roemer Visscher, Anna en Maria Tesselschade, spreken wat dat betreft nog steeds tot de verbeelding en verpersoonlijken de algemeen ontwikkelde renaissancevrouw van die tijd. Zij kregen een zeer uitgebreide kunstzinnige vorming: zo konden zij mooi borduren, maakten ze verzen, zongen ze en speelden ze klavecimbel en luit (29).
Vooral het graveren van glas was voor hen een geliefd tijdverdrijf. De glazen van Anna Roemer Visscher (1583-1651), versierd met insekten en bloemen in combinatie met gecalligrafeerde spreuken, worden als een hoogtepunt in de vroeg zeventiende-eeuwse glasgraveerkunst beschouwd. 0ok Maria Tesselschade (1594-1649) en Anna Maria van Schurman muntten uit in deze typisch Nederlandse versieringstechniek, waarbij zowel een artistieke als literaire begaafdheid belangrijk waren (30).
Juist een dergelijke veelzijdigheid maakte deze geleerde en kunstzinnige vrouwen zo beroemd, zoals ook bij de “Dordtsche parel” Margaretha Godewyck (1627-1677), bezongen door de historieschrijver Matthys Balen in diens “Beschrijvinge der Stadt Dordrecht” (1677) (31). Of Agnes Block (1629-1704), kunstenares en nicht van Vondel, die haar in een verjaarsdicht opriep haar veelzijdige kunstbeoefening zelfs tijdelijk te staken:

“Agnes, staek nu ’t onderzoeken
En gesprek met stomme boeken.
Teken bloemperk noch prieel.
Besig potlood, noch penseel,
Pen, noch int, noch watererven:
‘t is nu tijt de kunst te derven.

Zet bootseeren aan een zy,
Want uw vrolijk jaergety
Lijdt geen kunstige oeffeningen,
Daer wy dertigh zonneringen
En noch negen, hant aen hant,
Sluiten met een tafelrant”, etc. (32).

Ook Johanna Koerten muntte uit in veelzijdigheid, wat Houbraken enigszins schijnt te betreuren als hij zegt: “Indien zij zig geheel tot schilderen had overgegeven, zij zou ongetwijfelt ver in die konst gevordert hebben” (33). Datzelfde oordeel leverde Schotel nog in de vorige eeuw in zijn biografie over Anna Maria van Schurman. Haar middelmatige prestaties in de schilderkunst wijtte hij aan een versnippering van talent (34). In onze dagen denkt men daar anders over en wordt een buitengewone veelzijdigheid als een talent op zich beschouwd (35). Hoe het ook zij, Koerten’s kunstprestaties grensden vaak aan het ongelooflijke als we haar tijdgenoten mogen geloven. Reden te meer voor haar echtgenoot om thuis een museum (“konstkabinet”) in te richten met haar werk, om het op die manier meer bekendheid te geven.

Johanna Koerten was in 1691 op 41-jarige leeftijd getrouwd met de 38-jarige koopman Adriaan Blok, uit een bekende doopsgezinde familie. Zijn ouders Jan Block en Aeltgen 0utgers hadden een lakenwinkel op de Nieuwendijk, die bekend stond als: “in het Blok”, “’t Vergulde Block” of “Waar ‘t blok uithangt”; tegenwoordig Nieuwendijk 137 (36). Uit de bewaard gebleven inschrijving van ondertrouw weten we dat wederzijdse ouders inmiddels waren overleden. Adriaan Blok had bij de huwelijksvoltrekking zijn broer David als getuige meegenomen en Janneke werd vergezeld door haar tante Trijntje Koerten (37). Mogelijk woonde zij na het overlijden van haar moeder bij haar tante in, in elk geval vermeldt het ondertrouwboek de deftige Herengracht als plaats van herkomst. Hier en aan de Keizersgracht of Singel woonden immers vanaf ca. 1650 vele doopsgezinde families die het gemaakt hadden in de textielnijverheid (38)!
Hoe Adriaan en Johanna elkaar precies hebben leren kennen is niet bekend. Beiden waren lid van de doopsgezinde gemeente, een hechte gemeenschap waarbinnen, zoals vermeld, alleen onderlinge huwelijken werden toegestaan en in die tijd zo’n tweeduizend leden telde (39). Tevens ligt het voor de hand te veronderstellen dat Adriaan Blok, die bekend stond als een “liefhebber van kunst en begunstiger van kunstenaars” ook via deze weg met haar in contact is gekomen (40).
In kunstkringen was het echtpaar Blok zeer gezien (41). Het zal dan ook een welkome gast zijn geweest in het kunstzinnige restaurant “d’Os in de Bruyloft” of “de Mennisten Bruiloft”, hèt trefpunt van de Amsterdamse doopsgezinde society (42).
De kunstmaecenas Adriaan Blok moet een vermogen man zijn geweest. Naast het huis op de Nieuwendijk kocht hij, om het drukke stadsleven te ontvluchten, de buitenplaats “Aemstelhoek”. Het verschijnsel “tweede huis” was in die tijd niet vreemd! Vooral tussen Amsterdam en Utrecht was dit een modeverschijnsel geworden. Dit gebied had het voordeel dat het makkelijk bereikbaar was over land of water. De kortste verbinding per boot was over Amstel, Angstel en via de Nieuwersluis, de Vecht. Vooral langs de Vecht hadden zoveel vermogende doopsgezinde handelaren zich een lustoord verworven dat de streek tussen Breukelen en Nieuwersluis naar hen “de Mennistenhemel” werd genoemd (43).

Hoewel op “Aemstelhoek” verschillende van Koerten’s kunstwerken kunnen zijn ontstaan, bleef toch de stad haar thuisbasis (44). Daar bleek ze een toeristische trekpleister bij uitstek! Arnold Houbraken, die haar al tijdens haar leven heeft gekend, vermeldt dat “… alle vreemdelingen belust op ‘t zien van konstige werken, tot Amsterdam komende, haar snijwerk met verwondering beschouden en prezen. Overzulks hebben vele Potentaten, Vorsten en groote Heeren, ja zelf de Czaar Peter Alexewits haar werk komen zien, en hunne handteekeningen tot haar eere in haar Stamboek gezet” (46).
Ook is er een dagboek van een onbekende Russische reiziger bewaard gebleven, die in dezelfde periode als tsaar Peter in ons land verbleef. Zijn bezoek aan Koerten wordt als volgt samengevat: “Ik heb allerlei dingen gezien, van papier geknipt; die figuren knipte een meid, zij kan ook personen uitknippen, zij knipt ze verkoopt ze en krijgt er veel geld voor” (46).
Wat sympathieker klinkt het in een korte levensbeschrijving als daar gezegd wordt dat zij welwillend was in het tonen van haar kunstwerken, het uitleggen van de toegepaste techniek en het gebruikte gereedschap en anderen zelfs aanspoorde haar na te volgen (47).
Een belangrijk historisch document is tenslotte het bekende reisverslag van Z.C. von Uffenbach, die Koerten twee keer bezocht heeft en van dat laatste bezoek uitvoerig vertelt. Zo geeft hij niet alleen een opsomming van de kunstwerken die hij op de Nieuwendijk aantrof, maar wijst hij ook op de unieke samenwerking tussen het echtpaar Blok: “Die wohlhabende Lage ihres Mannes, Adriaan Block, der ihr getreuester Bewunderer und Impresario zugleich war, ermöglichte es, die Mehrzahl ihrer Arbeiten dem eigenen Heim zu erhalten und dieses zu einen kleinen Museum auszugestalten” (48).
Inderdaad mag de rol van Adriaan Blok niet worden onderschat. Ook na de dood van zijn vrouw, gestorven op 28 december 1715 en vijf dagen later begraven in de Oude Zijdskapel in Amsterdam, heeft hij er alles aan gedaan om haar naam in ere te houden. De enorme verzameling knipsels en andere kunstwerken van haar hand tezamen met de handtekeningen van bezoekers, vaak vergezeld van een tekening en lofdicht, werd door hem bewaard in het zogenaamde Stamboek voor Johanna Koerten. De bedoeling was om de verzameling in te binden, maar of dit werkelijk is gebeurd blijft de vraag, omdat op de nog bewaarde bladen geen sporen van inbinden te zien zijn (49). Wel werd volgens Houbraken de collectie nog verder uitgebreid door Adriaan Blok en hij noemt ook de reden daarvan: “De Heer Blok, by wien haar gedagtenis in groote waarde blyft, laat haar konstroem niet verwaarloozen: maar in tegendeel de namen, en zinspreuken door Waereldvorsten ( ter gedagtenis dat zy haar berugte Schaarkonst gezien hebben) met eigen hand op papier gestelt, neffens de vaerzen der Puikdichters by een verzamelt in een Stamboek pryken, en doet hunne beeltenissen door een konstige hand teekenen, om die tegens over de geschriften te plaatsen. Ook laat hij van de beste konstschilders teekeningen maken, zinspeelende op gemelde zinspreuken; ‘t geen hem in zyne ledige uuren tot verlustiging strekt, om haar kennisse van Godsdienst en het pleegen van deugden, daar zy boven al haar konsten in uitstak” (50).
Dat wil overigens niet zeggen, dat Blok als eenzame weduwnaar zijn dagen moest slijten. Al twee en een half jaar na het overlijden van zijn vrouw, hertrouwde hij met Maria van Arckel, met wie hij nog tot zijn dood in 1726 heeft geleefd. Ook zij werkte voort aan het bestendigen van de nagedachtenis van haar voorgangster, waarschijnlijk volgens de wens van haar overleden echtgenoot. Niet alleen beheerde zij de unieke collectie maar toonde deze ook aan bezoekers, zoals aan de Zeeuwse oudheidkundige de la Rue, die haar in 1735 op haar woonadres aan de Utrechtse straat opzocht (51). Twee jaar later overleed ook zij en vanaf die tijd is het misgegaan met het bijeenhouden van de Stamboeken. Rond 1750 waren ze in handen van een zekere Pieter Testas de Jonge uit Amsterdam die het plan opvatte de gehele verzameling te verkopen en daartoe een catalogus had laten drukken (52). Toen hij echter geen kopers kon vinden is het geheel in 1762 en 1765 stuk voor stuk geveild. Dit had tot gevolg dat de Stamboeken uit elkaar raakten en dat alle bladen, inclusief de “papieren snijkunst”, overal terecht zijn gekomen. Toch is de samenstelling van het kunstkabinet daarmee nog niet voorgoed verloren gegaan want nog niet zo lang gelden kon de catalogus van Pieter Testas worden teruggevonden (53)! Dit betekent een geweldige vondst omdat nu nauwkeurig kan worden nagegaan welke knipsels Johanna Koerten maakte en welke huldeblijken er verder in de Stamboeken waren opgenomen. Zo konden er inmiddels zo’n dertig tekeningen in andere verzamelingen worden teruggevonden (54).
Een verzameling apart wordt gevormd door de talloze lofdichten die voor Johanna Koerten zijn gecalligrafeerd en geschreven. Op zich is deze combinatie van dicht- en knipkunst niet zo bijzonder, wèl kan het uniek genoemd worden dat deze gedichten werden verzameld en door Adriaan Blok en Maria van Arckel successievelijk werden gedrukt. Hierdoor kon het werk “Gedichten op de overheerlijke papiere snijkunst…” in 1735, twintig jaar na de dood van Johanna Koerten, in zijn geheel verschijnen (55). De 117 verschillende dichters die in deze bundel voorkomen hebben zich geheel volgens de mode van die tijd uitgeput in lofdichten, allegorische verzen en lijkdichten in een vaak hoogdravende bombastische stijl.
Deze periode in de Nederlandse letterkunde wordt immers gekenmerkt door het ontstaan van allerlei dichtgenootschappen met namen als “Nil volentibus arduum” (= niets is moeilijk voor hen die willen, 1669) waardoor ijverige imitaties van grote voorbeelden als Vondel al gauw dichterlijk heetten te zijn maar in feite een natuurlijke spontaniteit misten en dus nauwelijks realistisch genoemd konden worden.
Hoe het ook zij, de bundel lofdichten op Johanna Koerten, aangevuld met een biografie van de hand van Pieter de la Rue, was allereerst bedoeld “om haar naam voort te laten leven” (56). Houbraken liet daar al geen twijfel over bestaan toen hij dichtte:

“Heeft dan de doot haar dezen luister
Benyd, haar lighaam doen in ’t duister
Verhuizen; met een zerk bedekt
Die hand die zoo veel lof verwekt;
en heeft zig ‘t sterfflik deel begeven;
Haar roem, de dood ten spyt, blyft leven” (57).

Hoofdstuk 3: Overzicht van het artistieke werk van Johanna Koerten
Uit verschillende levensbeschrijvingen worden we nauwkeurig ingelicht over de artistieke bezigheden van Johanna Koerten. Zoals vermeld vormde de aard en verscheidenheid van haar kunstbeoefening in die tijd niets ongewoons (zie hoofdstuk 2), maar wel beschikte zij over zeer bijzondere gaven: “zij muntede op eene verbaazende wijze uit in alles, waarin verbeeldingskragt, handen, en goede smaak te passe komen” (1). Uit dezelfde levensbeschrijving valt op te maken dat haar oeuvre vrij omvangrijk moet zijn geweest: “Zy leverde daar menigvuldige blyken van in veelerhande stukken, als fraaie borduurselen, fyn kant naayen, konstig akernaayen, heerlyke speldewerken, verwonderlijke afgietzelen van was, deftig schrijven, verrukkelyke muzyk, konstig met den diamant op glas te schrijven, en allerhande voorwerpen te teekenen, versierde bloemen zo levendig en volkoomen te maaken dat men derzelver verschil met de natuurlyke nauwelijks ontdekken konde; andere bloemen en sieraaden van zyde gevlogten en doorwerkt saam te stellen, met waterverven te schilderen, en meer andere konsten, waarvan nog het een en ander te zien is. Buiten deze gemelde bezat zij eene andere konst, namelijk met de schaar en het pennemes in het papier te tekenen, om zo te spreken, welke konst zy tot zo groote volmaaktheid bragt, als mogelyk niemand dezelve voor haar ooit bezeten hadt;…” (2). Kortom, zaken waarmee menig kunstdilettante zich destijds bezighield, maar waarin sommigen een verbluffende hoogte wisten te bereiken.

Johanna Koerten en Anna Maria van Schurman
Een treffende gelijkenis doet zich voor in de al vaak ter sprake gebrachte Anna Maria van Schurman (1607-1678), die niet alleen over dezelfde kunstzinnige aanleg beschikte, maar bovendien als geleerde nog veelzijdiger was. Zij gold als een absoluut talenwonder: zo sprak en correspondeerde ze in het Nederlands, Duits, Frans, Latijn, Grieks en Hebreeuws en bekwaamde ze zich verder in het Chaldees, Syrisch, Arabisch, Samaritaans, Ethiopisch en Perzisch. 0ok bleek ze op de hoogte van geschiedenis, poëzie, “orateuren ende andere goede schrijvers”, filosofie en andere wetenschappen waaronder de geneeskunde (3). Bovenal was ze thuis in de theologie “tot de swaerste ende subtijlste scholastique questien toe” (4).
In Utrecht was ze de eerste vrouw die toegelaten werd tot de universiteit en (hoewel afgescheiden van de mannelijke studenten) colleges in de theologie ging volgen bij prof. Voetius. Ze kende beroemde intellectuelen waaronder Descartes, Barlaeus, Huygens en Cats. Deze laatste bewonderde haar zozeer dat hij zijn dichtbundel “Trou-Ringh” opdroeg “Aen ‘t Wonder Stuck van onsen tijt, dat ghy o Jonckvrou Schuermans Zijt”. Op latere leeftijd sloot zij zich aan bij de mystieke sekte der Labadisten, die zich na vele omzwervingen vestigden in Wieuwerd in Friesland, waar zij in 1678 stierf.

Afb. 2; Stilleven in potlood, bijdrage uit het album amicorum van Johanna Koerten door Anna Maria van Schurman. Eigendom van Fondation Custodia, Parijs.

