Categoriearchief: publicatie

Een stamboektekening van Lubienietzki, KoertenKoerier 3

Behalve de tekening van Arnold Houbraken over Joanna en de twaalf keizers (zie KoertenKoerier 2) heeft het Leids Prentenkabinet (nu onderdeel van de Bijzondere Collecties Leiden) nog een tekening in de verzameling die deel uit heeft gemaakt van het Stamboek van Joanna Koerten.
Het is een allegorische voorstelling die is gemaakt door de Poolse, in Nederland werkzame portretschilder Christoffel (Kryztof) Lubienietski (1659-1729). De kunstenaar werd in Szczecin geboren, was werkzaam in Hamburg (1670-1675) en Amsterdam (1675-1728). Hij was onder meer leerling van Adriaen Backer en Gerard de Lairesse en maakte vooral genrevoorstellingen en portretten. Een mansportret van zijn hand wordt wel gezien als zelfportret.[i]
De tekening is in 1936 als particuliere schenking in de Leiden collectie terecht gekomen. In haar artikel[ii] geeft Saskia Asser een opsomming van de veilingen (vanaf 1762-1800) waarop dit kunstwerk is verhandeld[iii], daartoe behoorde ook de veiling Oudaan in Rotterdam in 1766. De tekening van Lubienietzki bevindt zich in de Testascatalogus van 1750 in Kunstboek Letter B onder nummer 43 als “en dito (=een Zinrijke Tekening), door C.Lubinitski. De fraai uitgevoerde tekening is door de maker rechtsonder op het piëdestal met sfinx gesigneerd: “C.Lubienietski de Lubienietz E: Pol: inv.1719”. Dit betekent dat de tekening vier jaar na het overlijden van Joanna is gemaakt, ongetwijfeld in opdracht van Adriaan Blok die verschillende kunstenaars opdracht gaf na de dood van zijn vrouw tekeningen ter hare nagedachtenis en bevestiging van roem te maken. Duiding van op de tekening afgebeelde allegorische figuren zou niet zo eenvoudig zijn geweest als Abraham Bogaert hierover niet een gedicht had geschreven. Dat gedicht komt echter niet voor in de gedrukte lofdichten uitgaven van 1735 en 1736 maar is opgenomen in Bogaerts gedichtenbundel.[iv]

Dit werd voor het eerst door Christiaan Kramm[v] opgemerkt, wat weer eens aantoont hoe belangrijk het is bij onderzoek oude levensbeschrijvingen van kunstenaars door te nemen. Zo vermeldde Kramm ook de veilingcatalogus van het Kabinet van Joanna Koerten, waarvan zich een exemplaar bevond achter de gedrukte lofdichtenversie van 1735. Die uitgave bleek in het bezit van de familiestichting De Flines die ook nog ander werk van Koerten in de collectie heeft. Ook was die catalogus bijzonder. Niet alleen was het toen het tweede bekende exemplaar met Nederlandse tekst van de onmisbare catalogus, ook kent die uitgave een extra pagina met aanvullingen die in het exemplaar van het Rijksprentenkabinet niet voorkomt. Daardoor kon het werk van Koerten nog met diverse kunstwerken worden uitgebreid.[vi] Maar dat terzijde.

Op de tekening zien we in het midden van de voorstelling Joanna die een schaartje omhoog houdt. De Inventie zit aan haar rechterzijde met vleugels aan het hoofd en een beeldje van Natura in de hand. Achter haar staat de Kunst met in ene hand een portret (vermoedelijk van Joanna) en in de andere een beitel en een penseel. Aan de linkerzijde zijn de Vlijt met haar bijenkorf en de schrijvende Oefening afgebeeld, daarachter de Naarstigheid met sporen in de hand en een uurwijzer op de borst. De betekenis van de gesluierde vrouw die haar omarmt is niet bekend.

Achter Joanna zit op een wolk Minerva die de ourobourus, het symbool van de eeuwigheid, boven haar hoofd houdt.

 

 

 

 

Het beeld van een sfinx geheel rechts verwijst naar de Scherpzinnigheid en het beeld van Hercules links zinspeelt op het deugdzame karakter van de kunst.

 

 

 

       
Links op de voorgrond zien we de Amsterdamse stedenmaagd die twee putti aanspoort rijkdommen aan Joanna aan te bieden.
               Linksboven vliegt de Faam die een lint vasthoudt met het opschrift “AETERNAE MEMORIAE”. Rechtsboven enkele goden die op de wolken de “heldre starre” van Joanna in de hemel opnemen. Een van hen houdt een schietlood in handen, een symbool van gerechtigheid.

Deze mooie tekening is ongetwijfeld in opdracht van Adriaan Blok gemaakt voor het Stamboek dat hij met allerlei getekende kunstwerken sterk uitbreidde na het overlijden van Joanna in 1715.

Noten
[i] RKD/Explore/Artists/Lubieniecki.
[ii] Saskia E.Asser, “Christoffel Lubienietski “, Delineavit et Sculpsit, 110.11 (1993), p.32-33.
[iii] Zie het artikel “Veiling in Rotterdam 1766” hierna.
[iv] De Gedichten van Abraham Bogaert. Met printverbeeldingen, Amsterdam 1723, p.396.
[v] C.Kramm, De levens de werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders (…), Amsterdam 1857-1864, 4, p.1015-1016.
[vi] Henk van Ark, “De onmisbare catalogus”, Welkom in Papyria 5, Zuidhorn 2012, p.49-62.

Door Henk van Ark, dit artikel verscheen eerder in de Koertenkoerier, voorjaar 2028.
Uitgave van Stichting W.Tj. Lever.

Nicolaas Chevalier, KoertenKoerier 2

Chevalier (ook wel bekend staand als “Chevalier le Curieux”) woonde vanaf de jaren negentig op diverse Amsterdamse adressen. Vooral de penninghandel[i] moet voor hem een bron van inkomsten zijn geweest. Hij liet namelijk naar aanleiding van belangrijke politieke gebeurtenissen penningen slaan. Hij ontwierp die ook en verkocht verhandelingen over penningkunde en archeologie. Naast zijn boekhandel en uitgeverij genoot zijn rariteitenverzameling een zekere vermaardheid. De inhoud, de opstelling en het functioneren van Chevalier’s “Chambre des Raretez” waren beïnvloed door de beroemde verzameling van zijn stadgenoot Jacob de Wilde.[ii] [2,3]

afb 3

Verzamelingen hadden een encyclopedisch aspect en beide bezitters hadden hun penningkabinetten met allegorieën laten beschilderen. Zij verspreidden gedrukte en geïllustreerde catalogi van hun verzameling en lieten hun bezoekers tekenen in een bezoekersboek, waarin de loftuitingen op de verzameling en de eigenaar in dichtregels, motto’s of bijbehorende tekeningen verzameld werden. Het bezoekersboek van De Wilde is niet compleet bewaard gebleven, maar dat geldt gelukkig niet voor beide boeken van Chevalier. Zij worden bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Snoep heeft door bestudering van deze boeken en andere manuscripten van Chevalier een mooie bijdrage geleverd aan de kennis over deze excentrieke handelaar en verzamelaar.[iii]

Jacob de Wilde was waarschijnlijk een van de eerste bezoekers van Chevalier’ s verzameling (7 november 1690). Zijn autogram is de eerste die voorkomt in het Amsterdamse bezoekersboek. Hij liet zijn handtekening vergezellen met de ironische spreuk “Virtus post nummos” (“Deugd komt (vaak) na het geld”) Vanaf deze dagtekening tot aan 1706 figureren in het album de handtekeningen enz. van bekende en minder bekende gasten. Chevalier liet de bij dragen van gasten op losse vellen tekenen. Hij maakte voor de bundeling daarvan in 1694 een geschreven titelpagina. Een bundeling dat jaar van bijdragen heeft toen zeker niet plaatsgevonden want de opgenomen bijdragen lopen tot 1706.

