Mooj geknipt, KP 2020-4

Een van de weinige knipkunstenaars die zijn opgenomen in Pieter Scheens dikke Lexicon van Nederlandse beeldende kunstenaars, is Cornelis Moojen. Kort weliswaar, maar hij timmerde dan ook niet aan de weg. In vorige nummers van de Knip-Pers hebben we kennis gemaakt met enkele knippers die na de oorlog van zich lieten horen (Kerp, Bottema, Lever, Root, Steinhage). En we schreven ook een stukje “Geknipt om oud te worden”. Daarin hadden we Cornelis Moojen eigenlijk ook moeten noemen, want hij was over de 90, toen hij nog knipte. Een bescheiden man uit Edam, geboren in 1877. Hij werd timmerman en later praktijk-onderwijzer op de ambachtsschool. Hij verhuisde naar Amsterdam en stichtte een gezin. Voor zijn kinderen ging hij poppetjes knippen en dat ging steeds makkelijker (zijn vader had ooit voor hem arrensleetjes geknipt uit oude speelkaarten). In 1943 werd hij gepensioneerd en stortte zich met nieuwe energie op het knippen, vooral van sprookjesachtige tafereeltjes. Als hij in het park zat te knippen, stonden al gauw kinderen om hem heen en hij maakte ze er blij mee. We hebben zijn spoor gevolgd.
Een van de eersten die aandacht vestigde op Moojen was Hil Bottema van het Openluchtmuseum. Zij gaf hem een oorkonde als erkenning voor zijn werk. Zijn eigen kinderen vonden dat hij nu ook maar eens wat moest laten zien aan de Amsterdamse krant, en zo schreef Dagboekanier van Het Parool (Henri Knap) in 1949 een kort stukje over hem. De bekende knipper W.T. Lever uit Muntendam bezocht Moojen in 1952 en bewonderde stroken knipsels van anderhalve meter lang, uit aan elkaar geplakte onderdelen en “tintelend van leven”.

Hij concludeerde in een brief aan Line Huizenga-Onnekes, dat Moojens werk “een voorbeeld is van de beste volkskunst, ontstaan zonder scholing, alleen door waarneming”. Line Huizenga, die samen met Lever bezig was met het verzamelen van gegevens over knippers en hun werk, bezocht Moojen in 1953. Ze zag veel van zijn werk, vaak dieren uit dubbelgevouwen papier. Hij vertelde haar: “Als ik een poosje lees, dan val ik in slaap, maar als ik papier neem en begin te knippen, dan blijf ik wakker”. Hij schreef daarna: “U wilt met de Heer Lever een boekje samenstellen over knipkunst. Ik kan dit van harte toejuigen. U wilt daarin ook mijn naam noemen. Mijn gegevens [die U heeft] zijn juist. Moet er echter meer vermeld worden? Ik geloof het niet. Het silhouet dat de Heer Lever van mij maakte, moet U niet gebruiken, daar dit niet het karakter van mij weergeeft.”

In het Jaarboek 1954 van Westfriesland Oud en Nieuw staat een artikel “Schaarkunst”, over Moojen: “Het heeft lang geduurd voor hij te bewegen was van zijn werk naar buiten te doen blijken. Hij vond het een goede tijdspassering voor langdurig zieken.” In Elsevier uit 1955 beschrijft een journalist een ontmoeting met Moojen die riep onderaan de trap van een bovenhuis: “Ik ben de Knipper”, “Kom maar boven Meneer de Knipper”. “Zijn knipsels zijn charmant en kostelijk in de uitwerking van de ornamentiek van de decoratieve randen, zonder een schets, direct geknipt; ongewild en ongeweten een echt soort volkskunst”, aldus de interviewer.

Verkopen wilde Moojen zijn knipsels niet. Hij bewaarde alles voor zijn kleinkinderen. In 1962 schreef de “redactie voor de vrouw” van het Algemeen Dagblad over schaarkunstenaars Kerp en Moojen. In Museum Swaensteyn te Voorburg waren zijn knipsels tentoon gesteld. Hij was blij met de erkenning en waardering: “De mensen denken altijd maar dat het een soort geknoei is van een ouderwetse man”. En ”je legt er je ziel in, in zo’n knipseltje. Het is een kwestie van gemoedsrust. Mensen op leeftijd beveel ik dit werk aan”.

In 1959 had zijn werk ook al tussen dat van andere knippers gestaan op de tentoonstelling “Schaarwerk” in Leeuwarden.

Het damesblad Margriet wijdde in 1962 een rijk geïllustreerd artikel aan hem: “Groot- vader knipt sprookjes”. De journalist beschrijft hoe gemakkelijk de 86-jarige grijsaard en meesterknipper zijn tafereeltjes knipte: de wolf en de zeven geitjes, kabouters, de molenaar met zijn molen, boeren en boerinnen met hun dieren, oude mannetjes en vrouwtjes, tussen bomen en bloemen. “Het is maar een kleinigheid”, was zijn bescheiden commentaar.

Ook de knipster Irma Kerp-Schlesinger in Bussum heeft contact met Moojen gezocht, want een brief van hem is in haar correspondentie teruggevonden. Hij schreef op 2 januari 1968: “De toezending van de monstertjes gekleurd papier, maakten mij weer eens wakker om in de schaar te klimmen en maakte ik 1 Jan. nog weer eens knipseltjes, hetgeen ik U hierbij toezend. Het gezicht gaat niet zo best meer en laat mij in de steek… U rade mij aan knipseltjes aan te bieden aan verschillende bladen, maar ik heb daar geen connectie’s mee, en zal daar geen gebruik van maken.” Daar was hij te oud voor. Moojen overleed in 1970. De illustraties laten zien dat hij niet vergeten mag worden.

Verantwoording
Het Westfries Museum heft veel knipwerk van hem in collectie en zijn portret door C. Rol, omstreeks 1928. Ook het Openluchtmuseum heeft werk. De citaten uit brieven zijn ui de correspondentie van Huizenga-Onnekes en Kerp-Schlesingen, in beheer bij de auteurs.
– H. van Ark, Nieuwsbrief St. W.Tj. Lever 10 (1997) , 4.

Door Joke en Jan Peter Verhave.
Dit artikel verscheen eerde in Knip-Pers 2020-4