Rond 1670 verbleven de Labadisten in Amsterdam en waarschijnlijk heeft Anna Maria van Schurman in die tijd Johanna Koerten leren kennen (5). De inmiddels twintigjarige Johanna Koeren hield er toen al een eigen album amicorum of stamboek op na, waaraan Anna Maria van Schurman een bijdrage leverde (afb.2). Het gaat hier om een in potlood uitgevoerd stilleven van een fruitschaal met enkele insekten en neemt binnen het oeuvre van Anna Maria van Schurman een unieke plaats in (6). Doorgaans beperkte zij zich namelijk in dit genre tot het schrijven van gecalligrafeerde teksten en maar zelden tot een tekening of aquarel. Slechts één ander fruitstilleven is van haar bekend. Anna Maria uitte met deze prestatie dus haar grote waardering voor een vrouw die net als zij in zoveel kunsten bedreven was, zij het vanuit verschillend oogpunt. Was voor Johanna Koerten de kunst een doel op zich, voor Anna Maria van Schurman gold het meer als afwisseling van haar wetenschappelijke studie, die ze van primair belang achtte. Toch was ze als geleerde èn kunstenares een bezienswaardigheid en daarom een bezoek meer dan waard. In haar woonhuis achter de Dom in Utrecht ontving ze vorstelijke personen als koningin Christina van Zweden, die evenals zij bijzonder geïnteresseerd was in kunst en wetenschap. Deze zal met grote interesse de “Pinacotheca Schurmannae” hebben bezocht en er de vele proeven van Anna Maria’s hand hebben aanschouwd.
Het aardige was dat de hoge gasten dikwijls met een kunstwerkje van haar hand werden verrast. Zo ging ook koningin Christina met een portretje van “Jonckvrou Schuermans” naar huis (7).
0ok hierin waren Anna Maria van Schurman en Johanna Koerten dus gelijk: beiden golden als een belangrijke attractie in hun woonplaats en ontvingen er zelfs vorstelijke bezoekers aan huis. Dat deze gelijkgeaardheid door tijdgenoten al werd opgemerkt bewijst een tekening door Jacob Houbraken waarop zij beiden staan afgebeeld (afb. 3).

Afb. 3; Tekening in rood krijt van Anna Maria van Schurman en Johanna Koerten door Jacob Houbraken (15×9 cm).

Waarschijnlijk was dit dubbelportret bedoeld om te worden opgenomen in “De groote Schouburgh der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen” van Jacob’s vader Arnold Houbraken. Dit is niet gebeurd hoewel het formaat van de tekening overeenstemde met het boek. De voorstelling bevat behalve het bijbehorende gedichtje van Van der Hey, dat overigens alleen Koerten’s snijkunst prijst, ook allerlei attributen die op hun bezigheden wijzen. Het beeldje van Minerva en de boeken verwijzen naar de wetenschappelijke studie van Anna Maria van Schurman, terwijl beider kunstzinnigheid wordt gesymboliseerd door de tekenrol, het palet en het schaartje (onder Johanna Koerten aan de balustrade hangend) (8). Aangezien er geen literaire banden tussen hen zijn aan te wijzen, is het helaas niet bekend welk waardeoordeel het Utrechtse “Kunst-Orackel” hechtte aan het artistieke werk van de Amsterdamse “Schaarnimf”. Dit is in zoverre te betreuren omdat hun oeuvre grote overeenkomsten vertoont. Met betrekking tot de samenstelling van het oeuvre moet worden opgemerkt dat Koerten zich vooral later bijna uitsluitend toelegde op de knipkunst en daarom haar knipsels veruit in de meerderheid waren.
Terwijl van Anna Maria van Schurman nog vrij veel materiaal bewaard is gebleven, dat grotendeels bewaard wordt in Museum ‘t Coopmanshûs te Franeker, moeten we het bij Johanna Koerten doen met wat povere overblijfselen van haar eens zo vermaarde collectie papieren knipkunst. Slechts enkele stukken wisten de eeuwen te trotseren, voor het overige moeten we afgaan op wat tijdgenoten daarover hebben meegedeeld in diverse levensbeschrijvingen en lofdichten.

De catalogus van Pieter Testas
Daarnaast is er onlangs een unieke bron van informatie bijgekomen, namelijk de vondst in het Rijksmuseum van een gedrukt exemplaar van de verkoopcatalogus van Pieter Testas de Jonge uit Amsterdam, die Koerten’s nalatenschap rond 1750 in bezit heeft gehad. Hierdoor is een keurige opsomming van de knipwerken bewaard gebleven en is tevens bekend waaruit haar stamboeken hebben bestaan! Omdat daar tot nog toe bij mijn weten geen publicatie over is verschenen volgt allereerst de volledige lijst met “Sneywerk” volgens deze catalogus (9).

  1. Een tafel met pot met diverse bloemen. Eromheen diverse beesjes. wit papier, zwarte lijst, tussen 2 glazen, zwarte grond.
  2.  dito, Stervende Christus in de schoot der engelen. Erachter een landschap met beelden en gebouwen. Lijst, spiegelglazen.
  3. Portret Dom. Beckker in zijn japon, ten voeten uit, sittende in zyn studeerkamer aan een tafel; achter hem een kast met boeken, en op de voorgrond twee globes, boeken en verdere ornamenten, tot de kamer behoorende, in een zwarte lyst, tusschen twee spiegelglazen, op een zwarte grond.
  4.  Landschap, vrouw bij boom en beesten. Teekening in manier van A. Bloemaert.
  5.  Portret Frederik III van Pruisen, ten voeten uit, zittende in zijn kamer, leunend aan tafel. Latijns vers door P. Francius.
  6.  Pallas met portret Cosmus III, naast eerzuil met wapen en latijns vers door P. Francius en ornamenten.
  7. Herdersstal met geboorte van Christus, herders, andere beelden en landschap met gebouwen.
  8. Landschap met schapen, pauwen en hoenders waaronder leyt een spiegelglas, in het welk alles dubbelt gezien werd.
  9.  Vrouwebeeld: Roomsche Vrijheid op troon en portretten van de 12 Romeinse keizers met vers, en vers op Johanna Coerten-Blok door A. Bogaert.
  10. Portret koning Wilhelm, borststuk met scepter en met kroon in zijn handen. Daaronder wapens en latijns vers door P. Francius.
  11. Gezigt op Y te Amsterdam met schepen. Teekening op de manier van L. Bakhuyzen.
  12. Portret Petrus 1-ste, borststuk en latijns vers door P. Francius.
  13. Portret prof. P. Francius met borststuk en rol papier in zijn hand met latijns vers door prof. A. Reeland.
  14. Portret G. Abrahamsz., leeraar, borststuk met boek in zijn hand en vers.
  15. Portret van Jan de Witt, Raadspensionaris met vers.
  16. Landschap met herder en enigen beestjes.
  17. Idem
  18. Kindermoord in landschap met gebouwen.
  19. Zee met oorlogsschip, sloepen en schepen, verheeven.
  20. dito, woelende zee met jagt, koopvaardijschip en vaartuigen, verheeven.
  21. dito Zee met beurtschip, jagt en andere vaartuigen.
  22. Kabinetje met spiegels waarin zeetje en jagt dat beweeglijk is.
  23. dito waarin bergachtig landschap met watervallen, rijtuigen, beelden en diverse beesten.
  24. Kabinetstukje in een lijst: Apollo, Daphne, Cupido en riviergod.
  25. idem: Europa, stier, Cupido en meerdere beeltjes.
  26. Uitgesneden schrift, letters zwart verbeelt.
  27. dito, het geene dat uit het vorige gesneden is en de letters wit op een zwarte grond.
  28. Een dito uitgesneden schrift.
  29. 29. dito, uitgesneden en buytewelk daaromheen van gevouwen en gerolt papier.
  30. Wapen van de heer Adriaan Blok met bijwerk.
  31. 5 stuks geborduurt werk in lijsten.
  32. Teekening, in dito.

Enige aantekeningen met betrekking tot de lijst
Interessant is natuurlijk de vraag wat er met deze kunstwerken is gebeurd en wat er van bewaard is gebleven. Bestuderen we het verdere verloop dan valt er allereerst een opvallende overeenkomst te bespeuren met hetgeen Uffenbach tijdens zijn (tweede) bezoek aan Johanna Koerten in 1710 aantrof (10). Hij telde bij die gelegenheid ook 32 stuks knipwerk waaronder veel nieuw materiaal dat hij nog niet kende van zijn vorig bezoek in 1705, zoals de portretten van tsaar Peter de Grote, Johan de Witt (1672 vermoord) en Petrus Francius (1645-1704). Deze drie moeten daarom tussen 1705 en 1710 zijn ontstaan en werden dus niet naar het leven geknipt, zoals van Son in het geval van Peter de Grote wilde doen geloven (11). De Russische tsaar bezocht Amsterdam namelijk al in de jaren 1697 en 1698 (12). Daarnaast zag Uffenbach verschillende zeegezichten met schepen en één van haar mooiste werken, de bloemenvaas met het psalmvers “ut flos vita nostra” (= zoals een bloem is ons leven), dat zij wel “naar het leven” zou hebben gemaakt. Dit knipsel is zonder twijfel het eerste nummer uit de catalogus.
Heel anders vergaat het met de voorbeelden die Houbraken aandraagt en minder makkelijk zijn thuis te brengen (13). Een aardige anecdote over keurvorst Johann Wilhelm von der Pfalz, van wie Koerten een aanbod van f 1000,- voor drie van haar knipsels zou hebben afgeslagen, moet illustreren dat zij uit liefde voor haar kunstwerken er soms geen afstand van kon doen. Maar blijkbaar had ze er minder moeite mee als de prijs tot astronomisch bedragen werd opgevoerd! Aan Anna Maria Josepha von Neuburg, echtgenote van de Duitse keizer Leopold, verkocht ze een borduurwerk voor maar liefst f 4000,-! “Een heerlijk werk”, volgens Houbraken, “bestaande in bloemen, wapens, arenden, kroonen, in loofwerk verciert, van gevlogten zijde in manier als campanen…” Ook zou ze hebben geborduurd voor Mary Stuart, de vrouw van stadhouder Willem III. Zij was als Engelse prinses in 1677 naar ons land gekomen en woonde hier afwisselend op het Loo, het Binnenhof, op Honselaersdijk en op het kasteel van Breda. Dat zij veel van de borduurkunst hield en bovendien ook zelf veel borduurde blijkt bijvoorbeeld uit inventarislijsten en ander verslagen uit die tijd (14). Vooral de inventaris van de stadhouderlijke kwartieren van het Binnenhof uit 1700 noemt opvallend veel borduurwerk, waarvoor de beste professionele borduurwerkers waren aangetrokken. Haar eigen borduurwerk was volgens de inventaris te vinden in de privé-vertrekken, zoals de “kleine bedtkamer” van het Binnenhof. 0ok op het Loo zou de slaapkamer van Mary met eigenhandig gemaakt borduurwerk versierd zijn geweest. Daarnaast was het binnen de deftige stand gebruikelijk om er een eigen “konstkabinet” op na te houden: een apart vertrek waar de meest bijzondere “rariteiten” en kunstvoorwerpen werden bewaard. Ook Mary had een dergelijk kabinet op Paleis het Loo waar ze misschien ook het werkstuk van Johanna Koerten heeft bewaard. Blijkbaar was Koerten’s werk in vorstelijke kringen erg gewild. Deschamps vermeldt althans: “La reine Marie d’Angleterre, enfin tous les princes et toutes les princesses voulurent orner leurs cabinets de ses ouvrages” (15). Helaas is er van het borduurwerk dat Johanna Koerten voor Mary en andere vorstinnen had “gewrogt” niets bewaard gebleven (16) In 1689 werden Willem en Mary tot koning en koningin van Engeland gekroond en dit betekende het einde van hun Nederlands verblijf. Waarschijnlijk zal Mary haar privébezittingen, waaronder het borduurwerk, hebben meegenomen naar Engeland en het is de vraag of dit ooit nog te achterhalen valt.

Maar ook van Koerten’s andere kunstwerken, buiten de knipkunst, is niets bewaard gebleven. Van haar proeven van borduren, calligraferen, boetseren en graveren kunnen we ons dus nauwelijks nog een idee vormen. Volgens Deschamps hechtte zijzelf ook minder waarde aan deze zaken: “Elle ne regardoit tous ces talents de la jeunesse que comme des amusements d’enfants…” (17). En wat te denken van haar hoogst originele manier van schilderen waarbij ze waterverf combineerde met borduurwerk: “…enfin, elle se mit à peindre à gouasse, mais d’une manière nouvelle. Elle copia des tableaux avec de la soie et des couleurs qu’elle scut mêler si artisement, que l’on ne les distinguoit que très difficilement” (18). Ook in de Levensbeschrijving uit 1777 is sprake van soortgelijke composities van “bloemen en sieraaden van zijde gevlogten en doorwerkt” (19). Uit de woorden van Deschamps valt op te maken dat vooral de technisch knappe prestatie gold, waarbij een andere kunsttak zo natuurgetrouw mogelijk werd geïmiteerd. Een oorspronkelijke eigen vinding op artistiek niveau was van minder belang.

Zoals hiervoor is vermeld geeft Houbraken een aantal voorbeelden uit Koerten’s oeuvre die minder makkelijk zijn thuis te brengen, dat wil zeggen, ze komen niet voor in de catalogus van Pieter Testas. Behalve het borduurwerk voor de diverse vorstinnen noemt hij de geknipte portretten van keizer Leopold en van de arts David van Hoogstraten. In het eerste geval gaat het om een combinatie van een geknipt portret met schrift en “is aan zyn Majesteit gezonden, en hangt nog te Weenen in zyn Konstkamer…” (20). Pogingen om dit meesterstuk te achterhalen liepen echter op niets uit (21). Wel is een drietal gedichten op dit portret bewaard gebleven in Koerten’s dichtbundel (22). Het Latijnse gedicht van prof. Francius, dat onder het portret van de keizer werd geknipt, luidt in de vertaling van A. Monen als volgt:

“Dit is ‘s Keizer Leopold; zyn slinker vuist bewaart
Den wereldkloot, dien by bestiert, zyn rechte ‘t zwaart.
Wyk Mentors koper, wyk al ‘t marmer der Lypzippen,
Apelles arbeit en Parrhasen braaf van zwier.
Een afgerechte hant en kunstschaar fix in ‘t knippen,
Werkt grooter wondren voor ‘t gezicht op dun papier”.

Ook het portret van David Hoogstraten was goed voor drie gedichten, maar of het hier om een opdracht of een verkocht werk ging is niet bekend (23). Het is evenals dat van keizer Leopold verloren gegaan.
De vraag is natuurlijk wat er wel bewaard is gebleven van Johanna’s knipwerken, met name van haar portretten van illustere tijdgenoten. Een zeldzaam voorbeeld wat dit betreft is het inmiddels driehonderd jaar oude portret van koning-stadhouder Willem III dat wordt bewaard in het Stedelijk Museum “De Lakenhal” in Leiden. Ook hier hebben we, evenals bij keizer Leopold, te maken met een combinatie van portret en schrift zoals dat gebruikelijk was in de prentkunst.
Heel anders is het knipsel dat voorkomt in de collectie van het Victoria and Albert Museum in Londen. Daar zou zich een klein achthoekig medaillon bevinden (9×6,5 cm), mogelijk bedoeld als hanger, met een religieuze voorstelling van Maria met Jezus en Johannes (de doper) in een bosachtige omgeving (24). De overig knipsels zijn, na afzonderlijke verkopingen in de achttiende eeuw, veelal in particulier bezit overgegaan en daarom nog moeilijk te achterhalen.

Toen Pieter Testas er namelijk niet in slaagde een koper te vinden voor het “overheerlijk kunstkabinet papiere snijkunst. (…) Benevens de relative stamboeken”, is de verzameling geveild op 4 augustus 1762 in Amsterdam. Deze verkoop werd als volgt aangekondigd in de Amsterdamse Courant:

Ao. 1762                                                            No.86
Amsterdamse Dinsdagse Courant, den 20 July.
Hendr. de Leth, Makelaar, zal op Woensdag den 4 Augusty,
t’Amst. in ‘t Oude Heeren Logement verkopen, het over-
heerlijk Konst-Kabinet Papieren Snykonst, door wylen
Mejuffr. J. Koerten, alles zeer fraay en konstig met
de Schaar in ‘t Papier gesneeden; benevens de relative
Stam-boeken, waarin zijn extra fraaije Teekeningen, Prenten,
Pourtraiten, Miniaturen, Schilderyen, geschreven Geschrif-
ten, door de vermaarde Meester, Handtekeningen van Keyzers,
Koningen, Princen en Vorsten; benevens eene voortreffelijke
Kabinet Schilderyen, als van Bergem, G.Metzu, Rubens,
van der Elft, Rembrand, Slingerland, Bakhuyzen, A. en W. van
de Veld, Ruisdaal &c., extra fraaije Mathematische Instru-
mented, Medailles, Rariteiten, waar onder een extra Konst
Spring Draaybank die zyn weerga niet heeft;
waar van de Catalogus by gem. Makelaar te bekomen is (25).