afb 4

Als titelplaat voor zijn bezoekersboek gebruikte Chevalier een 1691 gedateerde ets van Adriaan Schoonebeek ( 1657/61)-1705)[iv][4]. Hij had deze plaat aan Chevalier geleverd voor diens “Histoire métallique de Guillaume III”, die door Chevalier geschreven in 1692 in Amsterdam was verschenen. Op de ets is een groot penningenkabinet afgebeeld. De ets van het bezoekersboek toont een andere staat van deze prent die voorzien is van de handgeschreven titel “Description de la Chambre & Cabinet de N:Chevalier”. Volgens de beschrijving van de curiositeitenkamer bevatte dit kabinet de instrumenten voor het slaan van penningen en had de eigenaar er zeldzame munten in opgeborgen. De fraaie kast was beschilderd met allegorieën op de oudheidkunde en de numismatiek. Het tweede kabinet was het beroemde aan Willem III gewijde exemplaar, dat in penningen vertelde “histoire métallique” van de stadhouder-koning bevatte. Het bewaarde alle penningen die betrekking op hem hadden vanaf de geboorte van prins Willem III tot het triomfjaar 1691. Dit kabinet was beschilderd met allegorieën op de stadhouder naar ontwerpen van Chevalier. Het was een verzameling van ruim 125 penningen. Chevallier liet deze penningen vergezeld gaan met een uitvoerige biografie en breedsprakige commentaren. Dit geheel werd verzameld in de Histoire de Guillaume III (…) ook wel de “Histoire métallique de Guillaume III”. Geschreven naar aanleiding van het gestegen gezag van het stadhouderschap door de troonsbestijging van Willem III was deze geschiedschrijving aan de hand van penningen een orangistisch byzantinistisch document geworden dat zijn weerga in Holland niet vond.
Dit tweede kabinet van Chevalier ook in beeld gebracht door Schoonebeeks leermeester Romeyn de Hooghe)[v][5]. Zijn etsen geven -zoals gebruikelijk bij deze kunstenaar- een wat meer geflatteerd beeld van de overdadige entourage van het kabinet, maar alle decoratieve elementen komen in het werk van beide kunstenaars overeen. Chevalier heeft de betekenis van de figuren zelf beschreven in de handgeschreven “Description” [voorpagina] in zijn Bezoekersboek. Hij laat de antieke of pseudo antieke beelden, opgesteld boven een als alkoof aangeduide houten nis waarin het kabinet geplaatst was een rol spelen in een niet gemakkelijk afleesbaar politiek-allegorisch programma. Snoep gebruikt die beschrijving in zijn artikel waarbij vooral, in het verband met Koerten, van belang is de rol van de twaalf keizers. [6,7]
 
Zij verbaasden zich -aldus Chevalier- over de heldendaden van Willem III. Volgens Snoep komt het verder niet voor dat het antieke beelden bezit van een 17de eeuwse rariteitenverzameling, mede door zijn opstelling in een politiek-allegorisch systeem werd ingepast. De gehele groep werd als het ware kunstmatig geïntegreerd in een algemene verheerlijking van Willem III.
Dat was in feite kunstmatig omdat de gehele groep vrijwel ongewijzigd ook al voorkomt als entourage van het eerste Chevalier kabinet, gewijd aan de Numismatiek en Oudheidkunde. Dat kan worden vergeleken aan de hand van de prenten van Schoonebeek en de Hooghe.

Chevalier paste dus de antieke sculpturen en penningen van zijn rariteitenverzameling in een politiek-allegorisch patroon (de verheerlijking van Willem III), maar zijn collectie had toch ook de traditionele kenmerken van de “encyclopedische” kunstkamer, met de gebruikelijke tweedeling artificalia en naturalia. Voorbeelden daarvan zijn te zien op Vianen’s etsen van wanden en zoldering van Chevalier’ s rariteitenkamer. [8,9,10]

Zijn hele bezit heeft Chevalier in zijn Bezoekersboek uitvoerig beschreven. Bijdragen aan dit boek kwamen niet alleen uit Amsterdam, maar ook uit andere steden zoals Rotterdam en Leiden. Grappig is dat Snoep over het bezoek van Koerten en Adriaan schrijft:

Ook belangrijke Amsterdammers vereerden Chevalier met hun bezoek en schreven in zijn “Stamboek van Konstmin” Adriaan en Johanna Blok, de vermaarde knipselkunstenaars, lieten hun geknipte monogrammen en een dito Tiberiusmunt van gelegenheidsrijmpjes vergezeld gaan”.

Wat was nu die bijdrage van die “knipselkunstenaars?[vi] [11] Adriaan schreef op het blad het volgende gedichtje onder de kop:

“Op de Konstkamer van den heer Nicolaas Chevalier”

De konstzaal daar uw Muntkas praald
Met zoo veel Keyzers, Vorsten, Heeren
In Vreemdigheen daar ‘t oog verdwaald,
Heer Chevalier moet men waarde[re]ren

Adriaan Blok

Daaronder een door Joanna geknipt spiegelmonogram met haar initialen JCB en twee lauwertakken gestrikt, uitgevoerd in goudpapier.

Hieronder schreef Joanna zelf twee versregels: “D ‘aloudheyds Munt en Konst is hier! In ‘t Kabinet van Chevalier” ondertekend met “Johanna Blok”. Het blad wordt afgesloten met een geknipte Romeinse munt met keizer Tiberius als beeldenaar. [12] Als extra effect plaatste Koerten een ring van zilverpapier achter het knipwerk, een voorbeeld van haar liefde voor illusionistische effecten.[vii]

 

Naar aanleiding van het bezoek van de Koertens maakte Chevalier op een blad een lofdicht op Joanna Koerten en haar werk.[viii][13] De tekst van het eerste gedeelte van het gedicht is:

Michel Ange, Apelles voulantfaire un tableau. Se sevoient tous de la Peinture./Mais J.Koerten d’un coup de Ciseau.En coupant dupapier, peint tout selon nature“.

Moffit Paecock grijpt dit citaat, met andere door haar gehanteerde voorbeelden, aan om te bewijzen dat Koerten door haar papierkunst op hetzelfde niveau stond als illustere voorgangers in schilder- en beeldhouwkunst.[ix] Vergeten moet echter niet worden dat dit soort gezwollen lofluitingen zeer gebruikelijk waren in de 17de en 18de eeuwse lofdichtencultuur, soms tot vervelende en storende rijmelarij toe.
Dit blad nam Chevalier op in zijn eigen bezoekersboek, het was dus niet bedoeld voor de verzameling die Joanna en haar man aanlegden. Een collectie die zou uitgroeien tot het welbekende Stamboek.