Interessant is dat Kramm een exemplaar van de catalogus van Testas in bezit had waarin bij sommige stukken knipwerk prijzen stonden vermeld (26). Als voorbeeld noemt hij het portret van dominee Becker dat voor f260,- zou zijn verkocht aan makelaar Hendrik de Leth.
Een tweede verkoping vond plaats op 7 augustus 1765 in Haarlem en een jaar later werden in Rotterdam zes stamboeken en tien stuks knipwerk geveild uit het “nagelaten kabinet” van Michiel Oudaen (27). Drie van deze knipsels kwamen in 1779 weer terug op een Rotterdamse veiling waaronder de zogenaamde Roomsche Vrijheid met de 12 keizersportretten (28). Volgens van de Aa zou dit werk in 1853 nog in goede staat hebben verkeerd, maar van Dokkum’s pogingen om de verblijfplaatsen van de diverse stukken te achterhalen waren tevergeefs (29).
Wel kreeg van Dokkum de gelegenheid om de catalogus “Oud-Amsterdam” van Frederik Muller uit 1912 in te zien. Hierin stond vermeld dat een zekere A.J. van Eyndhoven in bezit was geweest van “vele proeven” van Johanna Koerten’s kunst. Wat was overgebleven bestond volgens van Dokkum uit “een pover overblijfsel van een collectie, waaruit al wat goed en fraai was, reeds per stuk was verkocht” (30).
Ook J.A. Alberdingk Thijm had zich destijds tot de firma Muller gewend voor oorspronkelijk materiaal over Johanna Koerten, aan wie hij in 1878 een novelle wijdde. Hiervoor was hij dank verschuldigd aan Fred. Muller en Comp. want dankzij hun hulp zag hij “de oorspronkelijke handschriften… van vele stukken uit het album van Joanna Koerten, en ook eene fraaye teekening, voorstellende den kop der kunstenares met rood krijt…” (31).
Omtrent het verdere lot van de verzameling zijn we helaas maar schaars ingelicht. Het portret van Galenus Abrahamsz zou in 1887 nog in bezit zijn geweest van “een deftige familie” in Amsterdam, enkel andere stukken waren later in bezit van de familie de Flines, nazaten van Adriaan Blok (32). Aan hen behoorden de portretten van Peter de Grote en Frederik III en de zogenaamde Liereman, een schetsachtig knipsel dat mogelijk overeenkomt met nr.32 van de catalogus van Testas. Behalve deze kende van Dokkum in 1915 nog de (gesigneerde) bloemenvaas die toen recentelijk was ontdekt en toebehoorde aan dhr. C. van Ommeren, conservator van de Atlas van Stolk in Rotterdam. Bovendien was van Dokkum zelf in het bezit van “een zeer fijn en zeer kunstig knipsel” met pauwen naar Hondecoeter, dat hij aan Koeren toeschreef (33). Tot slot is er de catalogus van de tentoonstelling “Papieren Knipwerk” die in 1946 in het Centraal Museum in Utrecht is gehouden. Hiervoor werden negen knipsels ingezonden die door Johanna Koerten zouden zijn gemaakt, nl:

  1. Peter de Grote
  2. Frederik III
  3. Liereman
  4. Appel met hart en allegorische voorstelling
  5. Dubbel monogram
  6. Turk met vrouw
  7. Bloemenvaas
  8. Wapentje
  9. Willem III

De nummers 1 t/m 3 waren ingezonden door J.J. de Flines uit Amsterdam, de nummers 4 t/m 8 door J.Q. van Regteren Altena uit Amsterdam en nummer 9 was een bruikleen van Museum De Lakenhal in Leiden. Of de genoemde particuliere eigenaren nog steeds de beschikking hebben over Koerten’s knipwerk is tot nu toe onduidelijk (34). Opvallend is wel dat op de tentoonstelling “Schaarkunst” die in 1983 in Arnhem is gehouden geen enkel stuk van haar hand te zien was. Daarom verdient het zeker aanbeveling om hier onderzoek naar te doen. Helemaal onmogelijk is dit niet aangezien J. Koerten sommige stukken signeerde met I.K. (Liereman) of, zoals in het geval van de bloemenvaas, met haar volledige naam.

Hoofdstuk 4: Onderricht der papiere sny-konst
Zoals uit het vorige hoofdstuk is gebleken, is er helaas maar weinig van het oeuvre van Johanna Koerten bewaard gebleven. Om een nauwkeurig beeld van haar vermaarde knipkunst te krijgen zal daarom hier geprobeerd worden de methode van de sny-konst te achterhalen.
Een belangrijke informatiebron hiervoor is het zeventiende eeuwse leerboekje voor de knipkunst. Dit werk werd in 1668 in Amsterdam gepubliceerd onder de titel: “Konstig en vermaakelijk tyd-verdrijf, der Hollandsche jufferen.

Afb. 4; Titelpagina (originele grootte 20×15.5 cm). Eigendom van het Rijksmuseum Amsterdam.

Of onderricht der papiere sny-konst” (3) (afb. 4). De onbekende auteur (“anonymus”) verstrekte hierin veel informatie over materiaal en techniek en sprak daarbij, naar eigen zeggen, bovendien uit eigen ervaring! Het is daarom verleidelijk om te veronderstellen dat Johanna Koerten bij de opzet betrokken is geweest. Hoe het ook zij, het staat vast dat de handleiding voor ons een belangrijk document vormt om inzicht te krijgen in deze kunstvorm, die naar zal blijken, gecompliceerder is dan men misschien zou verwachten.
In die tijd zelf werd de knipkunst vooral gezien als een geliefd gezelschapsspel waartoe het boekje door middel van voorbeelden en modellen een hulpmiddel poogde te zijn. Het modellenboekje dat als tweede deel zou verschijnen, is niet bewaard gebleven. Daarnaast was het mogelijk om kant en klare modellen te kopen bij drukker Johannes ten Hoorn (“Boekverkooper over ‘t Oude Heeren Logement”), “Die ook een ieeder die begeert alles sal aanwijzingen doen; deses konst aangaand”. Het is duidelijk dat ten Hoorn er wel brood in zag en er veel aan deed om de sny-konst te promoten. 

Status
In het voorwoord bekent de auteur: “Hier dan ben ik Mejuffer op uyt, om haar alsoo te vercieren en te vervolmaaken, en haar aan elck een bevallig te doen zyn”. Deze bevalligheid werd verder aldus door hem toegelicht: “Deese konst dan mag men met recht, de witte konst noemen, ten aansien dat der een papiere prentkonst is’, die de swarte-konst genoemt word: gelijk die meest uyt swart bestaat, soo bestaat onse konst geheel uyt wit: want men daar toe gebruykt het alder witste papier, daarom ook genoemt de witte papiere sny-konst (2). Hetgeen een teykenaar in de teykenkonst met een pen, penseel en verf doet; dat doen wij alen met een schaertje en mesje zonder verf: in sommige gaatse weeder de teykenkonst te booven. En dewijl onse konst noch jong is, ten aansien van de teyken-konst, en noch niet tot haar volkomendheyd; soo wachtse noch naa haar voedsterheeren en soogvrouwen, om haar op te voeden (…) en andere ook, sullen haar werk, ‘t geen met lust gesneeden is, booven alle teykeningen achten: dewijl het meerder konst sal geacht worden, uyt een onbequame stoffe iets konstig te maaken, als of het uyt een bequame stoffe waar. De duursaamheyd des papiers, mag men stellen met de teykeningen en schildereyen gelijk”.

Materiaal
Het snij-onderricht bestaat in feite uit vier onderdelen:

  • de voorbereiding (materiaalkeuze)
  • het uitkiezen van geschikte modellen
  • het snijden zelf
  • de afwerking (persen en opplakken)

Van groot belang is allereerst de keuze van geschikt materiaal. In het voorwoord werden al genoemd een “schaertje en mesje” maar vooral het schaartje behoorde tot het belangrijkste gereedschap: “een groote schaer, om het papier dubbeld te snyden: en 2 kleyne, om in enkeld papier te snyden: en een scherppuntig mesje om er papier meede te snyden… en om eenige sneeden te maaken, daar men met de punten der schaertjes niet kan by komen”. Voor de allerkleinste insnijdingen beval de auteur zelfs het gebruik van naalden aan, maar zo zal iedere kunstenaar zijn eigen gereedschap hebben bedacht. Chinese knippers bijvoorbeeld, gebruikten hun vingernagels om de meest subtiele inkervingen te maken (3). Van Johanna Koerten weten we dat ze “schaar en pennemes” hanteerde en bij dit soort materialen was het dan ook noodzakelijk om een goede ondergrond voor het papier te gebruiken (4). Hiervoor was hout het meest geschikt en ook dit ging met overleg: “Doch dit snyden met het mesje moet niet geschieden op alderley hout: maar alleen op een glad geschaaft lindenboomen bortje, werk lindenhout sacht is, en de mesjes sullen daardoor niet breken of verderven; indien ‘t met voorsichtigheyd geschied: ander hout is ‘er te hard toe”. Opvallend is dat in een modern instruktieboekje een zachte houtsoort als onderlaag juist wordt afgeraden omdat anders de kerven van het hout doordringen in het papier. Men geeft tegenwoordig de voorkeur aan modernere materialen als vilt of piepschuim, die verend genoeg zijn om de snijbewegingen te volgen (5).
Als het werk af is moet het geperst worden zodat het papier niet verder omkrult. Hiervoor zijn nodig: “2 bordtjes van waagen-schot glad geschaaft”. In het voorwoord werd uitgelegd dat men spreekt van “witte konst” omdat gebruik wordt gemaakt van “het alder witste papier”. Ook hier geeft de auteur aanwijzingen voor: “het Velusche papier is booven het France het witste”, maar anders kan men zelf uittesten of het “vast, dat is wel gelymt” “als men de tong een weynig nat zijnde, op het papier strijkt: indien het nat niet door het papier slaat, soo is het goed, anders niet”. Hierbij kan worden opgemerkt dat behalve papier ook wel perkament werd gebruikt. Vooral in Duitsland was dit het meest voorkomende materiaal. Maar ook in Nederland gebruikte Frederik Hendrik van Voorst zwaar perkament dat niet kon worden gevouwen. Daarnaast weten we van Jan de Bleyker dat hij geen wit maar grijs papier gebruikte voor zijn knipsels (6).
Na het snijden en persen kon het werk worden opgeborgen, maar ook dit kon nog misgaan: “Eyndelijk moet men ook een blaau boekje hebben gemaakt van suyker bakkers blauw papier, om daar in eenige gesneeden dingen te bewaaren: of eenige modellen in te leggen (het mag geen speldemaaker blaauw papier zijn, want dit is aan eene zijde geverfd en die verf gaat er licht of en zou het werk bederven)”.

Uitvoering
Vervolgens is het interessant om na te gaan hoe de techniek wordt uitgelegd. De auteur maakt hierin een duidelijk onderscheid tussen draaien en knippen: “Draayen is, als men in ‘t of onder het snyden het papier draayd, soodat het gesneeden beeld of de sneed rond of rondachtig wordt”. “Knippen is, als men korte sneeden snijd, en de schaar tot aan de punt toe komt, soo dat men spitsen en punten maakt”. Ter vergelijking: ook de huidige knipkunst kent de draaimethode met name bij het knippen van silhouetten. Hierbij gaat men uit van het principe dat de linkerhand het papier vasthoudt en draait terwijl met de schaar in de rechterhand wordt geknipt (7).
Een ander onderscheid (dat nog steeds geldt) is “dubbel en enkel snyden”. Het knippen van gevouwen papier is altijd een geliefde methode geweest, omdat hierdoor op vrij eenvoudige manier symmetrische voorstellingen kunnen worden gevormd. Het leerboekje is echter onverbiddelijk: “Alles moet enkeld gesneden worden” met uitzondering van wapens, kronen en helmen. Overigens is er in de zeventiende- en achttiende-eeuwse knipkunst ook vaak sprake van een schijnbare symmetrie. Op het eerste gezicht lijken twee delen identiek te zijn, maar uit het ontbreken van een vouw is op te maken dat toch twee keer bijna hetzelfde is geknipt (8)! Verder waarschuwt de auteur “dat men niet in ‘t kleyn beginne”, want dit zou voor beginners wel eens een groot struikelblok kunnen vormen.

Nut
Vervolgens wordt en passant nog eens gewezen op het nut van de snykunst: “Seer nuttig en voordeelig mag de sny-konst onder andere konsten gebruykt worden: als, de borduur-konst, by de meet-konst, en by de twee deelen der genees-konst, als de anatomia, botanica, ontleeding en kruydkennis”. Daarna wordt nog eens ingegaan op het “dubbeld snyden” en dit wordt vervolgd met: “Het hondert tal der voorbeelden”. Deze bestaan, vooral uit wapens van steden in combinatie met figuren (F.H. v. Voorst!), geheel volgens de mode van die tijd. Ook voor wat betreft het Henkel sneyden” somt de auteur allerlei regels op waaraan de knipper zich moet houden. Interessant is bijvoorbeeld de aanwijzing voor het snijden van menselijke figuren: “Soo gebruykt men eerst eenige modellen die gesneeden te koop zyn, wanneer men die niet hebben kan, of dat men wil andere actien uytbeelden, soo gebruyke men kleyne teykeningen, als van Calot en andere meesters”. Inderdaad weten we van Johanna Koerten dat ze een prent van Callot tot voorbeeld nam: zo berust haar “Liereman” op een prototype van deze beroemde Franse kunstenaar (zie hoofdstuk V)! Voor de vergevorderde knipper heeft de auteur nog een laatste tip, namelijk: “Men moet alles fyn en kleyn snyden, soo het in ‘t kleyn sal zyn, want dat dan een besonderde welstand heeft: ook diende men wel veele en verscheydene dingen, op een kleyn stuk papier te brengen, op dat ‘er veel te speculeeren valle in ‘t werk”. Na de modellen van bloemen, vruchten etc., wordt het “kleyn snyden” vervolgd, want: “Wanneer men in ‘t kleyn snyden kan, dan is men tot de hoogste trap van dese snykonst gekoomen”. Vandaar dat in de zeventiende-eeuwse knipkunst de kleine formaten duidelijk in de meerderheid waren (9). Juist deze kleinschaligheid dwong ieders respekt of en werd door tijdgenoten ook veelvuldig bezongen. Bij het “kleyn snyden” moest men natuurlijk wel de beschikking hebben over een klein mesje en dun papier dat “vast en wit is”. Een ideaal motief hiervoor was het snijden van bloemen: “Aangaande het snyden van bloempotten, is wel geen groote kunst, als men maar goede en vreemde of oude (die men Antijkse Romeynsche) bloempotten noemt, haar modellen heeft. Ook hierin volgde de auteur de mode van zijn tijd, warm een grote belangstelling was ontstaan voor allerlei uitheemse plantensoorten. Niet alleen in de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst was deze trend merkbaar, maar ook in allerlei decoratieve elementen. Grote siervazen naar antiek model sierden bijvoorbeeld de huizen en buitenplaatsen van vermogende Amsterdamse kooplieden. Omdat ook Johanna Koerten een bloemenvaas heeft gemaakt, die tot haar mooiste knipsels wordt gerekend, zal hier later nog uitgebreid op worden ingegaan.

Conservering
Ook de afwerking wordt behandeld in: “Van het vlakleggen en parssen”. Het “vlakleggen” gebeurt op het bekende “blaau papier” en wel met de punt van een mesje om het niet te beschadigen of te bezoedelen. Daarna wordt het knipsel afgedekt met een iets grotere glasplaat “en soo kan men sien alwaar dat iets dubbeld of qualijk leyd, en dan ‘t glas opgenoomen en leggen dan ‘t geen weerom te recht dat qualijk of scheef lag…”. Vervolgens wordt het glas verwijderd en volgt het zogenaamde parssen: “soo sal men een blaauw papier vouden en leggen het werk daarin, en doen het tusschen 2 waagenschotten bordjes en perssen het in een pars, of leggen het tusschen of onder iets swaars, soo dat het kan perssen, 5, 6 of 7 uuren lang, al is ‘t langer ‘t kan geen kwaad, en dan de bordtjes met een toutje toebinden, en bewaaren het alsoo, tot dat gy het wilt gebruyken”. Hierna kan het kunstwerkje desgewenst worden uitgestald.
Voor het opplakken wordt aangeraden Arabisch gomwater te gebruiken of eiwit. Belangrijk is dat de ondergrond uit vrij dik papier bestaat en glad is. Vooral een zwarte ondergrond doet het knipsel mooi uitkomen, maar: “alleen papier dat door inkt swert gemaakt is, niet door swertsel dat verft af”. Behalve papier kan daarvoor ook een wollen lap worden gebruikt. Bij het inlijsten wordt het knipsel afgedekt met een glasplaatje en aan de achterkant met een plankje toegesloten “soodat er geen spinkoppen of motten in koomen, die het werk op eeten”.
Johanna Koerten schijnt er nog een andere methode op na te hebben gehouden. Volgens Offenbach legde ze haar portretten tussen twee glasplaten en werden er aan de achterkant deurtjes bevestigd om er licht door te laten schijnen (10). Dit is bijvoorbeeld het geval bij haar portret van Willem III. Ook legde zij haar knipsels wel op donker hout zoals is gebeurd bij de bloemenvaas (hoofdstuk V) (11).

Thematiek
Ook worden nog een aantal geschikte thema’s voor de snykunst aanbevolen.
Deze zijn:

  • “Den altyd duurende almanach, het fraayste dat men kan bedenken door de sny-konst
  • Bloempotten
  • Jachten
  • zomer en winter
  • wapens
  • bloemen, vruchten etc. om in boeken te plakken
  • dieren in ’t groot
  • schepen
  • verheeven snywerk (12)”

Opvallend is het ontbreken van onderwerpen ontleend aan bijbel, geschiedenis of mythologie. Deze zogenaamde historiestukken stonden juist in de schilderkunst van de zeventiende eeuw in hoog aanzien! Met “verheeven snywerk” worden de kijkkastjes bedoeld waarin het knipwerk driedimensionaal is opgesteld om diepte te suggereren. Ook Johanna Koerten heeft zich hiermee beziggehouden (zie de catalogus van Testas).
In het volgende hoofdstuk over: “Verscheydene manieren van snyden, en eenige opmerkinge” is te lezen hoe men bijvoorbeeld oude eikenbomen en andere bladeren en gewassen moet snijden, namelijk met bevende hand terwijl men het papier draait. Een rug van een schaap of koe moet worden gescheurd in pleats van gesneden.
Nadat weer een aantal modellen zijn opgesomt lezen we in het laatste hoofdstuk tenslotte: “De maniere hoe dat den autheur snyd”. Stap voor stap loopt hij het proces nog eens door. Allereerst verzamelt hij het materiaal: “wit papier, dat vast gelymt is en maatig dik; de 3 schaaren, het voubeentje, het snymesje, het teykenpriemtje, het hou-priemtje, steekertjes of naalden, een stukje fijn spiegelglas (soo men het in Holland noemt) dat vlak en gelijk is, niet krom, klaar en schoon, het linaaltje, het lindeboomen sny-bortje, de pars- plankjes, het boek der modellen, een vingerhoed en een snyers rink” (13). Daarna kan het werk beginnen: “Soo begin ik dan te snyden, van de rechter naa de linkerhand toe, en neem aanvang van den grond te snyden, met een gras-spruytje (indien ik een jacht, soomer, of iets diergelx wil snyden). Ik heb gemeenlijk de schaar of schaartje aan den duym, en aan den tweede vinger naast de pink en wel ook om verandering aan den middelsten vinger: maar dit valt soo gemakkelijk niet; en wanneer de hand moede word, soo moet men een weynig uytscheyden, anders sou men een goed werk kunnen bederven”. Hierna werd de lezer in staat geacht zelf een knipsel te kunnen maken. Aan het eind van het leerboekje volgden nog de bemoedigende woorden: “Koop maar dit boek, en ook model papier. Gy suit geleerd dan snyden tot een mier, En in de konst dan rechtens zijn bedreeven”. Overigens moest men nog wel beschikken over: “groote lust en yver, met een naarstigheyd sonder verdriet”. Kortom, een artistieke begaafdheid was niet direkt noodzakelijk om in deze kunst te slagen, als men maar vlijtig was! Ook Johanna Koerten was zonder leermeester zo ver gekomen in deze kunst “door eigen vernuft en onbedenkelijk geduld en ijver” (14).
Het volgende hoofdstuk zal daarom meer specifiek ingaan op háár thematiek en werkwijze. Aan de hand van het oeuvre zal geprobeerd worden de bijzondere positie van Johanna Koerten als kunstenares aan te tonen.

Hoofdstuk 5: Uit kleine arbeit grote roem
Aangezien in het besproken instructieboekje geen namen van knipkunstenaars voorkomen, is niet met zekerheid te zeggen of ook Johanna Koerten een dergelijke werkwijze heeft gevolgd. Voor meer bijzonderheden hierover zijn we dus aangewezen op andere bronnen, zoals von Uffenbach en de la Rue, die haar werk met eigen ogen hebben gezien. Maar ook in de gedichten op haar snijkunst is soms verrassende informatie te vinden.
Z.C. von Uffenbach bezocht Johanna Koerten twee keer, in 1705 en in 1711 en aan dat laatste bezoek besteedde hij de volgende regels in zijn boek: “…Nachdem gingen wir zu der Mennonistin Johanna Coerten Block in der Nieuwen Dyck gegen unserm Wirtshaus über in de Block, um die schöne geschnittene papierne Sachen zu sehen. Sie hatte anjetzo zwey und dreyssig Stück fertig, darunter viel neue, so ich das vorigemal nicht gesehen; als das Porträt vom Czaar, von Witt, Prof. Francio etc. wie dann ihre meiste Arbeit Porträte sind, welche sie erstlich sehr künstlich und gleichend zeichnet, und alsdenn mit der Scheere die Umzüge und Schraffirungen ausschneidet, und sie zwischen zwey Gläser vest machet. Die schwarze Bretter der Thüren, so hinten davor sind, geben den Schatten durch die ausgeschnittene Lücken, dass es scheinet, als wure alles mit der Feder gerissen. Sie hatte nur ein paar Stück von erhabener Arbeit, wie die so wir in Rotterdam gesehen. Es waren Seestücke- und Schiffe. Sie sind sonst besser nach der Zeichnung, als die Rotterdamische gemacht. Eines von den schönsten Stücken war ein Blumenkrug, mit allerhand Blumen, sehr zart und nach dem Leben gemacht; unten darunter stumden die artige und wohl ausgesonnene Worte aus den Psalmen: Vita nostra ut flos” (1).
Het is opvallend dat van de 32 knipwerken die Uffenbach bewonderde het grootste gedeelte uit portretten bestond, dat wil zeggen dat Koerten zich vooral bezighield met een genre waar het leerboekje niet specifiek op inging! De portretkunst bezat immers een vrij lage status in kunsttheoretische kringen, omdat de kunstenaar zich nu eenmaal moet schikken aan de eisen van de geportretteerde en veel minder de geestelijke “inventie” kan ontplooien zoals in de hoog geschatte historiestukken. Ondanks deze kritiek blijkt de portretkunst echter een veel beoefend genre te zijn geweest. Vandaar dat allereerst zal worden nagegaan hoe Koerten hierin te werk is gegaan.

Portretten
Voor een kunstenaar die een portret wil maken zijn er twee mogelijkheden: òf hij laat een model poseren zodat het portret “naar het leven” ontstaat, òf hij neemt een voorbeeld in de vorm van een tekening, schilderij of prent. Beide methodes werden in Koerten’s tijd toegepast, maar ook een combinatie behoorde tot de mogelijkheden.

Afb. 5; Knipsel van tsaar Peter de Grote door Johanna Koerten.

Zoals al eerder werd aangetoond kon in het geval van de portretten van tsaar Peter, Johan de Witt en prof. Francius er geen sprake van zijn dat zij poseerden terwijl Koerten knipte. De drie portretten moeten namelijk gedateerd worden tussen 1705 en 1710: in die periode verbleef Peter de Grote niet in ons land en noch de Witt noch Francius waren nog in leven. Het kan dus zijn dat Johanna Koerten een gravure of een ander voorbeeld tot haar beschikking had. Opvallend is bijvoorbeeld de gelijkenis tussen het geknipte portret van Peter de Grote en het schilderij dat Sir Godfrey Kneller maakte naar aanleiding van het bezoek van de tsaar aan Engeland (afb. 5, 6). Op dit schilderij, dat dateert uit 1698, is hij staande, ten voeten uit afgebeeld en draagt hij een harnas en een hermelijnen mantel. Daarnaast is het vooral het levendige gezicht van de tsaar dat doet denken aan het knipsel dat Johanna Koerten maakte. Het kan dus zijn dat er prenten van dit schilderij in omloop waren of dat zij beiden hetzelfde voorbeeld copieerden.

Afb. 6; Schilderij van tsaar Peter door Sir Godfrey Kneller (1698). Wikicommons

Ook van de beroemde raadspensionaris Johan de Witt bestonden er talloze portretten, die Koerten zeker zal hebben gekend. Omdat er geen aanwijzingen bestaan dat de Witt persoonlijk een bezoek bracht aan haar huis, moeten we er van uitgaan dat zij een ander voorbeeld copieerde. Het unieke aan dit knipsel was dat het twee portretten bevatte! Hoewel de catalogus van Testas alleen de raadspensionaris noemt, blijkt uit verschillende gedichten dat behalve Johan ook zijn broer Cornelis te zien was, als herinnering aan de bloedige yolksopstand in 1672 waarin zij beiden werden vermoord:

“Hier strekt het edel broederpaar,
Weleer van ‘t graauw gescheurt, gesneeden,
Nu weêr gekorven door de schaar,
Gekorven, doch om hunne leden
Te zetten vaster weêr ineen,
Ten spiegel der veranderingen
Die staat en vorsten nu vertreên,
Nu met de kruin ten hemel dringen” (2).

Waarschijnlijk werd Cornelis op de achterzijde in spiegelbeeld voorgesteld. Een vers van A. Spinniker doet dit althans vermoeden, want hierin staat te lezen:
“Wat schuilt Kornelis achter Jan,
Daar niets den moorder stuiten kan” (3).
Een dergelijk trucje was echter niet nieuw. Ook de Duitse Susanna Mayr (1600-’74) zou knipsels hebben gemaakt waarvan voor- en achterkant identiek waren afgewerkt. Helaas is van haar geen enkel werk bewaard gebleven (4).
Johanna Koerten knipte ook portretten van beroemde tijdgenoten die tevens tot haar kennissenkring behoorden. Zowel prof. Francius, als David van Hoogstraten, Balthasar Becker en Galenus Abrahamsz. kenden haar en schreven lofdichten op haar knipkunst.
De veronderstelling dat Koerten gravures tot voorbeeld nam voor haar knipsels wordt ondersteund door wat verschillende biografen over haar stijl meedelen. Houbraken, Weyerman en Deschamps wijzen op de overeenkomst tussen haar werk en de stijl van de Franse graveur Claude Mellan (1598-1688). Met name het portret van keizer Leopold was volgens Weyerman “op de wijze van Melan geharsseert” (5). Karakteristiek voor diens stijl waren de ronde, aanzwellende lijnen, die parallel aan elkaar liepen zonder elkaar te kruisen (6). Maar ook vertoonden zijn portretten een grote mate van levendigheid. Koerten zal zijn portretgravures zeker hebben gekend en zich mogelijk door zijn voorbeelden hebben laten inspireren.
Ook in de gedichten komt de overeenkomst met de prentkunst naar voren. Meerdere malen is hierin te lezen: “dat het oog niet weet of ‘t prent of snywerk ziet” (7).
Uffenbach vertelt dat haar grote portretten werden ingelijst en aan de achterkant deurtjes hadden om het Licht door te laten schijnen. Hierdoor vormden zich schaduwen waardoor het knipsel nog meer op een prent ging lijken. Het enige voorbeeld waarbij dit nog te zien is, is het portret van Willem III, dat in 1946 werd tentoongesteld in Utrecht. Volgens een ooggetuige viel het beoogde effect echter nogal tegen: het knipsel leek meer op het negatief van een foto (8)! Toch moet het Koerten’s bedoeling zijn geweest, om met haar portretten de zeventiende-eeuwse kopergravure te imiteren. Met name in haar portretten van Peter de Grote en Willem III wordt de indruk gewekt dat juist het zwarte beeld domineert en dat we hier met een gravure te maken hebben. Niet alleen is de lijnvoering identiek, maar tevens wordt dit versterkt doordat de knipsels op een zwarte ondergrond werden geplakt, zoals te lezen is bij Deschamps: “Ses ouvrages sont d’un goût de dessein très correct: on ne peut mieux les comparer qu’à la manière de graver de Mellan. En les collant sur du papier noir, le vuide de sa coupe représente ses traits, comme ceux du burin ou de la plume: ils sont tous net, dechidés, hardis et sans confusion” (9). Verder is het opvallend dat Koerten ook voor wat betreft de compositie teruggreep op de zeventiende-eeuwse portretgravures. Haar portretten zijn en face weergegeven waarbij de binnenpartij minutieus is uitgewerkt door middel van honderden kleine sneedjes en knipjes. Hierdoor bleef, in tegenstelling tot de meer kantachtige knipsels, vrij veel papier bewaard.

Afb. 7; Knipsel met mythologische voorstelling van Venus en Adonis met Amor, gesigneerd “FHV” (velijn, 29.5×26 cm). Eigendom van KasteelMuseum Sypesteyn, Nieuw-Loosdrecht.

Deze techniek laat zich het beste illustreren aan de hand van een knipsel van F.H. van Voorst waarin een mythologische voorstelling binnen een eveneens geknipt raamwerk is geplaatst (afb. 7). Hoewel de binnenpartij op de manier van Koerten is geknipt, dat wil zeggen tekenachtig, vertoont de omlijsting het meer gebruikelijke kantmotief wat een duidelijk contrast oplevert. Ook het bij het portret behorende bijschrift werd door Johanna Koerten letter voor letter uitgeknipt:
“Waar schreef oit ganzeveêr met zulk een kunst en zwier
Als Koerten met de schaar speelt door het dun papier (10)?”
Overigens was deze combinatie van beeld-tekst ook algemeen gebruikelijk in de prentkunst van die tijd en zal vermoedelijk daardoor bewust door haar zijn toegepast (11). Het gaat hier bovendien om schoonschrift waarvoor Koerten eerst een ontwerptekening zal hebben gemaakt. Uffenbach vermeldde al dat zij eerst het ontwerp tekende, maar ook van Dokkum en van de Graft, die later haar knipsels bestudeerden, konden bij sommige stukken de sporen van zilverstift nog onderscheiden. Het is helaas niet bekend of andere schaarkunstenaars dezelfde werkwijze volgden òf uit de vrije hand knipten.

Een apart verschijnsel was het knippen van vorstenportretten, waarmee verschillende kunstenaars zich hebben beziggehouden. Zowel van Elisabeth Rijberg als van Gerard van Vliet is bekend dat zij portretten hebben geknipt van het Engelse koningspaar William en Mary (12). Aangezien dezen in 1689 werden gekroond, moeten ze kort na die tijd zijn ontstaan, maar de kunstwerkjes werden niet teruggevonden. Het portret van Willem III door Johanna Koerten bleef wel bewaard en moet eveneens na het kroningsjaar worden gedateerd. Het toont de stadhouderkoning in vol ornaat: met hermelijnen mantel, kroon en scepter (afb. 8).

Afb. 8; Knipsel van koning-stadhouder Willem III door Johanna Koerten (23×27 cm). Eigendom van Museum De Lakenhal in Leiden.

Daarnaast trof ik in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam een vrij groot perkamentknipsel van Karel VI van Habsburg (1685-1740) (13). Deze zoon van de Duitse keizer Leopold werd in 1703 uitgeroepen tot koning van Spanje en bleef dit tot 1711. Vervolgens werd hij Duits keizer en deze hoedanigheden leverden dan ook een vorstelijk ruiterportret op. De maker van het knipsel is niet bekend, maar gedacht kan worden aan F.H. van Voorst die als enige in Nederland perkament gebruikte (14).

Een ander voorbeeld van het vorstenportret is het knipwerk dat wordt bewaard op kasteel “Sypesteyn” in Loosdrecht. Daar bevindt zich een dubbelportret van stadhouder Willem IV (1711-1751) en zijn echtgenote Anna van Hannover, met wie hij in 1734 in het huwelijk trad (afb. 9). Dit kunstwerk, waarvan de maker niet bekend is, moet dus wat later worden gedateerd dan de voorgaande. Tenslotte bevindt zich in het museum “De dubbelde Palmboom” in Rotterdam nog een knipsel uit 1787 met een portret van Willem V door Anna Dorotea Schreuder.
Uit deze voorbeelden blijkt wel dat Johanna Koerten niet de enige schaarkunstenares was die vorstenportretten maakte, wel staat zij vermoedelijk aan het begin van deze traditie.
Een vroeg exemplaar moet zijn geweest het portret van Cosimo de Medici. Deze groothertog van Toscane bracht twee maal een bezoek aan ons land: van 19 december 1667 tot 7 januari 1668 en van 28 juni tot 11 juli 1669. Beide keren verbleef hij ook enige tijd in Amsterdam en zal bij die gelegenheid zeker uitvoerig zijn rondgeleid door zijn gastheren. Het ligt voor de hand dat men toen ook een bezoek bracht aan de “paerel aan de kroon van Nederland”, die de kans moet hebben benut haar hoge gast in papier te vereeuwigen. Het Stamboek vermeldt nadrukkelijk dat het portret van Cosimo III “naa het leven” werd gesneden (15).
Een andere keer liet zij zich weer door een gravure inspireren. Van het portret van de “kerkvorst” dominee Balthasar Bekker zegt het Stamboek dat het: “overtreft verre het gedrukte tafereel dat we van hem beschouwden”. Ook de machtige heersers Lodewijk XIV (1638-1715) en Frederik III, keurvorst van Brandenburg (1620-1688), moeten naar gedrukt voorbeeld zijn ontstaan.
Van de twee rivalen bleef alleen het knipsel van de Grote Keurvorst bewaard en was in 1946 nog op de tentoonstelling in Utrecht te zien (afb.10).

Afb. 10; Knipsel van Frederik III, keurvorst van Brandenburg door Johanna Koerten.