Het is verleidelijk te veronderstellen dat het bezoek van de Koerten’ s gezien moet worden als voorbereiding voor het maken van het knipsel “De twaalf keizers”. Niet alleen zagen zij bij Chevalier in beide kabinetten die keizers als beeld opgesteld, ze hebben daar waarschijnlijk ook kennis kunnen nemen van Joachim Oudaan’s “Roomsche mogentheyt, of Naeuwkeurige Beschrijving, van de Macht en Heerschappy der Oude Roomsche Keyseren (…), als zij deze uitgave al niet kenden. De Romeinse keizers zijn in dat boek en profil afgebeeld, zoals we ook zien in het knipsel van Koerten. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat dit standaardwerk uit 1670 niet in bezit is geweest van muntkenner en verzamelaar Chevalier.[x]

Voeg daarbij de niet te onderschatten invloed van Abraham Bogaert (1663-1727). Deze apotheker, chirurgijn, reiziger, schrijver en penningkundige moet een goede vriend van de Koertens en een bewonderaar van het werk van Joanna zijn geweest. In 1695 verscheen al een dichtwerk waarin het kabinet met Romeinse munten van verzamelaar Simon Schijnvoet (1652-1727) door hem uitvoerig werd beschreven. Titel: “S. Schijnvoets Muntkabinet der Roomsche keizers en keizerinnen, in vaarzen beschreeven door Abraham Bogaert”. Het is een vertelling van een episode uit het verleden aan de hand van een muntencollectie. In 1696 publiceerde hij het boek “de Roomsche Monarchy” met 165 gegraveerde portretten van de Romeinse keizers naar voorbeeld van antieke munten.[xi] Zijn boek kwam in 1697, in dat jaar maakte Joanna het beroemde knipsel en gebruikte als tekst, die zij zorgvuldig uitsneed, het gedicht van Bogaert en nog twee door hem geschreven versregels. Bogaert schreef meerdere gedichten over het werk van Koerten die deels zijn opgenomen in de gedrukte lofdichtenversies. Hij schreef ook nog een tweede gedicht op de twaalf keizers dat eveneens werd afgedrukt in de gedichtenuitgaven. [14,15]
 

Met haar knipsel dat gewoonlijk “De twaalf keizers” wordt genoemd, maar waarvan de eigenlijke titel “De Roomsche Vryheid” is, “zijnde een Vrouwenbeeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid, zittende op de Throon, daar nevens de portraiten van de twaalf Roomsche Keyzers”,[16] sloeg Koerten wat onderwerp betreft een andere richting in.

Na een reeks indrukwekkende portretten koos zij voor een onderwerp (de antieke oudheid) dat natuurlijk sinds de middeleeuwen nooit weg was geweest maar in de tweede helft van de 17de eeuw en de 18de eeuw door het toen heersende klassicisme sterk in de belangstelling stond. Vandaar ook de voortdurende vergelijking van haar werk met dat van antieke schilders en beeldhouwers.

Behalve Bogaert moet ook Arnold Houbraken (1660-1719)(en ook zijn dochter en zoon) worden genoemd. Houbraken publiceerde in zijn “Groote schouburgh” een uitgebreid verhaal over Koerten en haar werk. Dat is samen met de levensbeschrijvingen van andere vrouwelijke kunstenaars wel eens proto-feministisch genoemd. Horn houdt het er met name op dat Houbraken kickte op de belangrijke personen die belangstelling hadden voor Koerten’s werk, terwijl Moffit Peacock het vooral ziet als oprechte bewondering voor haar werk en nijvere instelling.[xii] Dat laatste lijkt ons meer voor de hand te liggen. En Koerten was natuurlijk voor hem ook een goede klant (geweest). Houbraken maakte vele tekeningen in opdracht voor het Amsterdamse echtpaar, die veelal worden genoemd in de Testas catalogus van 1750. Dat gaat ook op voor een tekening over de twaalf keizers.

Onder nummer 54 wordt in Konstboek, Letter A vermeld: “Een Zinnebeeldige Tekening op Joh.Koerten, met de twaalf Roomsche Keyzers, ter zyde, door den zelven (=Houbraken, HvA)”. Deze tekening behoort tot de collectie van het Leidse Prentenkabinet, nu Bijzondere Collecties.[xiii][17] Daar heeft het kunstwerk, dat helaas niet meer volledig is, het inventarisnummer PK 3 822.De tekening is links afgesneden waardoor we geen twaalf maar nog maar zes keizers zien afgebeeld. Koerten is links (maar in feite in het midden) zittend afgebeeld met haar schaartje in de rechterhand; ze leunt met haar arm op een tafelblad. In haar linkerhand houdt ze haar knipwerk. Achter haar twee vrouwen figuren, waarvan de linkse nadrukkelijk wijst op schaartje en knipwerk. De rechtse houdt een fakkel in haar hand. Bijfiguren die aandacht vragen voor het werk van Koerten en haar roem benadrukken. Ze zijn goed te vergelijken (net als Koertens portret) met andere vrouwenfiguren op tekeningen van Houbraken, zoals de tekening waarop veronderstelde leerlingen van Koerten zouden staan. [18]

Zoals al die tekeningen, ook van andere tekenaars, zijn dit allegorische typen die staan voor de naam en faam van Koerten en vaak de veronderstelde bijzondere eigenschappen van de kunstenares benadrukken.

Een tweede tekening over het knipsel “de twaalf keizers” is ook gemaakt door een lid van de Houbraken familie, Ant(h)onina Houbraken (1686-1736), de dochter van Arnold en zuster van Jacob. In het Stamboek was dit kunstwerk ondergebracht in de Omslag, Letter C onder nummer 35. De tekst in de Testascatalogus luidt:
“Een dito (=een Zinnebeeldige Teekening, HvA), met Couleuren, verbeel[d]ende twaalf Roomsche Keyzers met het portrait van Juffrouw Joh: Koerten daarboven, door Antonina Houbraken“. Het is een gedetailleerde tekening (pen en penseel in bruine en grijze inkt en gouache, gewassen over een voortekening voorstellend een rijk versierde lijst met ronde medaillons. In het medaillon midden boven het welbekende portret van Joanna, aan weerszijden eveneens in medaillons de twaalf keizers. In het middenvlak het geschreven gedicht van Bogaert over de twaalf keizers, zoals dat ook in het knipsel voorkomt. De tekening behoort tot de collectie van de Fondation Custodia te Parijs.[xiv][19]

Er was nog een derde tekening over het knipsel in het Stamboek. Die is te vinden in Omslag, Letter C. onder nummer 11: “een dito (=een Zinnebeeldige Tekening, HvA), zinspeelende op de Roomsche Monarchy, door dito”. Die dito is Abraham.Rademaker (1666/67-1735).[xv] Behalve deze tekening zijn nog diverse andere tekeningen van hem (sommige in miniatuur) met zinnebeeldige voorstellingen in Koerten’s Stamboek te vinden. Daarover later meer.

In 1697 maakte Koerten het knipsel “De twaalf keizers”. Alles wijst er op dat dit kunstwerk onmiddellijk werd gewaardeerd vanwege de keuze voor het onderwerp en de verfijnde, zo niet geraffineerde uitvoering. Het knipsel werd prominent afgebeeld op de tekening die Jan Goeree in hetzelfde jaar maakte voor het gedachte handtekeningenboek van Koerten. [20,21]

Op deze mooi uitgevoerde tekening is ook het bezoek van Peter de Grote afgebeeld. Een benadrukking van een van de meest succesvolle jaren in Koertens werkzame kunstenaarsleven.