Frederik III genoot in ons land enige populariteit vanwege zijn steun in de strijd tegen Lodewijk XIV en door zijn huwelijk met Louise Henriette, de oudste dochter van stadhouder Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Naast de genoemde methoden vinden we echter nog een andere vermeld in het Stamboek. Tot de mooiste uit Koerten’s oeuvre rekent de auteur de twaalf Romeinse Keizers: deze had zij “overkunstig naa hunne penningen gesneeden”. Aangezien Koerten in dit geval uiteraard niet over de levende modellen kon beschikken, greep ze naar munten waarop de koppen van de Romeinse keizers te zien waren. Dankzij een gedichtje van A.Spinniker weten we dat het hier inderdaad gaat om het klassieke twaalftal, dat zij combineerde met de “Roomsche Vrijheid” en de wolvin met Romulus en Remus:

“Hoe weet de snyschaar in papier
Het twaleftal zoo net te treffen,
Op wier gezach zich prat en fier
Het oude Rome mocht verheffen!
Zie Kajus, hooft der tiranny;
August, den grooten vredevader;
Tibeer, doorzult in veinzery;
Kaligula, des wreedheits ader;
Vorst Klaudius, in lust vermoord,
En Nero, vuil van moedermoort,
Zie Galbe, onttroont om quaadt beleit;
Met Otho, kloek in zich te dooden:
Vitel, berucht van gulzigheid;
VP-sPasial, den schrik der Jooden;
Heldt Titus, aller weelde en min;
Domitiaan, van moortlust dronken,
Omringen ‘s werelts Heerscherin,
Daar ze op haar zetel zit te pronken,
Haar stichters, schier versmacht van dorst,
Ziet zuigen de wolvinneborst” (16).

Het uitbeelden van de (eerste) twaalf Romeinse keizers was inmiddels een bestaande traditie. Met name in de zestiende en zeventiende eeuw was dit een geliefd motief van vorstelijke opdrachtgevers om hun eigen machtspositie kracht bij te zetten. Het meest bekende voorbeeld is de serie die Titiaan maakte voor Frederico Gonzaga, de hertog van Mantua. Maar ook stadhouder Frederik Hendrik liet begin zeventiende eeuw de twaalf keizers in beeld brengen, in een classicistisch-idealistische stijl waarnaar vooral aan het hof de voorkeur uitging. De opdracht ging toen naar de beste Hollandse en Vlaamse schilders, die tijdens een reis door Italië de kunst van de Oudheid hadden bestudeerd. De meeste schilderijen vertoonden dan ook grote overeenkomst met klassieke portretbustes, hoewel in één geval een antiek cameo als prototype kan worden aangewezen. Deze unieke reeks portretten is gelukkig in z’n geheel bewaard gebleven en bevindt zich in jachtslot “Grunewald” in West-Berlijn (17). Johanna Koerten echter presteerde het om de complexe voorstelling binnen één kunstwerk samen te vatten en dwong daarmee ieders respekt af. Weer was zij er volgens tijdgenoten in geslaagd de schilderkunst te overtreffen:
“Zie schilderkunst, al zyn uw verwe noch zoo schoon,
Haar onbevlekt gesny spant evenwel de kroon” (18).

We mogen aannemen dat dergelijke prestaties pas na jarenlang oefenen tot stand konden worden gebracht. De auteur van het Stamboek is er immers van overtuigd dat van haar werken “het voornaamste is, een pourtrait naa het leeven te snyden”. Inderdaad neemt de portretkunst de belangrijkste plaats in binnen haar oeuvre en de mooiste exemplaren, zoals die van vorsten en beroemde tijdgenoten, zullen daarom zeker pas aan het einde van haar carrière zijn ontstaan. Dit komt overeen met wat Spinniker dichtte op het portret van G. Abrahamsz:

“Ik zie ‘t eerwaardig aangezicht
Des mans, die meer dan vijftig jaren,
In Mennoos kerken heeft gesticht” (19).

Afb. 11; portret van Galenus Abrahamsz. Rijksmuseum

Galenus Abrahamsz. werd in 1648 benoemd tot voorganger van de doopsgezinde gemeente in Amsterdam (20). Johanna Koerten zal dus waarschijnlijk ter gelegenheid van zijn vijftigjarig ambtsjubileum in 1698 zijn portret hebben geknipt (afb. 11). Het blijft natuurlijk de vraag of de toen 76-jarige predikant nog model zal hebben gestaan voor het knipwerk òf dat Koerten naar een bekende gravure zal hebben gekeken. Dit laatste lijkt het meest waarschijnlijk.

Overige werken
Binnen de genoemde portretten kan in slechts één geval met zekerheid een prent worden aangewezen die model stond voor een knipsel en bekend staat onder de naam “Liereman” (afb. 12). Het toont op schetsmatige wijze een bedelaar met draailier en is gesigneerd met “I.K.”. Johanna Koerten koos dit keer, geheel in de lijn van het leerboekje, een prent van Callot en wel nr. 2 uit de serie “Les Gueux” uit 1622 (afb. 13).

Afb. 12; Knipsel van de Liereman door Johanna Koerten, gesigneerd “I.K”.

Afb. 13; Prent van een bedelaar met draailier door Jacques Callot.

Jacques Callot wordt gerekend tot één van de grootste grafische kunstenaars en met name de 25 prenten uit deze serie bedelaars hebben talloze kunstenaars na hem geïnspireerd. Rembrandt bijvoorbeeld etste bedelaars op de manier van Callot en tot de inventarislijst van zijn faillissement in Amsterdam hoorde tevens een map met etsen van deze grote kunstenaar.
De serie “Les Gueux” was met name interessant vanwege de realistische weergaven van allerlei emoties. De types zijn mogelijk gebaseerd op tekeningen die Callot tijdens een reis door Italië maakte (1608-1621). Maar ook kan gedacht worden aan slachtoffers van de dertig-jarige oorlog, die Callot kende uit zijn geboortestreek Lorraine (Lotharingen) in Frankrijk (21). Johanna Koerten moet dus in het bezit zijn geweest van de prent bedelaar met draailier, die zij misschien gebruikte als oefenmateriaal. Zoals vermeld werd in het leerboek “Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf” aangeraden voor het snijden van menselijke figuren gebruik te maken van “kleyne teykeningen, als van Calot en andere meesters” (22). Koerten volgde deze raad op, wat resulteerde in een tekenachtig knipwerkje dat nauwelijks onderdoet voor het origineel. Ook nu weer was het haar er om te doen een andere kunsttak na te bootsen.
Opvallend is dat een dergelijke “schaartekenkonst” in die tijd niet werd afgedaan met secundaire imitatie, maar juist alom bewondering oogstte. De gedichten op haar snijkunst bewijzen keer op keer dat men steeds haar vermogen tot imiteren bewonderde:

“Neem het schaarwerks kleenste ding
Stel dat kunstenaars voor ogen:
Yder meent ‘t is tekening” (23).

Een heel ander genre vormt het “verheven” knipwerk waarmee in de catalogus van Pieter Testas een tweetal zeestukken wordt aangeduid (24). 0ok Uffenbach wees op Johanna’s “Seestücke und Schiffe von erhobener Arbeit”, die hij beter vond dan de exemplaren die hij in Rotterdam had gezien. Uffenbach doelde daarmee op de schaarkunstenares Elisabeth Rijberg, die hij ook twee keer met een bezoek had vereerd. Zij schijnt juist gespecialiseerd te zijn geweest in reliëf knipsels waarbij de voorstelling rechtopstaand in een kastje werd geplaatst. Wie van de twee knipsters de betere is geweest valt moeilijk te beoordelen. Koos Uffenbach nog partij voor Koerten, bij Pieter de la Rue daarentegen was haar Rotterdamse tegenpool favoriet. In zijn reisverslag uit 1735 staat onder andere: “De snijkunst hangt in eene kamer bijeen en bestaat uit plat- en opwerk. Het opwerk hebbe ik veel fraaijer in Rotterdam gezien, doch het platwerk is zeer fraai niet alleen, maar, zoo het waarlijk met de schaar gesneden is, verwonderlijk kunstig” (25). Elisabeth Rijberg kan in zekere zin als concurrente worden beschouwd. Ook zij ontving voorname bezoekers en verkocht haar kunstwerken voor veel geld. Haar oeuvre was echter beduidend minder groot van omvang en bestond voornamelijk uit architectuur-, zee- en bloemstukken. Uffenbach deelt het volgende over haar mee: “Den 19 Nov. Morgens gingen wir zu der Jungfer Elisabeth Rijberg, curiose van Papier geschnittene Sachen zu sehen. Wir fanden an der Thüre des Hauses, darinnen sie wohnet, auf einer Tafel eine Hollândische und Franzüsische Inskription von ihrer Arbeit. Sie hatte aber nicht mehr als in allem elf Schildereijen, zo die verfertiget, die in schwarzen Rahmen eingefasset, und mit Glas überzogen waren. Ich batte aile diese Stücke bereits Anno 1705 gesehen, ausser zweyen neuen, so sie erst 1709 gemacht, davon das eine der Strand und Prospect van Schevelingen, das andere aber den Heringfang vorstelle. Diese waren gar schön und künstlich gemacht, und angenem, die viele kleine Figuren von Menschen, die alle auch von purem Papier eingekleidet, an diesen aber die viele Schiffe mit allem zugehilir derselben, billig zu bewundern. Sonst macht sie die See- und Blumen- stücke am besten. Die andere aber, so die Gebäude van Loo etc. vorstellen sind nicht so gut. An denen Blumstücken sind die Bordirungen, so sie drum herum machet, so theils wie genehete, theils wie gekloppelte Spitzen aussehen, gar schün gemacht. Sie forderte vor das geringst dieser Stücke sechs hunderd Holländische Gulden, welches vor Papier, ob es gleich noch so künstlich ausgeschnitten, gewiss gar viel Geld ist” (26).
Inderdaad was dit een hoog bedrag als men ervan uitgaat dat een doorsnee huishouden in die tijd van nog geen f 500,- per jaar moest rondkomen (27)! Slechts 3 à 4% van de bevolking verdiende f 1500,- of meer en het spreekt voor zich, dat alleen deze kapitaalkrachtigen zich een goed kunstwerk konden veroorloven. Ook toen ging er al veel geld om in de kunsthandel, hoewel de waardering anders lag dan men tegenwoordig zou verwachten. Een schilderij van Rembrandt bijvoorbeeld was wel duur maar Gerard Dou nog veel duurder. Voor diens schilderij “Biddende capucijn in een grot” werd destijds f 5000,- geboden (28)! Ter herinnering: Johanna Koerten verdiende voor een borduurwerk eveneens het recordbedrag van f 4000,- (zie hoofdstuk 3).

Om na te gaan hoe men in die tijd over de knipkunst dacht en oordeelde is de gedichtenbundel van Johanna Koerten daarom van groot belang. De naam van Elisabeth Rijberg komen we hier vreemd genoeg niet in tegen, wel die van haar stadgenoot Gerard van Vliet. Toch schijnt ook hij geen serieuze bedreiging te zijn geweest, als we de predikant/dichter Uebelman mogen geloven:

“Men roemt van Vliets papierkunst veel,
En is zijn snipperwerk ook eêl,
Gansch Neêrlant zag zijn meester niet,
Maar zijn meestres men dagelijks ziet:
Wie roept dan niet, dat Koertens hant
En Fenixschaar de snykroon spant?” (29).

Van Vliet overleed in 1701, vier jaar vóór Uffenbach’s eerste bezoek aan ons land. Toch was
deze dankzij het verslag van de Duitse reiziger Misson wel van de Rotterdammer op de hoogte. Zodoende wist Uffenbach later nog wat van Van Vliet’s werken op te sporen, die door vererving in bezit waren gekomen van een wijnhandelaar Vogel. In zijn reisverslag oordeelde hij als volgt: “Wir fanden aber die Arbeit an diesen Stücken lange nicht so schön, und sauber, als die bei der Jungfer Rijberg, ob er wohl die beste zehen Stücke, wie er versicherte, in Erbteulung bekommen. Die zwei besten stellten Schiffe vor, daran aber nichts als simple Blumen-kruge ganz flach, auf Apothecker. Art ausgeschnitten, und aufgeklebt, da hingegen der Jungfer Rijberg Arbeit aile erhaben und natürlich war” (30).
Hoewel ook van van Vliet geen knipsels bewaard zijn gebleven, weten we dankzij het testament van zijn weduwe nog wel welke kunstwerken hij naliet, namelijk:

  1. Vloot of batailje van schepen anno 1674
  2. Haringschepen en haringvangst
  3. Een kantknipsel (niet geheel voltooid)
  4. Een landschapje met koetsjes en bruggetjes
  5. Een zeetje met een schip, en een pootje daar de wijser op den toorn staat
  6. Een stukje papier, waarin hij den naam zijner vrouw had geknipt
  7. De koning van Engeland
  8. De koningin van Engeland
  9. Een zeestrand
  10. Een landschap waarin een vijver is, en een speelhuysje, waarin een kerkkroontje hangt
  11. Een kantknipsel (het laatste knipsel dat hij maakte)
  12. Een landschapje daar een ooyevaar op een schoorsteen sit (31).

Overigens dient te worden opgemerkt dat van Vliet ook schilder was, zodat de lijst naast knipsels mogelijk schilderijen bevat. Toch komt het in grote lijnen overeen met wat Uffenbach meedeelde, hoewel de “Blumen-kruge” ontbreken.

Juist deze bloemstillevens werden in “Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf” aangeprezen als geschikt onderwerp voor de knipkunst (hoofdstuk 4). Omdat zowel Elisabeth Rijberg als Johanna Koerten zeer bedreven waren in het knippen van bloemstukken, is het interessant om na te gaan welke instructies de auteur van het leerboekje hierover geeft:
“Wanneer men een bloempot heeft, daarin men een bouquet, of struyk, of bosje met bloemen wil in setten, soo maak in de mond booven van de bloem-pot, een gaatje of sneedtje als dese lengte- is, of een weynig grooter, daar steek ik dan het bouquet in. In de bloemen moet waargenoomen worden, dat ‘er altijd een tulp, lely, anjelier, roos en andere kleyne bloemtjes in ‘t bosje koomen; alsoo tusschen dik en vette, dunne en schraale bloemen: en tusschen gekartelde slechte bloemen; en tusschen lange en swierige bloemen, ronde en korte bloemen. Alsoo ook tusschen korte en rechte steelen, lange en kromme steelen; desgelijks ook met de blaaderen: de blaaderen moeten zijn als de bloemen natuurlijk. In ‘t kort, dat er altijd verandering is, en dat het een goede schakiering maakt, ‘t welk een goede ordinantie is, ‘t geen een welstand veroorzaakt; want sommige bloemen hangen, en sommige staan. In ‘t midden van de bloem-pot, diende men wel een groote en rechtsteelde bloem te hebben, in ‘t midden als een sonnebloem, kroon imperiaal of stok roosen en diergelijke. Al meede om de verandendering, soo maak ik wel een vreemde bloem onder de ander, ‘t welk anders niet behoorde te geschieden. De bloem-potten worden geset, of op een vlakke slechte grond, of op een grond met grasscheutjes en bloemtjes verciert, of ook wel op een taafel daar kleet met frany op is, en dan in het taafelkleet schrijft men wel met een schrijfhand, een veersje van 2 of 4 regelen, passende op de schoonheyd en vergankelykheyd der bloemen. Dit kan men alles door naavolgen leeren: wanneer men een sodanig voorbeeld koopt” (32).

Afb. 14; Knipsel van een bloemenvaas door Johanna Koerten, gesigneerd “J.Koerten”.

Johanna Koerten paste dit laatste toe op haar veel geroemde bloemenvaas, waaronder zij het vers knipte “ut flos vita nostra” (afb. 14) (33). Van Dokkum opperde de veronderstelling dat Johanna Koerten voor dit werk een bloemstilleven van Jan van Huysum copieerde en inderdaad kunnen hier goede redenen voor worden aangevoerd (34). Door de vondst van de catalogus van Pieter Testas weten we immers dat van Huysum Johanna Koerten vereerde met “Een pot met bloemen en vrugten, op zijn best” (35). We mogen dus aannemen dat zij elkaar kenden en dat Koerten zich heeft laten inspireren door deze befaamde bloemschilder (36). bovendien volgde zij hiermee een typisch modeverschijnsel van die tijd (37). Al vanaf het begin van de zeventiende eeuw was er in de schilderkunst een ontwikkeling gaande waarbij de bloem centraal stond. Bloemen waren niet alleen vanuit decoratief oogpunt aantrekkelijk, maar werden dikwijls ook gekozen om een religieuze of symbolische boodschap over te dragen. Zo werd de korte levensduur van een bloem veelvuldig vergeleken met die van de mens en hield dan tevens de waarschuwing in van “memento mori”. Dat dit genre zo succesvol kon worden is mede te danken aan twee andere ontwikkelingen. Enerzijds wist het stilleven haar plaats als zelfstandig genre binnen de zeventiende-eeuwse schilderkunst in te nemen, anderzijds was er een groeiende belangstelling ontstaan van de mens voor de hem omringende natuur, wat leidde tot een wetenschappelijke bestudering daarvan.
Het bloemstilleven profiteerde uiteraard van die interesse en werd dan ook aanvankelijk gekenmerkt door een naturalistische weergave. In de loop van de zeventiende eeuw echter ontstond er een tendens naar een meer decoratieve toepassing. De rijke bloemstukken van Jan van Huysum (1682-1749) zijn hiervan een goed voorbeeld en kunnen worden beschouwd als een hoogtepunt in de geschiedenis van de bloemschilderkunst. Op perfecte wijze tonen ze de combinatie van een natuurgetrouwe weergave van verschillende bloemen en een zekere mate van stilering waardoor een uitgebalanceerde compositie ontstaat. Uit het leerboekje “Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf” bleek wel hoeveel zorg er besteed werd om tot “een goede ordinantie” te komen. Vele studies gingen hieraan vooraf waarbij de kunstenaar steeds het korte moment van de bloei moest weten vast te leggen. Pas na vele afzonderlijke bloemstudies, hetzij naar het leven, hetzij naar voorbeeldboeken, kon een boeket ontstaan. Hieruit is dan ook te verklaren dat de zeventiende- en achttiende-eeuwse bloemstillevens allerlei soorten verenigen, die nooit samen in een vaas konden staan omdat ze niet tegelijk in bloei kwamen. Er is dus sprake van een “schijnrealisme” waarbij de geschilderde versies vaak rijker zijn dan in werkelijkheid. De waardering voor het bloemstilleven was dan ook bijzonder groot, met name de schilderijen van Jan Huysum en tijdgenoten waren erg in trek en brachten veel geld op. Dit betekende tevens een hoger aanzien voor een genre dat in kunsttheoretische kringen lager werd aangeslagen dan historiestuk of portret.
Johanna Koerten volgde met haar geknipte bloemstilleven dus een trend uit de schilderkunst, hoewel de combinatie met de geschreven tekst daarin niet voorkomt (38). Opvallend is trouwens het grote aantal vrouwelijke kunstenaars dat zich bezighield in dit genre. De al eerder genoemde Agnes Block (1629-1704) bijvoorbeeld uitte haar belangstelling voor de natuur niet alleen door het kweken van allerlei gewassen op haar buitenplaats “Vijverhof” aan de Vecht, maar koos ze bovendien als onderwerp voor haar kunstwerken. Haar veelzijdigheid op artistiek gebied blijkt uit de gedichten die op haar zijn verschenen, met name van haar beroemde oom Vondel. Zijn laatste gedicht was bijvoorbeeld gewijd aan het tweede huwelijk van Agnes met Sybrant de Flines in 1674, waarin hij haar bezigheden aldus samenvatte:

“d’Een schept zomwyl lust op ‘t lant,
Daer zy bloemen zaeit en plant,
Of de bloemgoding helpt vieren,
En het loofwerk op papieren,
uitgesneden met de schaer,
offert op het huisaltaar” (39).

Hieruit blijkt dus dat Agnes ook de schaarkunst beoefende. Een andere verwijzing hiernaar vinden we in het gedicht “Vijverhof”, geschreven door Agnes’ achterneef Gualtherus Block. Hierin worden vooral haar vazen met bloemen geroemd:

“Doch bloemen wonderlyk in potten te schakeeren,
kan uwe sny-konst in papier, uw schaar ons leeren” (40).

Naast de bloemstillevens is het opvallend dat zowel Koerten als Rijberg en van Vliet vooral geroemd werden om hun zeegezichten. In “Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf” werd het knippen van schepen apart aanbevolen en door Johanna Koerten en Elisabeth Rijberg rechtopstaand (“verheven”) in kastjes geplaatst. Dat dit bijzonder moet zijn geweest illustreert het gedichtje van Spinniker op het werk van Koerten:

“Beschou ik het papiere schip,
Dat dobbert op de woeste baren,
Matroos bevrijdt voor bank en klip,
Kan zonder loots daar heenen varen,
Terwyl het zeil, in top gestelt,
Door koele winden zagjes zwelt (41)”.

Heel anders van karakter was haar “Gezicht op het Y”, waarvan Testas vermeldde dat de tekening in de manier was van L. Bakhuyzen. Helaas kon dit voorbeeld nog niet worden achterhaald, maar Bakhuyzen maakte voor het Stamboek van Johanna Koerten een “Y Gezigt met diverse schepen (42)”. Deze tekening bevatte bovendien de gecalligrafeerde namen van beide kunstenaars zodat we mogen aannemen dat zij elkaar kenden. Overigens ontlokte ook dit knipsel aan Spinniker lyrische verzen:

“Bedriegen my myne oogen niet?
En zie ik ‘t hooft der watersteck,
Zoo prachtig ryzen in ‘t verschiet,
Als ‘t overal wordt aangebeden?
‘Gaat vast, ik ken het aan een ry
Van huizen, hemelhooge toorens,
En kerkgewelven, daar het Y
Zich opheft met zyn zilvre hoorens,
Waar op ook d’ Amstel, vol van moedt,
Te stroomen schynt met sneller spoet (43)”.

Ook de kunstenaars Abraham Stork en A. Cilo (Siloo) maakten een “Gezicht op het Y” voor Koerten’s Stamboek. Het is dan ook begrijpelijk dat zij zich liet inspireren door degenen die haar bedachten met “zeer heerlijke zinnebeelden, gezigten, portretten, bloemstukken, zoo geteekend als in water- en olieverf’: Zo maakte Melchior d’ Hondecoeter twee tekeningen met pauwen, waarvan één exemplaar zich nu in Berlijn bevindt (44). Volgens van Dokkum, die van het bestaan van deze tekening op de hoogte was, vertoonde het grote overeenkomst met het knipsel dat hij in bezit had (afb. 15).

Afb. 15; Knipsel mogelijk naar schilderij van Hondecoeter. Rond 1915 in bezit van J.D.C. van Dokkum.

Ook het feit dat de tekening vermeld wordt in Johanna’s gedichtenbundel deed de auteur haast met zekerheid concluderen “dat er tusschen Hondecoeter en de familie Blok connecties bestonden (45)”.

Aan het Stamboek was door maar liefst vijftig kunstenaars een bijdrage geleverd, hetzij nog tijdens haar leven hetzij na haar dood in opdracht van Adriaan Blok (46). Houbraken vermeldt althans dat Adriaan Blok later zowel tekeningen liet maken van de “Puikdichters” die een vers op haar hadden gemaakt als een aantal zinnebeeldige tekeningen (47). Ook in het voorwoord van Koerten’s gedichtenbundel wordt Blok als verzamelaar genoemd (48).
Het feit dat zoveel beroemde kunstenaars bereid werden gevonden haar met een kunstwerk te vereren, zegt tevens iets over de waardering voor Johanna Koerten als kunstenares. Met name het aandeel van Nicolaas Verkolje mag niet onvermeld blijven. Het feit dat hij vijfenveertig tekeningen van portretten leverde die onder andere overeenkomen met Koerten’s knipwerken mag uniek worden genoemd! Interessant is bijvoorbeeld zijn versie van het portret van keizer Leopold, dat vermoedelijk is gebaseerd op het knipsel van Johanna Koerten (afb. 16).

Afb. 16; Portret van keizer Leopold I door Nicolaas Verkolje in potlood, pen en penseel in grijs. Eigendom van het tekeningenkabinet van het Teylers Museum in Haarlem.

Andere portretten hebben betrekking op voorname bezoekers of kunstenaars en dichters. Van deze laatste groep bevinden zich enkele exemplaren in het Teylers Museum in Haarlem, zoals ook het portret van professor Francius. Overigens is van een aantal kunstenaars bekend dat zij eveneens in opdracht hebben gewerkt van Agnes Block. Ook zij liet destijds zo’n vierhonderd aquarellen maken van bloemen, planten en vogels die te vinden waren op haar buitenplaats “Vijverhof” (49). Namen als H. Henstenburg en diens leermeester Johannes Bronkhorst, Maria Sybilla Merian, Philips Tideman en Herman Saftleven zijn in beide catalogi terug te vinden. Ook Willem de Heer, die voor Agnes honderd aquarellen schilderde zou volgens van de Graft twee miniaturen hebben gemaakt voor Johanna Koerten (50). Deze naam kan echter niet worden teruggevonden in de catalogus van Testas. Helaas was Agnes’ verzameling geen lang leven beschoren. Haar kunstboeken werden na haar dood verkocht en zijn niet meer teruggevonden.
Het spreekt voor zich dat alleen de allerrijksten zich een dergelijke verzameling konden veroorloven. Zowel Johanna Koerten als Agnes Block leefden, door hun huwelijk met vermogende Amsterdamse kooplieden, in grote welstand en konden een omvangrijke kunstcollectie bij elkaar brengen. De waarde hiervan is nu moeilijk te schatten, maar zal zeker in de duizenden guldens hebben opgelopen. In de catalogus van Agnes’ kunstkabinet staan prijzen opgetekend van aquarellen die varieerden van één tot vijftien gulden per stuk. Dit was beduidend lager dan de tien tot dertig gulden die men gemiddeld voor een schilderij betaalde en daalde nog als het om grotere partijen ineens ging (51). Maria Sybilla Merian bijvoorbeeld leverde 147 bloemen in waterverf voor f 150,- , terwijl de 92 bloemen naar het leven van Herman Saftleven goed waren voor f 63,-. Ook Adriaan Blok zal dergelijke bedragen hebben betaald voor de bijdragen aan het Stamboek van zijn beroemde echtgenote en we mogen er dan ook van uitgaan, dat de samenstelling niet helemaal “spontaan” tot stand is gekomen. Naast het ongetwijfeld gemeende eerbetoon van bevriende kunstenaars moet een groot aantal kunstwerken zijn ontstaan omdat Adriaan Blok daar opdracht toe gaf en de makers er grif voor betaalde.
Toch moet de bewondering voor Johanna Koerten in die tijd bijzonder groot zijn geweest, hoewel het nu misschien wat vreemd lijkt dat men het op een dergelijke manier tot uitdrukking bracht. Tot één van haar trouwste aanhangers hoorde zeker Arnold Houbraken, die niet alleen in zijn kunstenaarsbiografie zoveel aandacht aan haar besteedde, maar bovendien zestien tekeningen maakte voor het Stamboek. Als kunstkenner is zijn waardeoordeel van groot belang en toont aan dat Johanna Koerten als kunstenares zeker meetelde.
Zoals in het begin al was gezegd, vormt het immers een probleem om haar artistieke kwaliteiten te beoordelen aangezien er vrijwel niets van haar werk bewaard is gebleven. Ook de lyrische lofverzen uit haar gedichtenbundel, meestal geschreven door ondeskundigen op kunstgebied, leverden nauwelijks een objectief beeld op. Een goede uitzondering tenslotte vormt het vers van K. Lescailje, die er toch in is geslaagd de kwaliteit van Koerten’s oeuvre in enkele dichtregels weer te geven en haar bewondering voor deze kunstenares aldus verwoordde:

“…Zoo zwicht de tekenpen als zy haar handling ziet,
Terwyl de schilderkunst zoo bleek van verf verschiet
Als ‘t onbevlekt papier, waarvan zy vormt naar ’t leven
Ontelb’re wond’ren, die zy yder weet te geven
Zyn hoogten, diepzels, en gedaanten, naar elks aart
en eigenschap, daar zy de kunst met oordeel paart.
Ja, was natuur geen vrouw, wat oog zou oit gelooven
Dit vrouwewerk te zyn, dat mannen streeft te boven” (52).

Wat de motieven van Johanna Koerten ook mogen zijn geweest, het staat vast dat ze in die tijd met haar kleine arbeid grote roem wist te behalen, en misschien was het dat waarnaar ze streefde (afb. 17)!

Afb. 17; “Uit kleine arbeit grote roem”, het kabinet van een knipprentenverzamelaar. Tekening van Jan Goeree voor het Stamboek van Johanna Koerten.

Conclusie
De huldeblijken, die kunstenaars, dichters en andere tijdgenoten Johanna Koerten toezwaaiden, mogen als bewijs gelden dat zij als kunstenares meetelde. Ook belangrijke kunstenaarsbiografen als Houbraken hebben haar unieke artistieke prestaties aangetoond.
Toch was haar schaarkunst louter gebaseerd op imitatie, zowel van bestaand beeldmateriaal als van verschillende kunsttechnieken. Haar kracht lag vooral in haar techniek en het streven naar perfectie, waardoor ze met eindeloos geduld een andere tak van kunst probeerde te overtreffen. Dat dit in die tijd veel waardering vond is begrijpelijk. Het kopiëren was immers gebruikelijk in die tijd en kunstenaars van allerlei niveau’s hebben zich ermee beziggehouden. Te denken valt bijvoorbeeld aan het gebruik van voorbeeldboeken waaruit bestaande motieven konden worden gekopiëerd. Maar ook in de grafische kunst was het een algemeen verschijnsel om gravures te vervaardigen naar geschilderde prototypes, waardoor deze onder brede lagen van de bevolking verspreid konden worden.
Dat Johanna Koerten met name de prentkunst tot voorbeeld nam voor een groot aantal van haar knipsels ligt voor de hand. Gravures vormen bruikbare modellen en vertonen bovendien overeenkomsten met de knipkunst: in feite kunnen beide tot de grafiek worden gerekend.
Opvallend is verder, dat het imiteren van gravures zich in dezelfde periode voordeed binnen de porseleinschilderkunst, in het bijzonder die van het Chinees porselein. Vooral in de achttiende eeuw namelijk ontwikkelde zich een decoratie in zwart of grijs, die “encre de chine” of “zwarte kunst” werd genoemd, een zogenaamde bovenglazuurtechniek die met name geschikt was voor het voor Europa bestemde Chine de Commande-porselein. Dit voorbeeld wil aantonen, dat een kunst die is gebaseerd op imitatie niet minder van kwaliteit hoeft te zijn, zolang er tenminste ruimte blijft voor iets oorspronkelijks. Dat Johanna Koerten een uitzonderlijke positie inneemt binnen de geschiedenis van de schaarkunst is mijns inziens een onomstotelijk feit. Hoewel we voor wat betreft haar oeuvre nog veelal in het duister moeten tasten, zijn haar portretten in gravurestijl zeldzame voorbeelden van een vrij onbekende kunstvorm. Tevens vormen zij een eindpunt als blijkt dat de top in een artistieke en technische prestatie is bereikt.
Hoewel Johanna Koerten in haar eigen tijd wellicht is overgewaardeerd, is zij op enkele publicaties na helaas een weinig bekende vrouwelijke kunstenares geworden in de huidige kunstgeschiedenis. Dat dit onterecht is hoop ik langs deze weg te hebben aangetoond.