Noten
[i] Gay van der Meer, “Nicolaas Chevalier, een veelzijdige medialleur”, De Beeldenaar 28 (2004),nr.6, p.242-248.
[ii] Peter de Grote op bezoek bij De Wilde. Tekening van Maria de Wilde (1697)…
[iii] D.P. Snoep, “Virtus post Nunimos’. Nicolaas Chevalier’s Chambre des Raretez en zijn bezoekers” in: J. Bruijn e.a. Album Amicorum J.G. van Gelder, Den Haag 1973, p.277- 284. zie ook: R.Bergvelt/R.Kistemaker, Catalogus De wereld binnen handbereik, Amsterdam 1992, p.121-123.
[iv] Adriaan Schoonebeek was o.a. prentkunstenaar, kunstagent, kunstverkoper en bibliothecaris. In 1698 ging hij met Peter de Grote mee naar Rusland; in 1702 werd hij daar bibliothecaris van de tsaar. (RKD Artists/Schoonebeek).
[v] Romeyn de Hooghe was rond 1690 (en vanaf 1672) sterk prinsgezind. Daarvoor stond hij echter aan de andere kant (staatsgezinden), zijn prenten van de moord op de gebroeders De Witt waren wereldberoemd. Na de dood van Willem III loopt hij schijnbaar moeiteloos weer naar de staatsgezinde kant over. Zo maakte hij een titelplaat voor “Het leeven en dood der doorlugtige heeren broeders Cornelis de Witt […] en Johan de Witt” van de anti-orangist Emanuel van der Hoeven. Zie: Inger Leemans, “De vinceroy van de hel. Radicaal libertinisme” in: Henk van Nierop e.a. Romeyn de Hooghe. De verbeelding van de late Gouden Eeuw, Zwolle 2008, p.32-47, met name p.46.
Joanna Koerten maakte ook een fraai knipsel van Willem III. Op de titelbladtekening van Goeree uit 1697 is een portret van de stadhouder-koning te zien, net achter het knipsel “De Twaalf Keizers” (zie afbeeldingen 19 en 20). Dit betekent dat het knipwerk al voor 1697 moet zijn gemaakt, wellicht geïnspireerd door het bijzondere Willem III kabinet van Chevalier. De door Moffit Peacock gehanteerde datering van 1700 kan dus niet juist zijn.
[vi] KB, inv.nr.69B8, fol.61.
[vii] Henk van Ark, “De “special effects” in het werk van Joanna Koerten”, Welkom in Papyria, nr.10 (2015), p.17-23.
[viii] KB, inv.nr.69B8, fol.40v.
[ix] Martha Moffit Peacock, “Paper as power. Carving a niche for the female artist in the work of Joanna Koerten, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 62 (2012), Leiden/Boston, p.255. 10. Van der Meer meldt hierover: “Chevalier heeft Oudaans boek zeker gekend” in: Gay van der Meer, ”Vijf portretten van Nicolas Chevalier. Op zoek naar een karakter”, De Beeldenaar 2005, nr.4, p.149, nr.2.
[x] Van der Meer meldt hierover: “Chevalier heeft Oudaans boek zeker gekend” in: Gay van der Meer, “Vijf portretten van Nicolas Chevalier. Op zoek naar een karakter”, de Beeldenaar 2005, nr. 4, p.149, nr.2.
[xi] G.M. van de Roemer, De geschikte natuur: theorieën over natuur en kunst in de verzameling van zeldzaamheden van Simon Schijnvoet (1652-1727), Amsterdam 2005, p.32; Henk van Ark ““De Romeinse Vrijheid van Joanna Koerten”, in: Nieuwsbrief van het Nederlands Museum van Knipkunst en de Stichting W. Tj.Lever, jrg. 13, nr.4 (december 2000) (Koertennummer), [7-11]; Henk van Ark, “Nieuwe Museumaanwinsten”, Nieuwsbrief van het Nederlands Museum van Knipkunst en de Stichting W. Tj.Lever, jrg. 16, nummer 3 (september 2003), [p.3-4]
[xii] Hendrik J. Horn, The golden Age Revisited. Arnolds Houbraken ‘s Great Theatre of Netherlandish Painters and Paitresses, Doomspijk 2000, p.603-606; Moffit Peacock, o.c. (2012), p.240-242.
[xiii] Vermeld bij M. Plomp, “De portretten uit het Stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek 8 (1989), p.337, nr.A54.
[xiv] Plomp, o.c. (1989), p.338, nr.C35; Margreet van Hut, “Antonina Houbraken”, Digitaal Vrouwenlexicon, 2014 (1001 Vrouwen, nr.430).
[xv] Deze voetnoot ontbreekt helaas in de Koertenkoerier(red.)

Illustraties
KB, National Library of the Netherlands, Netherlands – Public Domain.
Universitaire Bibliotheken Leiden, tekening met portret van Joanna Koerten en de twaalf Romeinse keizers door Antonina Houbraken, ongedateerd (Fondation Custodia, Collection Frits Lugt, Parijs).
Fries Museum, Leeuwarden – Collectie Koninklijk Fries Genootschap
www.europeana.eu

Door Henk van Ark, dit artikel verscheen eerder in de Koertenkoerier, nieuwsblad over leven en werk van Joanna Koerten, najaar 2017. Uitgave van de Stichting W.Tj.Lever.

Stephanus -der medicynen docter- Blankaart, KoertenKoerier 1

“Vrou KOERTENS edle geest speelt in Galeen byzonder,
In Bekker, en de Witt; maakt scheepen, zee en lant,
En voert door haar vernuft en kunstschaar, tot een wonder,
De snykunst en ‘t papier tot hunnen hoogstens standt.” [1]
Dit gedicht van de medicus Steven of Stepan(us) Blankaart [2] komt in beide versies van de Lofdichten voor. Het is afgedrukt na een bijdrage van Joan Blaauw, Secretaris der Stadt Amsterdam die de kunstzaal van Koerten heeft kunnen beschouwen. Van der Aa kon dit soort dichtkunst maar weinig waarderen: “Steven Blankaart beoefende mede de Nederduitsche dichtkunst, doch de proeven daarvan door hem medegedeeld, in het stamboek van Johanna Koerten, doen ons geen hoogen dunk van zijne Muse opvatten”.[i] Overigens is in beide versies van de Lofdichten maar één gedicht aangetroffen, van proeven is dus in ieder geval daar geen sprake.

Van Steven Blankaart heeft Atty Broer[ii] in onze nieuwsbriefserie “Portretten van knipkunstenaars” een mooi portret geschetst. Blankaart heeft een indrukwekkende levens- geschiedenis, waarin papierknippen slechts een marginale rol speelt.

Geboren in 1650 als zoon van Nicolaas Blankaart en Maria Eversdijk in Middelburg. Hij bezocht daar de Latijnse school en omdat hij arts wilde worden ging hij in de leer bij een apotheker om zich te bekwamen in de kruid- en scheikunde Daarna studeerde hij wijsbegeerte en geneeskunde aan de Hogeschool in Franeker waar hij in 1674, net als zijn vader tien jaar eerder, promoveerde in de wijsbegeerte en geneeskunde,. Hij vestigde zich als arts in Amsterdam en trouwde in 1682 met Isabella de Carpentier.
Blankaart had in onze ogen zeer aansprekende opvattingen., bijvoorbeeld over wetenschapsbeoefening: “niets aannemende als ‘tgene klaarlyk en onderscheidenlyk, sonder daar aan te konnen twyfelen, te begrypen is“.
Met zijn publicaties (o.a. ook over voedingsleer) bevorderde hij de democratisering van de wetenschap, wat hem niet door al zijn tijdgenoten in dank werd afgenomen. Wetenschap moest tot een kleine selecte kring beperkt blijven was hun opvatting. Veel van zijn werken waren gebaseerd op ervaringen en observaties uit eigen praktijk, zoals zijn studie over pokken. Bij de bestudering van insecten volgde hij dezelfde aanpak en daarmee staat hij rechtstreeks in de lijn van Johannes Goedart (1617-1668)[iii][3] eveneens een Zeeuw.

Die publiceerde vanaf 1660 het driedelige werk “Metamorfosis Naturalis”. Steven had van jongsaf aan belangstelling voor kleine diertjes. In zijn publicatie “Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende Dierkens “(1688)[4] schrijft hij in de “voor-reden Aen den Lezer”; “…hebbe dan voorleden jaar, ‘t geen ik in mijn kindertyd heb gesien, eens herhaalt, en van alles een naauwkeurige aantekeningen gehouden…. op de wyse van Johannes Goedaart“. Hij is dus zijn entomologische onderzoekingen al in Middelburg begonnen en de invloed van Goedaart op zijn werk is overduidelijk, zoals voortdurend blijkt uit zijn Rupsenboek. Mogelijk heeft het idee van Blankaart om in Suriname de metamorfose van insecten te onderzoeken een rol gespeeld bij de plannen van Maria Sibylla Merian om een reis naar Suriname te maken om tropische vlinders te onderzoeken.