Noten bij hoofdstuk 1

  1. Grote Winkler Prins, d1.11 p. 180 (Amsterdam, Brussel 1970)
  2. J.C. Weyerman, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konst-schilderessen (Den Haag/Dordrecht 1729-’69) dl.III p 143
  3. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst (Arnhem 1983) p. 37
  4. Konstig en vermaakelyk tyd-verdryf der Hollandsche Jufferen. of onderricht der_papiere snijkonst… (Amsterdam 1668) p. 4
  5. S. Metken, Geschnittenes Papier (München 1978) p. 12
  6. idem, p. 12-28
  7. idem, p. 12
  8. J. Lammèr, Knipkunst van papier (Kampen 1987) p. 9
  9. S. Metken, Geschnittenes Papier p. 11
    Volgens Metken is deze Palla onvindbaar en alleen nog bekend van afbeeldingen. Zie ook: A.Spanier, Das kleine Andachtsbild vom XIV bis zum xx Jahrhundert (München 1930) p. 71
  10. S. Metken, Geschnittenes Papier p. 11
  11. K.v.d. Stighelen, Anna Maria van Schurman (Leuven 1987) p.178
  12. S. Metken, Geschnittenes p. 18 (bron: Jean Héroard, Journal sur l’enfance et la jeunesse de Louis XIII (Parijs 1868) d1.1 p.108;172)
  13. A.M. van Schurman, Eucleria. of uitverkiezing van het beste deel facsimilé (Leeuwarden 1978; oorspr. A’dam 1684) p.25
  14. K. v.d. Stighelen, Anna Maria van Schurman, p.177citaat ontleend aan handgeschreven biografie door G. de la Rivière in Bibliotheque Municipale te Rijssel.
  15. K. v.d. Stighelen, Anna Maria .., p.179
  16. S. Metken, Geschnittenes…, p.17
  17. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p.12
  18. S. Metken, Geschnittenes…, p.15
  19. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst,Catalogus bij de tentoonstelling in het Openluchtmuseum in Arnhem,1-4 tot 1-11
  20. Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf, p.3
  21. idem, p.10
  22. J.C. Weyerman, De Levensbeschrijvingen… dl.III p.143
  23. Von Uffenbach was onder andere burgemeester van Frankfort. Hij is vooral bekend geworden vanwege zijn culturele reizen, die hij samen met zijn broer maakte. Twee maal bezocht hij Nederland: in 1705 en later in 1710/11.
  24. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland (Ulm 1754) 3 dl.
  25. C.C. v.d. Graft, “Papieren knipwerk” in: Historia 11 (1946) p.148
  26. Gedichten op de overheerlyke Papiere snijkunst van wijle Mejuffrouwe Joanna Koerten… (Amsterdam 1736)
  27. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst p.46
  28. idem, p.10
  29. S.Groeneveld e.a., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 1981) p.186 e.v.
    Ook schilders als Karel van Mander, Michiel van Mierevelt, de van Ruysdaels en Jan van der Heyden waren alien van doopsgezinde huize.
  30. S. Metken, Geschnittenes.., p.17
  31. K. v.d. Stighelen, Anna Maria…, p.186
  32. idem, p.184
  33. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p.59
  34. idem, p.12
  35. C.C. v.d. Graft “Papieren knipwerk”, p.152,153
  36. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p.14
    E.Biesalski, Scherenschnitt und Schattenriss (München 1978) p.154
  37. J. SchwerAcke Portretten in Silhouetten (Zaltbommel 1966) p.23 e.v.
  38. J. Lammèr, Knipkunst van papier p.10
  39. A.Hallema, “Iets over silhouetten en hoe zij gemaakt werden” in: Historia 11 (1946) p.98-102
  40. J. Lammèr, Knipkunst van papier, p.14
  41. J. Schwencke, Portretten in Silhouetten, p.23
  42. C.C. v.d. Graft, “Papieren knipwerk”, p.153
  43. idem, èn J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p.33
  44. C.C. v.d. Graft, Papieren knipwerk, p.154
  45. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p.18
  46. C. van Son, “Schaarkunst” in: Elsevier’s geïllustreerd Maandschrift 39 (1910), p.316
  47. J.Lammèr, Knipkunst van papier, p.16.
  48. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, zie: Inleiding van de catalogus.Noten bij Hoofdstuk 2
        1. A. Houbraken,De groote schouburg…, III (A’dam 1718) p.294
        2. idem, p. 293-308
        3. Levensbeschrijving van eenige voornaame, meest Nederlansche mannen en vrouwen, uit egte stukken opgemaakt, uitgegeven door P. Conradi (A’dam 1777)
        4. J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten. Een studie over Oud-Hollandsche Schaarkunst”, in: Het huis oud en nieuw, d1.11 (1915) p. 335-358
        5. J.A. Alberdingk Thijm, “Johanna Koerten” in: De Gids II (1878) 271-323
        6. Oud-Holland (1925) p. 77-80
        7. P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek dl. 10 (Leiden 1937) p. 478-482
        8. Over Mr. Sybrant Cardinael bestaat verschil van mening. Schouten (zie noot 6) suggereert dat deze “vrij zeker chirurgijn” van beroep is geweest, wat later door Verhave is overgenomen. In haar biografie over Johanna Koerten schrijft ze: “Janneke’s grootvader was de chirurgijn Sybrant Cardinael, van wie ze mogelijk de vertrouwdheid met fijne instrumenten en het snijden “meegekregen” heeft”. (J.Verhave, Schaarkunst, p.46) Deze interpretatie berust mijns inziens op een misverstand, gezien de nauwkeurige gegevens bij Molhuysen.
        9. C.C. v.d. Graft, Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (Utrecht 1943) p.45
        10. J. de Jong, Een deftig bestaan, p.26
        11. Doopsgezinden: een sekte die ook wel aangeduid wordt met Anabaptisten of Wederdopers, omdat zij alleen de doop bij volwassenen aanvaarden. Aanvankelijk een rustige en vreedzame groep, later veel fanatieker. Zij zagen zichzelf als de ware gelovigen en geroepen om alle ongelovigen (= niet-wederdopers) uit te roeien. In de 16e eeuw werden ze zwaar vervolgd, later weer verenigd door de Friese doper Menno Simons (1496-1561) tot een rustige groep. In Nederland worden ze ook wel aangeduid met de naam Mennonieten of Mennisten, naar Menno Simons. Zij legden de nadruk op een inwendige zedelijke vernieuwing, ze verwierpen het gezag van belijdenis en kerk en propageerden een eenvoudig, bijbels Christendom. De doopsgezinden leefden verder vrij teruggetrokken en namen nauwelijks deel aan het politieke of maatschappelijke leven. Kenmerkend was hun eenvoud, ijver en strenge tucht. zie: Christelijke encyclopedie dl. 2, onder redactie van F.W. Grosheide en en G.P. Herzon (Kampen 1957) en O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis (Nijkerk 1972)
        12. J. de Jong, Een deftig bestaan, p. 16
        13. R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam (Amsterdam 1967) dl.2 p. 210
          Overigens bestond er wel een opvallende overeenkomst in sociale structuur tussen de gereformeerden en doopsgezinden: beide groepen rekruteerden hun aanhang voornamelijk onder de kleine burgerij en de ambachtslieden.
        14. C.C. v.d. Graft, Agnes Block…, p.14; R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam dl. 2 p.214
        15. R.B. Evenhuis, Ook dat…, p.209 e.v.; van der Zijpp, Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland (Arnhem ’72) 133 ea
        16. H.J. Schouten in Oud-Holland (1925), p.780
        17. A. Houbraken, De groote schouburg…, III, p.293
        18. Levensbeschrijving van eenige voornaame…, P. Conradi
        19. Gedichten op de overheerlijke papier snijkunst van wijle Mejuffrouwe Joanna Koerten, huisvrouwe van den Heer Adriaan Blok, gedrukt naar het origineel Stamboek. benevens een korte schets van haar leven (A’dam 1736)
        20. Volgens K. van der Stighelen in: Anna Maria van Schurman (Leuven ’87) p.58
        21. Arnica dissertatio inter A.M. Schurmanniam et A. Rivetum de capacitate ingenii muliebris ad scientas (1638) of in Opscula p. 28-56
        22. A.M.H. Douma, Anna Maria van Schurman en de studie der vrouw (A’dam ’24) hfst.4
        23. K. v.d. Stighelen, Anna Maria van Schurman, p.24
        24. A.M.H. Douma, Anna Maria…, hfst. 5
        25. A. Houbraken, De groote schouburgh III p.293
        26. S. Schama, Overvloed en Onbehagen (Amsterdam 1988) p.418
        27. K. v.d. Stighelen, Anna Maria…, p.58 J.Rosenberg, S. Slive en E.H. ter Kuile, Dutch art and Architecture 1600-1800 (Harmondsworth 1966)
        28. Metamorphosis in sectorum Surinamensium (Amsterdam 1705)
        29. A.M.H. Douma, Anna Maria…, p.66
        30. Catalogus van de glastentoonstelling in het museum Mr. Simon van Gijn in Dordrecht, p. 39 (1988)?
        31. S. de Bodt, “… op de raempte off mette Brodse…” (Haarlem 1987) p.51
        32. C.C. v.d. Graft, Agnes Block…, p. 55
        33. A.Houbraken, De groote schouburgh, III, p.293
        34. G.D.J. Schotel, Anna Maria van Schurman (Den Bosch 1953) p.12
        35. S. de Bodt, “..op de Raempte off….”. p.54
        36. P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, p.478;
          H.J. Schouten in Oud-Holland (1925) p. 78;
          J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster…” in: Het huis oud en nieuw 11 (1925) p.335;
          C.C. v.d. Graft, Agnes Block.., p.21
        37. H.J. Schouten, in: Oud-Holland (1925) p.78
        38. S. Groenveld, J.P. Jacobsz. e.a., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 1981) p.206
        39. H.W. Meihuizen, Galenus Abrahamsz (Haarlem 1954) p. 111
        40. Gedichten op de overheerlijke papiere snykunst.., zie bijgevoegde korte levensschets.
        41. idem
        42. N. v.d. Zijpp, Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland p.152
        43. S. Groenveld e.a., Wederdopers, menisten…, p.207
        44. Frappant is dat ook Agnes Block, na de dood van haar man, een buitenhuis aan de Vecht kocht, waar zij zich niet alleen met veel enthousiasme toelegde op het kweken van planten en bloemen, maar er ook haar tijd besteedde met het beoefenen van allerlei takken van kunst. Zie: C.C. v.d. Graft, Agnes Block…
        45. A.Houbraken, De groote schouburgh III, p.294
        46. B.Raptschinsky, “Russische reizigers te Amsterdam in de 18e eeuw”, in: Jaarboek Amstelodanum 33 (1936) p. 155-170
        47. Gedichten op de overheerlijke papiere snykunst…
        48. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland III (Ulm 1754) p.554
        49. B.Bakker, E.F. Fleurbaay, A.W. Gerlagh, De verzameling van Eeghen (Zwolle (1988) p. 117.
          Volgens Pieter de la Rue, die Maria Blok-van Arckel in 1735 bezocht: “Het zoogenaamd Stamboek zal, als ‘t met al zyne fraaigheden saamgebonden is ( zooals ‘t voornemen van A. Blok en nu van zijn weduwe is) naar gissing uitmaken drie grote folianten”. Citaat te vinden bij: J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster…” in: Het huis oud en nieuw 11, p. 348 en bij: C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek) van Joanna Koerten-Blok (1650-1715), een overzicht met index, typescript (Amsterdam 1988) p.3
        50. A. Houbraken, De groote schouburgh…, III p.305
        51. J.D.C. v. Dokkum, “Hanna de knipster..” in: Het huis oud en nieuw, p.336
          52. J. van Gool is de eerste die in zijn De nieuwe schouburgh van 1750 de catalogus noemt. Een jaar later trof de schilder Jan de Witt de Stamboeken aan bij Pieter Testas. Dit blijkt uit een inscriptie van het exemplaar Gedichten op de overheerlijke papiere snijkunst… in de U.B. van A’dam Catalogus van een overheerlijk kunstkabinet papiere snijkunst door wijlen Mejuffrouw Johanna Koerten enz. Met de schaar in papier gesneden. Beneyens de relative Stamboeken waarin zijn extra fraaye teekeningen, portretten, miniaturen en prenten, alle door voorname meesters. overheerlijk geschreven geschriften door de voornaamste keizers, koningen en vorsten enz. Waarvan geen weerga bekend is. Bevattende 216 nrs. (1735!)
        52. Dit unieke exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van het Rijksmuseum in Amsterdam. De vondst werd voor het eerst gepubliceerd in Teylers Museum Magazijn 11 (1986) p. 10-13
        53. C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek)van Johanna Koerten-Blok (1650-1715), een overzicht met index (A’dam 1988) typescript
          55. Het Stamboek op de papieren snijkunst van Mejuffrouw Johanna Koerten, huisvrouw van den Heer Adriaan Blok, bestaande in Latijnsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters (‘t Amsterdam voor rekening van de Compagnie 1735)
          N.B. Volgens van Dokkum (p. 349) gaat het hier mogelijk om een gestolen nadruk van de losse vellen die in 1736 officieel werden gebundeld onder de titel: “Gedichten op de overheerlyke papiere snykunst van wijle Mejuffrouwe Joanna Koerten, huisvrouwe van wijlen den Heere Adriaan Blok, gedrukt na het origineel Stamboek. Benevens een korte schets van haar Leven (A’dam 1736). Behalve Johanna Koerten inspireerden ook andere schaarkunstenaars tot dichterlijke hulde, zoals J. Kopper, Agnes Block en Lutzen Lykles. Anna Maria van Schurman beoefende zelf beide takken van kunst, terwijl ook Elisabeth Rijberg een (brallend) vers boven de ingang van haar huis had gehangen. Zie ook: A.Schopenhauer, Gedichte und Scherenschnitte (Weimar 1920)
      1. Zie de korte levensschets in Gedichten op de overheerlijke papiere snijkunst
      2. A. Houbraken, De groote schouburgh III, p. 308

        Noten bij hoofdstuk 3

        1. Levensbeschrijving van eenige voornaame, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit egte stukken opgemaakt, Uitgegeven door P.Conradi (A’dam 1777) 90
        2. idem
        3. Zie: M.J. van Lieburg, “Anna Maria van Schurman en de geneeskunde” in: Spiegel Historiael 10 (1975) p. 407
        4. K.v.d. Stighelen, Anna Maria van Schurman (Leuven 1987) p.21
        5. idem, p. 32
        6. idem, p. 226, N.B.: dit stilleven niet gelocaliseerd door Kaldenbach!
        7. idem, p. 26, noot 26
        8. C.C. v.d. Graft, “Papieren knipwerk”, in: Historia 11 (1946) p. 147/148
        9. Zie: M.Plomp, “De Schaar-Minerve Joanna Koerten (1650-1715)”, in: Teylers Museum Magazijn 11 (1986) p. 10-13 In dit artikel worden alleen wat tekeningen uit de Stamboeken besproken en niet het knipwerk met betrekking tot de catalogus.
        10. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland (Ulm 1754) III p. 554
        11. C.van Son, “Schaarkunst”, in: Elsevier’s geïllustreerd maandschrift 39 (1910) p. 310
        12. R.K. Massie, Peter the Great (Londen 1981)
        13. A. Houbraken, De groote schouburgh… (Amsterdam 1718) III p. 295
        14. S. de Bodt, …op de raempte off mette Brodse… (Haarlem 1987) p. 54-56
        15. J.B. Deschamps, La vie des peintre flamands, allemands, et hollandais, avec des portraits (Parijs 1753-1764) III p. 295
        16. A. Houbraken, De groote schouburgh III p. 295
        17. J.B. Deschamps, La vie des peintres… III p. 274
        18. idem, p. 274
        19. Levensbeschrijving… I, p. 90
        20. A. Houbraken, De groote schouburgh III, p. 295.
          Leopold I (1640-1705) was Duits keizer van 1658-1705
        21. C. van Son, “Schaarkunst”, p. 310
          De auteur liet op eigen verzoek een onderzoek instellen.
        22. Gedichten op de overheerlijke Papiere snijkunst van wijle Mejuffrouwe Joanna Koerten, huisvrouwe van den Heer Adriaan Blok, gedrukt naar het origineel Stamboek, benevens een korte schets van haar leven (Amsterdam 1736)
          Francius, Monen en Nolet schreven een gedicht op keizer Leopold.
        23. Gedichten…, Broukhusius, Vollenhove en Brandt.
        24. S. Metken, Geschnittenes Papier (M.Linchen 1978) p. 17;
          E. Nevill Jackson, Silhouettes (New York 1981) p.123.
          Zie afb. III in: N.Jackson, Cut-Work. Dit boek heb ik echter niet kunnen bemachtigen.
        25. Amsterdamse Dinsdagse Courant, 20 juli 1762 (no. 86).
          Met dank aan Miep Kuyper.
        26. Chr. Kramm, De levens en werken der Hollandse en Vlaamsche kunstschilders
          (Amsterdam 1860) I p. 898
        27. P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (Leiden ’37) deel 10, p. 480
        28. idem: vendumeester was Laurens Constant en Zn.;
          J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, in: Het huis oud en nieuw 11 (1915) p. 349
        29. A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden… (Haarlem 1852-1878) deel 4, p. 91;
          J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster..” p. 349
        30. idem, p. 350
        31. J.A. Alberdingk Thijm, “Johanna Koerten”, in: De Gids (1878) II p.314, noot 26
        32. P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlands.., 10 p. 481
        33. J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster..”, p. 342
        34. Het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, dat de nalatenschap van J.Q. van Rijteren Altena heeft verkregen, deelde mede dat deze geen knipsels van Johanna Koerten bevat.