Van Blankaart is geschreven dat hij tot uitspanning de schilderkunst, de dichtkunst en de z.g. papieren snijkunst beoefende. De proeven die hij daarvan had nagelaten werden door zijn tijdgenoten wel geroemd, doch volgens onze tegenwoordige inzichten verheffen zij zich niet boven het zeer middelmatige, althans dat wordt in het NNBW[iv] vermeld. Maar in De Navorscher schrijft Regt: “Naast zijn gewone studiën vond de man nog gelegenheid zich aan de schoone kunsten te wijden. Met succes beoefende hij de schilderkunst, doch in de specifiek 18 eeuwsche liefhebberij, het snijden in papier, muntte hij zeer uit“.[v]

Of dat voor Blankaarts papierknipkunst daadwerkelijk is opgegaan kunnen we nu niet meer beoordelen, want tot nu toe is van hem geen bewaard werk bekend. Als Blankaart dat knippen inderdaad als tijdverdrijf heeft beoefend, en er is nauwelijks reden om daar aan te twijfelen, dan heeft hij zich wellicht laten inspireren door het boekje “Konstig en Vermaakelijk Tydverdryf der Hollandsche Jufferen” dat door zijn uitgever Jan ten Hoorn in 1686 op de markt werd gebracht en bij wie men ook terecht kon voor materiaal en advies. Veel van Blankaarts publicaties zijn namelijk door dezelfde uitgever uitgebracht.[vi] Dat papierknippen was dus zeker niet alleen beperkt tot de Hollandse jufferen, er waren ook mannen die papierknipwerk als liefhebberij maakten (als zijn dat er niet veel) , zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit het knipwerk en opmerkingen in Jacob Heyblocq’s album amicorum en het werk van Gillis van Vliet, die zijn werk bewust niet verkocht.

Noten
[i] A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden, Haarlem, 1852-1878.
[ii] Atty Broer, “Portretten van knipkunstenaars (3), Nieuwsbrief van het Nederlands Museum van Knipkunst en de Stichting WTj.Lever, jrg.18, nr.3/4 (2005), p.9-13.
[iii] Het 400ste geboortejaar van Goedaert werd in 2016/17 herdacht met een mooie tentoonstelling in het Zeeuws Museum in Middelburg en de publicatie Kees Beaart (red.), Joannes Goedaert. Fijnschilder en entomoloog, [Middelburg] 2016.
[iv] [W.] Regt in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IV, p.156-157.
[v] W.M.C.Regt, ‘Het geslacht van prof.Blancardus”, De Navorscher, 1905, p.106-107.
[vi] Henk van Ark, “Koerten en het onderwijs in de knipkunst”, Welkom in Papyria, nr.10, Zuidhorn 2015, p.30-31.

Door Henk van Ark, it artikel verscheen eerder in de Koertenkoerier, najaar 2017.
Uitgave van Stichting W.Tj. Lever.
Afbeeldingen: Wiki Commons en Rijksmuseum

Een bijzonder kunstkabinet, KoertenKoerier 1

De Haagse predikant Johannes Vollenhove (1631-1708) schreef verschillende gedichten over het knipwerk van Koerten. Het zijn vooral gedichten over portretten van beroemde mannen die zijn opgenomen in de gedrukte lofdichtenuitgaven. Zoals David van Hoogstraten, Petrus Francius, Cosimo III (2x), Frederik III, Willem III en Peter de Grote.

Het gedicht “Gestreelt, gekust, eer ‘t werkstuk van zyn vingeren, enz” komt echter in die boeken niet voor.[1] Toch is het blad waarop het is geschreven zeer bekend geworden. Dat komt niet door het gedicht, maar door het intrigerende vignet dat Jan Goeree er onder heeft getekend. [2] Het is een afbeelding van het kabinet van een insectenverzamelaar, die het motto “Uit kleine arbeit, grote roem” heeft meegekregen. Door Van de Graft werd deze afbeelding aangezien voor het kabinet van een knipprentenverzamelaar[i], wat begrijpelijk is want wat deed zo’n afbeelding op een blad dat met papierknipkunst en ogenschijnlijk niets met insecten te maken had?

Toch is er een goede verklaring voor te geven. Het verzamelen en bestuderen van insecten, de kleinste schepsels op aarde, wat de geleerde heren op de afbeelding doen is heel goed te vergelijken met het ragfijne knipwerk dat Koerten wist te maken. En door deze kleine arbeid zou zij zeker ook grote roem kunnen verwachten.[ii] Maar de geïdealiseerde afbeelding van het kabinet komt goed overeen met de bedoeling die Koerten en haar man met hun verzameling moeten hebben gehad. Als vaste leverancier van fraaie, uitgewerkte tekeningen voor hun collectie heeft Goeree ongetwijfeld op hun instigatie voor dit motief gekozen. Koerten en haar man Adriaan zijn ongetwijfeld ook geïnspireerd door voorbeelden van insecten- en andere kabinetten in hun tijd. Te denken valt aan de verzameling en de publicatie van Stephan Blankaart (1650-1704).

Op het titelblad van zijn “Schouburg der rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens” (1688)[3] zien we verzamelaars druk in de weer met insecten en dozen waarin ze werden bewaard. Hetzelfde soort dozen zien we ook afgebeeld op de tekening van Goeree. [4]

Ook zien we daarop een van de heren (gekleed in voorname klassieke gewaden) voor het raam met een vergrootglas een diertje bestuderen, in de insectenkunde een bekend verschijnsel. Interessant in dit verband is ook de titelpagina van de “Amboinische Rariteitenkamer” [5] van Georg Rumphius, een uitgave uit 1705.

We zien in een prachtige zaalopstelling met beelden en opbergkasten geleerde heren in het midden allerlei voorwerpen met aandacht bestuderen. Ronduit indrukwekkend was de verzameling van Levinus Vincent, zoals we die afgebeeld zien in zijn “Wondertooneel der Nature”(1706) en het “Het tweede deel of vervolg van Wondertooneel der natuur”(1715) [6, 7,8] werkelijk een toppunt van verzamelwoede in die tijd. Bij deze kabinetten ging het dus wel om veel meer dan alleen insecten.

Rond 1690 waren in de Republiek spectaculaire kabinetten met insecten te bezichtigen. Blankaart verwees graag naar zijn mede verzamelaar Simon Schijnvoet (1653-1727). Nergens in Europa waren zulke grote verzamelingen uit- maar ook inheemse insecten te zien als hier. Nederlandse verzamelaars/onderzoekers/publicisten als Goedaert (1617-1668), d’Acquet (1632-1706), Swammerdam (1606-1678), Vincent (1658-1727), Witsen (1641-1717) en Seba (1665-1736)[iii] stonden onderling in nauw contact en onderhielden goede betrekkingen met Oost en West. Maar insecten- en rariteiten kabinetten waren niet het enige die te bezichtigen waren. In Amsterdam was op het gebied van verzamelkabinetten eind 17de, begin 18de eeuw veel te genieten. De Koertens bezochten bijvoorbeeld zelf het kabinet van muntenverzamelaar Nicolaas Chevalier (1661-1720)[iv] en werden door burgemeester en Ruslandkenner Nicolaas Witsen (die zelf ook een grote, zeer gevarieerde collectie bezat) in gezelschap van Peter de Grote met een bezoek vereerd. Die Peter de Grote bezocht behalve Koerten ook Chevalier en verzamelaars als Jacob de Wilde (1635-1721), Albertus Seba, Levinus Vincent en Frederick Ruysch (1638-1731)[v]. Dat hij Koerten met een bezoek heeft vereerd was voor de Amsterdamse papierkunstenares en haar man natuurlijk een grote gebeurtenis. Niet voor niets is hij afgebeeld op de titelbladtekening van Koerten voor haar handtekeningenboek door Jan Goeree, werd zijn handtekening nog lange tijd bewaard en knipte Koerten na zijn bezoek zijn portret[vi]. Ook de Von Uffenbach’s maakten een ruime toer in 1711 langs vele bezienswaardigheden in Amsterdam en deden daarbij Koerten aan. Zij waren goed voorbereid en bezochten allerlei interessante lieden: kunstenaars, ambachtslieden, handelaren, filosofen, verzamelaars en notabelen. Kortom, een inzichtelijke dwarsdoorsnede van de stedelijke en creatieve en culturele elite en als zodanig een zeer waardevolle bron[vii].

Met hun werk en inzet hadden de Koertens bereikt wat ze wilden. Door het kabinet en verzameling waren ze er in vrij korte tijd in geslaagd opgenomen te worden in de canon van de te bezoeken bezienswaardigheden in Amsterdam en waardering van kunstliefhebbers. Daardoor brachten hooggeleerde heren, kunstzinnige dames en leden van vorstenhuizen een bezoek aan hun kabinet en maakten zij deel uit van de theologische, creatieve en culturele bovenlaag van die tijd. Die opgebouwde bekendheid heeft Adriaan Blok na de dood van zijn vrouw in 1715 verder trachten uit te bouwen door het verstrekken van verschillende opdrachten aan kunstenaars. Toen Joanna nog leefde was het ongetwijfeld al de bedoeling om de bijeengebrachte bladen (tekeningen, schoonschriften, handtekeningen, gedichten) op een of andere wijze te bundelen. Daartoe werd al een titelblad voor een handtekeningen boek gemaakt door Goeree en werden geknipte omslagen voor verschillende boeken gemaakt, in de catalogus van 1750 aangeduid als “stamboeken”[viii]. Toen De la Rue in 1735 het geheel kon bekijken was dat echter nog steeds niet gebeurd, er was slechts sprake van eventueel aanstaande bundeling in een aantal grote folianten[ix]. Wel werd inmiddels de benaming Stamboek (door De la Rue gezien als knipwerk+bladen, dus een groter geheel dan afzonderlijke boeken) gehanteerd, zoals ook blijkt uit de titelbladen van de Lofdichten en de veilingcatalogus van Testas.

Uit kleine arbeid kwam voor Koerten uiteindelijk enige tijd vrij grote roem, maar die bleek toch vergankelijk. Toen Van Dokkum in 1915[x]. wat meer over de Amsterdamse schaarminerve te weten probeerde te komen moest hij een behoorlijke speurtocht ondernemen. Met enig resultaat, want mede dankzij zijn inzet heeft het Koerten onderzoek een goede impuls gekregen, al duurde het nog enige tijd voordat de resultaten daarvan duidelijk werden.

Noten
[i] Henk van Ark, “Jan Goeree en Joanna Koerten”, Welkom in Papyria, nr.10, Zuidhorn 2015.
[ii] idem.
[iii] Eric Jorink, “Rariteitenverzamelingen: Een Boek, daarin zich God zelfs heerlijk heeft beschreven” in: Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping 1575-1715, Leiden 2007, p.267-359.
[iv] Een artikel hierover verschijnt in nr. 2 van de KoertenKoerier.
[v] Jozien Driessen, Tsaar Peter de Grote en zijn Amsterdamse vrienden, Utrecht/Antwerpen   1996.
[vi] Henk van Ark, “Czaar Peter op bezoek”, Welkom in Papyria, nr.5, Zuidhorn 2013, p.27-37.
[vii] Bert van de Roemer, ”De gebroeders Von Uffenbach en de creatieve industrie van Amsterdam in de vroege achttiende eeuw”, Amstelodamum 102-4 [2015] p.161-174.
[viii] Henk van Ark, “De ‘special effects’ in het werk van Joanna Koerten”, Welkom in Papyria, nr.10, Zuidhorn 2015, p.23.
[ix] Henk van Ark, “Wat De la Rue in Amsterdam zag”, Welkom in Papyria, nr. 10, Zuidhorn
2015, p.49-52.
[x] Henk van Ark, “Van Dokkum over Joanna Koerten en andere knipkunstenaars”, Welkom in Papyria, nr.8 (jaren tien nummer), Zuidhorn 2014, p.21-28.

Door Henk van Ark, dit artikel verscheen eerder in de Koertenkoerier, najaar 2017.
Uitgave van Stichting W.Tj. Lever.
Afbeeldingen: Wiki Commons en Rijksmuseum

Maria Sybilla Merian, KoertenKoerier 1

afb 1, Maria Sebilla Merian door Houbraken, Wiki Commons

In 2015/16 is door middel van een tentoonstelling en enige publicaties stil gestaan bij de 300ste sterfdag van Joanna Koerten. In 2017 was het de beurt aan een andere, zeer befaamde, 17de eeuwse kunstenares: Maria Sybilla Merian. Er werd in het Cromhouthuis in Amsterdam een tentoonstelling “De Schatkamer Collectie. Werken van Maria Sibylla Merian” gehouden en er vond in de hoofdstad een symposium plaats, georganiseerd door de Merian Society.[i]

afb 2, Maria Sybille Merian – David van der_Plaas, J.C. Weyerman, Wiki Commons

afb 3. Maria Sybilla_Merian, anoniem, Wiki Commons

Maria Merian (1647-1717) [1,3][ii] leverde een interessante bijdrage aan het Stamboek van Koerten. In de onmisbare Testas catalogus[iii] vinden we in het Konst-Boek, Letter B. vermeld:
13. Bloemen en Vrugten, uitvoerig in Miniatuur, getekent door M.Meriaan.
15. Het Portrait van Maria Sebilla Merian, getekent door Gesellen, en een Tekening met Vrugten, op een dubbeld Blad, getekent door M.S.Merian.
16. Het Portrait van Juffrouw Merian, door Houbraken, met Root aard getekent, en een Krans van Bloemen daar onder, door Juffrouw Merian.

Merian geeft haar bijdrage aan het Stamboek aan in een vierregelig gedicht, dat in beide versies van de Lofdichten is opgenomen. [4,5]

Het zijn de dochters van Maria Johnna Helena, getrouwd met J.H.Herolt en Dorothea Maria Merian. Ze laten dat in het gedicht ook weten: “Dies komt een Moeder, nevens haar/Twee Dochters, tot een dankbaar teken,/U offren deez’penseelestreeken”.

Maria Sybilla Merian, geboren in 1647 in het Duitse Frankfurt am Main, arriveerde begin jaren negentig in Amsterdam. Ze was afkomstig van de labadistengemeenschap Waltha State in het Friese Wiewerd waar zij zich in 1685 bij had aangesloten. Zij verbleef daar zonder haar man Johann Andreas Graf (1637-1701) met wie zij in 1665 was getrouwd, in 1692 scheidde het echtpaar. Uit dat huwelijk werden twee dochters Johanna Helena (1668) en Dorothea Maria (1678)[iv] geboren. Die dochters kwamen mee naar Amsterdam. In Amsterdam begon Maria een handel in geprepareerde insecten en verfstoffen. In opdracht van Agnes Block maakte zij verscheidene botanische aquarellen. Verder ging zij door met haar natuurhistorisch onderzoek en wist als bekend kunstenares en onderzoekster in contact te komen met verzamelaars als Nicolaas en Jonas Witsen, Casparus Commelin en Frederick Ruysch. Zij zag dat in hun verzamelingen wel veel insecten en vlinders voorkwamen, maar dat zij niet lieten zien hoe zij uit rupsen waren ontstaan. Daarom besloot zij zelf voor onderzoek naar Suriname te gaan en verkocht om de reis te bekostigen haar tekeningen en geprepareerde insecten. Met dochter Dorothea Maria vertrok zij in 1699 naar de labadistenplantage Providentia en later Paramaribo. Daar verzamelden ze veel materiaal: insecten, vruchten en planten. Beide vrouwen kweekten die dan op en maakten beschrijvingen en tekeningen. Eerder dan gepland keerden ze al in 1701 weer terug met koffers vol materiaal.