         

        Noten bij hoofdstuk 4

        1. Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf, der Hollandsche Jufferen. Of onderricht der papiere sny-konst. Om in ‘t kort uit wit Papier alderley figuren van menschen, steden, bergen, bosschen, daalen. gebouwen, kerken, toorens, moolens, huysen, bruggen, festoenen, wapenen, enz. op het konstigste te konnen snyden. Beneffens aanwijsinge en onderricht van het gereedschap, stof en modellen of voorbeelden, daar toe dienende: met geestige manieren van snyden en konstige waarnemingen soo door het schaartje, als door het mesje verrijkt. Te saamen gesteld door een lief-hebber der sny-konst, anonymus (A’dam 1686) Bibliotheek Rijksmuseum Amsterdam.
          Het boekje bevat 40 pagina’s, 14 hoofdstukken, waarna nog 2 lofdichten op de snijkunst volgen. Opmerkelijk is dat namen van snijkunstenaars ontbreken. Van Dokkum kende het boekje niet.
        2. Zwarte kunst of Mezzotint: een diepdruktechniek in de grafische kunst, die werd uitgevonden in de 17e eeuw, maar vooral tot bloei kwam in de 2e helft van de 18e eeuw in Engeland.
        3. E. Biesalski, Scherenschnitt und Schattenriss (München 1978) p. 153
        4. Levensbeschrijving van eenige voornaame, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit egte stukken opgemaakt I uitg. P. Conrade (A’dam 1777) p. 90
        5. J. Lammèr, Knipkunst van papier (Kampen 1987) p. 26
        6. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst (Arnhem 1983) p. 35
        7. J. Lammèr, Knipkunst… p. 23
        8. J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst, p. 35
        9. S. Metken, Geschnittenes Papier (München 1978) p. 17
        10. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland III (Ulm 1754) p. 554
        11. C.C. van der Graft, “Papieren Knipwerk”, in: Historia 11 (1946) p. 151
        12. Wordt hier een kalender mee bedoeld?
        13. “Teykenen” betekent in deze context: punten en gaatjes maken.
        14. A.Houbraken, De groote schouburgh… III (Amsterdam 1718) p. 295
          Levensbeschrijving van eenige voornaame… I, p. 90

        Noten bij hoofdstuk 5

        1. Z.C. von Uffenbach, Merkwüdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland (Ulm 1754) III, p. 554
          Zie ook citaat bij Spamer; van Dokkum.
        2. Het Stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten… (A’dam 1725) p. 83
        3. Gedichten op de overheerlijke Papiere snykunst van wijle mejuffrouwe Joanna Koerten. (Amsterdam 1736)
        4. S. Metken, Geschnittenes Papier (München 1978) p. 15
        5. J.C. Weyerman, De levensbeschrijvingen der Nederlantsche konst-schilders en konst-schilderessen… (Den Haag/Dordrecht 1729-1769) III, p. 144
        6. A. Hyatt Mayor, Prints and People (New Jersey 1971)
        7. Het Stamboek.., p. 57, door H.S. van Alphen
        8. C.C. van der Graft, “Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu”, in: Historia 13 (1948) p. 146
        9. J.B. Deschamps, La vie des peintres flamands, allemands et hollandais, avec des portraits (Parijs 1753-1764) III, p. 275-276
        10. Gedichten op.., door J. Uebelman
        11. K. vd. Stighelen, Anna Maria van Schurman (Leuven 1987) p. 119
        12. J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten. Een studie over Oud-Hollandsche Schaarkunst”, in: Het huis oud en nieuw 13 (1915) p. 355 en J. en J.N.A. Verhave, Schaarkunst (Arnhem 1983) p. 31
        13. Perkamentenknipsel op zwart/rood fond, 18x 24 cm., Rijksprentenkabinet Amsterdam, gebruiksgrafiek doos 19.
        14. Ook in het Stamboek van Johanna Koerten komteen portret voor van Karel VI door J. Hoogsaat.
        15. Het Stamboek…
        16. idem, p. 81/82
        17. H. Beirsch-Supan, Jagdschloss Grunewald (Berlijn 1981) p. 48
        18. Het Stamboek.., p. 76, door M. de Hartocht
        19. idem, p. 84
        20. O.J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis (Nijkerk 1972) p. 221
        21. E. de T. Bechtel, Jaques Callot (New York 1955) p. 24
        22. Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf, der Hollandsche Jufferen. Of onderricht der papiere sny-konst… (Amsterdam 1686) p.23
        23. Het Stamboek.., p. 64
        24. Catalogus van een overheerlijk konstkabinet papiere snijkonst, met de schaar in papier gesneden (Amsterdam 1735?) nr. 19 en 20
        25. citaat bij: C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek) van Joanna Koerten-Blok (1650-1715), een overzicht met index (A’dam 1988) 3
        26. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen… III 266/267
        27. J. de Jong, Een deftig bestaan (Utrecht/Antwerpen 1987) p. 79
        28. idem, p. 128
        29. Gedichten… (A’dam 1736)
        30. Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen… III, p. 283
        31. Volgens het testament van Cornelis Brasser van 18 aug. 1705, waarin zij de werken naliet aan Gerardus Vogel en Franco Bouwens te Rotterdam; zie: J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, in: Het huis oud en nieuw 13 (1915) p. 355
        32. Konstig en vermaakelijk tyd-verdryf…(Amsterdam 1686) p. 32
        33. Dankzij dr. H.C.H. Moquette, adjunct-archivaris van de gemeente Rotterdam, kon dit kunstwerk begin deze eeuw worden teruggevonden, ofschoon de huidige verblijfplaats onbekend is.
        34. J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster..”, p. 351-352
        35. Catalogus…, Konst-boek letter B (Amsterdam 1735?)
        36. Dat zij elkaar kenden wordt ondersteund door het feit dat in Koerten’s nalatenschap een olieverfportret voorkomt van Jan van Huysum , geschilderd door A. Boonen. Zie: Catalogus…, Konst-boek Letter A (A’dam 1735?)
        37. C. van Tuyll, “Najaarstentoonstelling: Bloemen. Aquarellen en grafiek uit eigen bezit”, in: Teyler’s Museum Magazijn 4 (1984) p. 1-3
        38. C.C. v.d. Graft, “Papieren knipwerk”, in: Historia 11 (1946) p. 150
        39. C.C. v.d. Graft, Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (Utrecht 1943) p. 70
        40. idem, p. 113
        41. Het Stamboek… p. 80
        42. Catalogus…, Konst-Boek Letter B, nr. 2
        43. Het Stamboek…
        44. C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum… (A’dam 1988)
        45. J.D.C. v. Dokkum, “Hanna de knipster..”, Het huis oud en nieuw p. 342;347
        46. Zie voor een volledig overzicht: C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit…
        47. A. Houbraken, De groote schouburgh III (Amsterdam 1718) p. 306
        48. Gedichten… (Amsterdam 1736)
        49. Deze catalogus bevindt zich op de Universiteitsbibliotheek van A’dam;
          Zie: C.C. v.d. Graft, Agnes Block…, p. 135
        50. idem, p. 119
        51. J. de Jong, Een deftig bestaan, p. 128
        52. Het Stamboek.., p. 36. De dichters Katharijne Lescailje behoorde tot de goede vrienden van Johanna Koerten. Zie: v. Dokkum, p. 339

        Literatuurlijst

        • Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden IV (Haarlem 1852-1878)
        • Alberdingk Thijm, J.A., “Johanna Koerten” in: De Gids (1878) II, 271-323
        • Bakker, B., Fleurbaay, E. en Gerlagh, A.W., De verzameling van Eeghen.  Amsterdamse tekeningen 1600-1950 (Zwolle 1988)
        • Bechtel, E. de T., Jacques Callot (New York 1955)
        • Berkhof, H., Geschiedenis der kerk (Nijkerk 1950)
        • Biesalski, E., Scherenschnitt und Schattenriss. Kleine Geschichte der Silhouettenkunst (München 1978)
        • Birch, U., Anna van Schurman. Artist, Scholar, Saint (Londen 1909)
        • Bodt, S. de, …op de Raempte off mette Brodse… Nederlands borduurwerk uit de zeventiende eeuw (Haarlem 1987)
        • Beirsch-Supan, H., Jagdschloss Grunewald (Berlijn 1981)
        • Bradley, J.W., A dictionary of Miniaturists, Illuminators, Calligraphers and Copyists with References to their works, and Notices of their Patrons. From the Establishment of Christianity to the Eigteenth Century III (New York 1964)
        • Broos, B.P.J., “Notitie der Tekeningen van Sybrand Feitama II: verkocht, verhandeld, vereerd, geruild en overgedaan” in: Oud Holland 99 (1985) 124;145
        • Bryan, Bryan’s Dictionary of painters and engravers III (New York 1816)
        • Bucherer, M., Spitzenbilder, Papierschnitte und Porträtsilhouetten (Dachau ca.1920)
        • Catalogus van een overheerlijk Kunstkabinet Papier Snykunst, door wylen Mejuffrouw Johanna Koerten enz. Met de schaar in Papier gesneden. Benevens de relative Stamboeken, waarin z n extra fraaye Teekeningen, Portretten, Miniaturen en Prenten; Alle door voorname Meesters, Overheerlijke geschreven Geschriften door de voornaamst Keizers, Koningen, Prinsen en Vorsten enz., waarvan geen weerga bekend is ; bevattende 216 nommers (Amsterdam 1735?) 1 exemplaar in de bibliotheek van het Rijksmuseum (321-E-11)
        • Deschamps, J.B., La vie des peintres flamands, allemands et hollandais, avec des portraits III (Parijs 1753-1764)
        • Dokkum, J.D.C. van, “Hanna de knipster en haar concurrenten. Een studie over Oud-Hollandsche Schaarkunst” in: Het huis oud en nieuw 13 (1915) 335-358
        • Douma, A.M.H., Anna Maria van Schurman en de studie der vrouw (Amsterdam 1924)
        • Evenhuis, R.B., Ook dat was Amsterdam. De kerk der hervorming in de gouden eeuw II (Amsterdam 1967)
        • Gedichten op de overheerlyke Papiere Snykunst van wyle Mejuffrouwe Joanna Koerten, huisvrouwe van den Heer Adriaan Blok, gedrukt naar het origineel Stamboek, benevens een korte schets van haar leven (Amsterdam 1736) 1 exemplaar berust op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, een ander op de U.B. in Amsterdam, hiervan verschilt het voorwoord.
        • Gool, J. van, De Nieuwe Schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen I (Den Haag 1750-1751)
        • Graft, C.C. van de, Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (Utrecht 1943)
        • Graft, C.C. van de, “Papieren Knipwerk” in: Historia 11 (1946) 145-155
        • Graft, C.C. van de, “Papieren knip-en snijkunst, vroeger en nu” in: Historia 13 (1948) 145-149
        • Groenveld, S., Jacobszoon, J.P. en Verheus, S.Z., Wederdopers, Menisten, Doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen 1981)
        • Grosheide, F.W., Herzon, G.P., Christelijke Encyclopedie II (Kampen 1957)
        • Hallema, A., “Iets over silhouetten en hoe zij gemaakt werden” in: Historia 11 (1946) 98-102
        • Houbraken, A., De groote Schouburg der Nederlantsche konstschilders en schilderessen III (Amsterdam 1718)
        • Hyatt Mayor, A., Prints and People (New Jersey 1971)
        • Immerzeel, J., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der vijftiende eeuw tot heden III (Amsterdam 1855)
        • Jacobsen-Jensen, J.N., Reizigers te Amsterdam (Amsterdam 1919)
        • Jackson, E.N., Silhouettes. A history and dictionary of artists (New York 1981)
        • Jong, J. de, Een deftig bestaan. Het dagelijks leven van regenten in de zeventiende en achttiende eeuw (Utrecht/Antwerpen 1987)
        • Jong, O.J. de, Nederlandse kerkgeschiedenis (Nijkerk 1972)
        • Jörg, C.J.A., Porcelain and the Dutch China trade (Den Haag 1982)
        • Kaldenbach, C.J., Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek) van Joanna Koerten-Blok (1650-1715), en overzicht met index (Amsterdam 1988) Typescript berust op het Gemeentearchief te A’dam, geraadpleegd met toestemming van de auteur.
        • Konstig en vermaakelyk tyd-verdryf, der Hollandsch Jufferen. Of onderricht der papiere sny-konst. Om in ‘t kort, uit wit Papier alderley figuren van menschen, steden, bergen, bosschen, daalen, gebouwen, kerken, toorens, moolens, huysen, bruggen, boomen, vrugten, bloemen, viervoetige dieren, voogelen, visschen.. festoenen, wapenen, enz. op het konstige te konnen snyden. Beneffens aanwysinge en onderricht van het gereedschap, stof, en modellen of voorbeelden, daar toe dienende: met geestige manieren van snyden, en konstig waarnemingen soo door het schaartje, als door het mesje verrijkt. Te saamen gesteld door een lief-hebber der sny-konst, anonumus (A’dam 1686) le deel; 1 exemplaar in de bibliotheek van het Rijksmuseum (301-D-12)
        • Kramm, Chr., De levens en werken der Hollandse en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd I (Amsterdam 1860)
        • Lammèr, J., Knipkunst van papier (Kampen 1987)
        • Levensbeschrijving van eenige voornaame, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit egte stukken opgemaakt I (Amsterdam 1777) Uitgegeven door Petrus Conradi.
        • Liefkes, J. R., Museum Mr. Simon van Gijn. Catalogus van de Glasverzameling (Dordrecht 1987)
        • Lodewick, H.J.M.F. e.a., Literatuur. Geschiedenis en Bloemlezing dl. 1 (Den Bosch 1983)
        • Massie, R.K., Peter the Great. His life and world (Londen 1981)
        • Meihuizen, H.W., Galenus Abrahamsz. (Haarlem 1954)
        • Metken, S., Geschnittenes Payier. Eine Geschichte des Ausschneidens in Europa von 1500 bis heute (München/Calwey 1978)
        • Moes, E.W., Iconographia Batava I (Amsterdam 1897)
        • Molhuysen, P.C., Kossmann, K.C., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek X (Leiden 1911-1937)
        • Moquette, H.C.H., De vrouw. Huiselijk leven (Amsterdam 1915)
        • Muller, F., Beschrijvende catalogus van 7000 portretten van Nederlanders (Amsterdam 1853)
        • Nagler, G.K., Neues allgemeines Künstler-Lexikon XII, XV (München 1835-’52)
        • Plomp, M., “De Schaar-Minerve: Johanna Koerten (1650-1715)” in: Teylers Museum Magazijn 11 (1986) 10-13
        • Raptschinsky, B., “Russische reizigers te Amsterdam in de 18e eeuw” in: Jaarboek Amstelodanum 33 (1936) 155-170
        • Rogner et Bernhard, Jacques Callot II (München 1971)
        • Rosenberg, J., Slive, S. en ter Kuile, E.H., Dutch art and architecture 1600-1800 (Hamondsworth/Baltimore 1966)
        • Sgard, J., La sainte face de Claude Mellan (Abberville 1957)
        • Someren, J.F. van, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders II (Amsterdam 1890)
        • Son, C. van, “Schaarkunst” in: Elsevier’s geïllustreerd Maandschrift 20 (1910) 306-319
        • Spamer, A., Das kleine Andachtsbild vom XIV bis zum XX Jahrhundert (München ’30)
        • Schama, S., Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1988)
        • Scholten, H.J., Musée Teyler à Haarlem. Catalogue raisonné des dessins des écoles Française et Hollandaise (Haarlem 1904)
        • Schotel, G.D.J., Anna Maria van Schurman (‘s Hertogenbosch 1853)
        • Schouten, H.J., “Onbekende bijzonderheden betreffende Johanna Koerten en de kwestie van haar geloof” in: Oud-Holland 42 (1925) 77-80
        • Schurman, A.M. van, Eucleria, of uitkiezing van het beste deel, fassimilé (Leeuwarden 1978/ oorspr. Amsterdam 1684)
        • Schwencke, J., Portretten in silhouetten (Zaltbommel 1966)
        • Stamboek op de papiere snv-kunst van Meiuffrouw Joanna Koerten. huisvrouw van den Heere Adriaan Blok; bestaande in Latvnsche en Nederduitsche Gedichten der voornaamste dichters. Te Amsterdam voor rekening van de Compagnie 1725: 1 exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te A’dam (083-2)
        • Stighelen, K. van der, Anna Maria van Schurman (1607-1678) of “Hoe hooge dat een maeght kan in de konsten stijgen” (Leuven 1987)
        • Stighelen, K. van der, “Anna Maria van Schurman (1607-1678), die de wetenschap had met eenen diamant op het glas geestig te schrijven” in: Antiek 19 (1985) 513-523
        • Tentoonstellingscatalogus A Prosperous Past. The sumptuous still life in the Netherlands, 1600-1700 (Den Haag 1988) door S.Segal
        • Tentoonstellingscatalogus Papieren Knipwerk, Centraal Museum Utrecht (Utrecht ’46)
        • Tentoonstellingscatalogus Getekende Kunstenaarsportretten, Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum Amsterdam (A’dam 1974-1975)
        • Tentoonstellingscatalogus Anna Maria van Schurman 1607-1678 (Franeker/ Utrecht 1978)
        • Thieme-Becker, Allgemeine Lexikon der bildenen Künstler von der Antike bis zur Gegenwart 21;29 (Leipzig 1907-1950)
        • Timmers, J.J.M., De glorie van Nederland (Amsterdam/Brussel 1972)
        • Tuyll, C.van, “Najaarstentoonstelling: Bloemen. Aquarellen en grafiek uit eigen bezit” in: Teylers Museum Magazijn 4 (1984) 1-3
        • Uffenbach, Z.C. von, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland III (Ulm 1754)
        • Verhave, J. en J.N.A., Schaarkunst. Ontwikkeling van de papierknipkunst in Nederland (Arnhem 1983)
        • Verhave, J. en J.N.A., “Konststucken van snijden. Snij-en knipkunst van Frederik Hendrik van Voorst” in: Antiek 20 (1986) 449-463
        • Wagenaar, J., Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterije, Gilden en Regeeringe III (Amsterdam 1767)
        • Wesseldijk-de Jong, A., “Arie Tergant (1773-1852). Een Westfriese papierknipper”, in: Antiek 22 (1987) 270-273
        • Weyerman, J.C., De levensbeschrijvingen der Nederlantsche konst-schilders en konst-schilderessen III (Den Haag/Dordrecht 1729-1769)
        • Wurzbach, A. von, Niederländisches Künstler-Lexikon I (Wenen/Leipzig 1906)
        • Zijpp, N. van der, Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland (Arnhem 1952)