Wanneer Merian (en haar dochters) Koerten hebben bezocht is niet bekend. Dat kan al in de jaren negentig zijn geweest, voor het vertrek naar Suriname. De naam van Koerten ging in dat decennium ongetwijfeld in de stad rond. Ze maakte kunstwerken uit papier op een bijzondere manier, was een ambitieuze kunstenaar gesteund door haar man en portretteerde belangrijke figuren. Niet voor niets kwamen de Duitse reiziger en kunstkenner Zacharias von Uffenbach (in 1705 en 1711) en tsaar Peter de Grote (begeleid door burgemeester Nicolaas Witsen in 1697) bij haar op bezoek. Bovendien was het papierknippen Merian zeker niet onbekend. Zij verbleef lange tijd in de labadistengemeenschap waarvan ook Anna Maria van Schurman deel uit had gemaakt en maakte in opdracht tekeningen voor Agnetha Block. Beide vrouwen hebben naast vele andere zaken zich ook met papierknippen bezig gehouden. Ook was Merian natuurlijk bekend met werk van haar collega onderzoeker/publicist Stephan Blankaart, van wie bekend is dat hij ook papierknipwerk heeft gemaakt.

Dit betekent echter niet dat de Merian gedichten in die periode zijn geschreven en de tekeningen aan Koertens verzameling werd toegevoegd. Meer moet worden gedacht aan omstreeks 1714, de tijd dat Maria werd getroffen door een beroerte die haar functioneren belemmerde. Het was ook kort voor het overlijden van Koerten. Het zou kunnen verklaren dat het gedicht van Koerten maar zeer kort is, al zijn er natuurlijk wel meer korte gedichten in de Lofdichtenversies afgedrukt. En waarom haar dochters een penseelvrucht voor haar schreven Over die gedichten is nog wel het een en ander te vertellen.

Merian zelf hoopt in haar Penseelvrucht dat het Penseelooft dat zij Koerten heeft geschonken in haar Eerboek mee mag pronken. Zij gebruikt dus niet de benaming Stamboek maar is er kennelijk wel van op de hoogte dat Koertens kunstzinnige nalatenschap in boekvorm zal worden bewaard. Haar dochters schrijven dat Merians penseelstreken gezien moeten worden als een “zinnebeelt”. Het is een schets van fruit, bloemen en wormen. Fruit en bloemen zullen bederven, maar doorgroeien door hun vruchtbaar zaad. De rups (worm) wordt een popje om daarna (als vlinder) omhoog te zweven. En dat geldt dus ook voor de kunst van Koerten. Die heeft gebloeid, is als een rijpe vrucht volgroeid, eerst klein van waarde zal zij zich herschapen verheffen en zich ter vlugt op snelle vleugels door de lucht verspreiden naar alle vier windgewesten. Na haar dood zal dat met meer glans gepaard gaan en ten hemel vliegen in de vreugde die vooraf Koertens ziel verheugde. Waarbij het verleidelijk is te veronderstellen dat het hier gaat om een voorbode van Koertens verscheiden en de eeuwige roem daarna.

In de Testas catalogus zijn er in Konst-Boek, letter B zijn drie nummers die te maken hebben met Merian, maar het gaat om vier werken.
In de eerste plaats een tekening (nr. 13) van “Bloemen en Vrugten, uitvoerig in Miniatuur” van de hand van Merian. Nr. 15 is het portret van Merian, getekend door Gesellen en een tekening van “Vrugten, op een dubbeld blad”, getekend door Maria Merian.
Tenslotte (nr. 16) het portret van Merian in rood krijt, getekend door Houbraken met daaronder een getekende “Krans van Bloemen” door Merian zelf.
De roodkrijt tekening zal zijn gemaakt door Jakob Houbraken die ook een mogelijk vergelijkbaar dubbelportret in rood tekende van Anna Maria van Schurman en Joanna Koerten.[6] Met portrettist Gesellen zal bedoeld zijn Georg Gsell, de echtgenoot van Merians dochter Dorothea Maria (Graf).[v]

De verblijfplaats van deze kunstwerken -als ze al bewaard zijn gebleven- is niet bekend, Plomp noemt in zijn artikel geen verzameling(en) en ook latere naspeuringen hebben tot nu toe niets opgeleverd. Dat geldt ook voor de vergelijkbare “Schotel met diverse Vrugten” uitvoerig in Oost-indische inkt getekend door Anna Maria van Schurman, dat tussen de Merian stukken als nummer 14 van Konstboek Letter B wordt vermeldt.

Om toch een idee te kunnen krijgen van hoe het werk er heeft kunnen uitzien kunnen vergelijkingen worden gemaakt met ander werk van de betrokken kunstenaars. Genoemd werd al het roodkrijt portretwerk van Houbraken en een ander door hem gemaakt portret van Merian. De onder dit portret gemaakte tekening “Krans van Bloemen” zou overeen kunnen komen met de tekening van een bloemenkrans die zich bevindt in de collectie van de Artis Bibliotheek.[vi]

Om een indruk te krijgen van vruchten, bloemen en insecten zijn vele voorbeelden voorhanden, maar de bewuste exemplaren uit Koertens Stamboek zijn tot nu toe niet geïdentificeerd. Tenslotte het portret van Merian door Georg Gsell. Dit zou te vergelijken zijn met een door hem gemaakte tekening, met pen in gewassen bruine inkt, die zich heeft bevonden in een verzameling in Array, maar daar niet meer aanwezig is. Deze tekening heeft echter een slecht leesbaar onderschrift. [7][vii]

Noten
[i] Bert van de Roemer/Tom van der Molen, Maria Sibylla Merian. De schatkamercollectie, Amsterdam 2017.
[ii] Els Kloek (red.), 1001 vrouwen, nr. 338; recources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon.
[iii] Henk van Ark, “De onmisbare catalogus”, Welkom in Papyria 5 (2013), p.60.
[iv] Een goede publicatie over Merian en haar dochters is: Ella Reitsma, Maria Sibylla Merian & Dochters. Vrouwenlevens tussen kunst en wetenschap, Zwolle 2008.
[v] Georg Gsell (1673-1740). Gsell was een Zwitserse barokschilder, kunstadviseur en kunsthandelaar. Hij was hofschilder van Peter de Grote. Zie: Otto Gsell, “Georg Gsell (1673-1740). Hofmaler Peters des Grossen” in: St. Galler Kultur und Geschichte Band, 11, 1981/1984, p.317-358.
[vi] Vermeld door Michiel Plomp in “De portretten uit het Stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek 8 (1989), p.341, noot 13.
[vii] RKD Images 121970/IB 2014361.

Aoor Henk van Ark, dit artikel verscheen eerder in de Koertenkoerier, najaar 2017.
Uitgave van Stichting W.Tj. Lever.
Afbeeldingen 1,2 en 3 en de vruchten: Wiki Commons

De schimmen van Frans ter Gast

Door Carla Catalani in De vrouw en haar huis, juli 1967

In het poppenspel, waarover Rico Bulthuis zo boeiend weet te schrijven in Poppen, schimmen, marionetten, neemt de schimmenschuiver een unieke plaats in; hij komt in Nederland zeldzaam voor. Ik besloot de befaamde nestor van het schimmenspel, de 85-jatige Frans ter Gast, nu hij definitief met schimmenspelen is opgehouden, een bezoek te brengen. Bij Rico Bulthuis had ik een inleidend filmpje gezien over de schimmensnijder aan het werk in zijn atelier.
Dat atelier bevindt zich op de Nieuwe Uitleg in Den Haag, waar de bomen groen en weelderig over een achttiende-eeuws grachtje buigen. Wanneer ik bij mijn begroeting iets zeg over de karakteristieke buurt, antwoordt ter Gast: “Wat wilt u, ik ben een geboren Amsterdammer, die zoeken altijd de grachten”. Het huis op no. 20 is smal en diep met een lange betegelde gang die aan het einde – een trapje op – nóg een atelier heeft, dat van de tachtigjarige bewegelijke en vitale mevrouw Suze ter Gast-Rosse, schilderes en Pulchri-lid, nog steeds aktief bezig met schilderen. Zij toonde mij een aquarel, door haar tijdens een der lessen die zij jaarlijks bij Kokoschka in Salzburg volgde vervaardigd.
In het voorhuis leidt een nauwe trap naar een groot atelier boven, het domein van de schimmen. Later blijkt dat er behalve schimmen nog vele andere mooie dingen zijn. “Verzamelen is een ziekte van mij” bekent ter Gast. Behalve schimmensnijder is Ter Gast toneeldekorateur en illustrator, aan de wand hangen verschillende eigen ontwerpen in hout en eterniet. Op de grote ordelijke werktafel met mesjes, tangetjes, splitpennetjes, ijzerdraad, papier, zink en wat dies meer zij (er bestaan schimfiguren met zoveel papieren raderen, schuiven en veertjes dat een ingenieur er een kleur van zou krijgen, schrijft Bulthuis) zijn al heel wat schimmen gesneden. Sinds 1918 heeft Frans ter Gast een veertigtal schimmenspelen geproduceerd en wanneer ik u vertel dat een spel ruim honderd schimmen beslaat kunt uzelf uw konklusie trekken.
Schimmen zijn eeuwenoud, hoewel de kleinkunst met schimmen eerst met Henri Rivière in la belle époque, de eeuw van Montmartre, Moulin Rouge en vele beroemdheden, intrede deed. In de oude Chinese dynastieën schoof men reeds schimmen, dikwijls gekleurde, een experiment waaraan ook Frans ter Gast zich waagde.
Het Wajangspel is een van de oudste schimmenspelen waarin oude Hindoehelden, demonen, apen en de clown Semar door de Dalang, de wajangspeler, op het scherm worden gebracht. Rico Bulthuis weet van Wajang alles te vertellen en “souffleerde” dat ,”de schim van Semar in het jaar 1000 naar het Westen kwam.” In de zeventiende eeuw verschijnt in Egypte de schimmenfiguur Karagöz, een Turkse broer van ons aller Jan Klaassen. In Italië werd in die tijd het schimmenspel ook druk beoefend en daarna kwam het naar de andere landen van Europa. In Frankrijk heeft Henri Rivière in Le Chat Noir van Rudolphe Salis het schimmenspel beroemd gemaakt. Yvette Guilbert schrijft in haar herinneringen over die schimmenspelen, die in een soort literair kabaret gebracht werden met gedichten door Maurice Donnay voorgedragen. Er waren twintig medewerkers, een orkestje en door middel van spiegels, gebrandschilderd glas en veel vindingrijkheid (zo werd in het militaire stuk “1’Epopeé” waarin de veldslagen van Napoleon door de beroemde tekenaar Caran d’Ache getekend werden, rook uit kanonnen gesuggereerd door lieden die achter het scherm gelegen enorme hoeveelheden tabak verrookten) hadden die voorstellingen iets van een film. In Nederland heeft Ko Doncker, geïnspireerd door Rivière, op het zoldertje van de schilder Booth te Haarlem tot 1917 vele mensen geamuseerd met zijn schimmenartiesten. Er zijn daarna nog heel wat amateurs geweest, hoofdzakelijk schilders en tekenaars – voor schimmensnijden is tekentalent uiteraard een vereiste – zoals Pieter v. Gelder, Willem Roelofs en dan de enige nog levende onder de Nederlandse schimmenspelers, Frans ter Gast.
Ter Gast is een buitengewoon knap tekenaar en in
“Het schimmenspelen op het toneel hoort er nu eenmaal bij, het is noodzakelijk, maar ik doe het om het snijden van schimmen. Ik werk met projektieschimmen; in het begin eerst met de gebruikelijke kontaktschimmen, waarvan het bezwaar is dat zij minstens 60 tot 70 cm groot rnoe zijn. Zij worden, als bij het Wajangspel, tegen het scherm gehouden zodat hun silhouet op het doek zichtbaar is. Zij geven een Idem beeld. Ik ben net zo lang gaan experimenteren niet lampen tot ik een klein formaat schimmen zo groot mogelijk kon projekteren. Dat gaf het voordeel dat men voor een groter publiek kon werken, maar ook dat je gemakkelijker een scène die je gesneden had en die niet beviel, weg kon gooien. Doe je niet met een schimmenfiguur van 70 cm, dat is te kostbaar. Mijn schimmen snijd ik uit tekenpapier, heel eenvoudig, kijk de ene kant is zwart gemaakt, de andere wit. Daarop teken ik mijn figuren en dan snijd ik hen uit op een zinkplaat en verstevig ze met dun ijzerdraad. En alles gaat dan in een raampje”.
Natuurlijk is het eenvoudig om schimmen te snijden, maar om de virtuositeit te krijgen waarvan Ter Gast het geheim bezit, is een andere zaak. Hij vertoonde mij met een soort toverlantaarn enkele schimmenscènes. “Hier heeft u de Nijl, natuurlijk met de piramiden op de achtergrond, anders is het geen Nijl maar een doodgewone rivier. Nu schuif ik er dit raampje over, dan gaat het bewegen”. Inderdaad kreeg ik de illusie van beweging, een schip voer de Nijl op, zelfs de mensenfiguurtjes in de boot zijn “levend”. “Ja, als die draadjes en touwtjes niet willen en je blijft steken met je schimmen is het mis. Dan krijg je wat wij noemen een rot voorstelling.”
Frans ter Gast vertelde mij enkele anekdotes uit zijn loopbaan, zijn opmerkelijk heldere ogen staan glunder; de direkte, grappige wijze waarop hij het vertelde maken al die “faits et divers” bijzonder. Over Harry van Tussenbroek, die het slachtoffer werd van de schoonmaakwoede van een werkster. “Hij was bezig aan een tentoonstelling van zijn prachtige, bizarre poppen en had alle mogelijke botjes, veertjes, beentjes en stukken klaar gelegd en daar kwam zij met haar bezem. Toen ik Harry later ontmoette, maakte hij altijd een gebaar van met een bezem iets weg te vegen – hé, weet je nog ter Gast en – hup – daar ging die denkbeeldige bezem weer. Woest dat ie toen was – ik dacht beneden eerst dat er twéé werksters tegen elkaar stonden te kijven… Ja, jammer hè van die prachtige poppen van hem, krachtens testamentaire wilsbeschikking allemaal vernietigd. Daarom ga ik zelf mijn schimmen maar verkopen, anders kost het nog meer om ze te laten vernietigen – en ik wil zo graag het schinimenspel levend houden. Een ander moet het nu gaan doen, er is toch leven in de brouwerij. In België geven zij ook al kursussen in schimrnensnijden hoorde ik in Gent waar ik optrad. En in Haarlem zit er een stel poppenspelers, erg geïnteresseerd in schimmen, Baardmans heten zij, hebben mij opgebeld of zij enkele schimmenspelen mogen kopen. Ja, Guido van Deth heeft er nu ook een paar en Rico Buithuis en het poppenmuseum in München willen er enkele hebben.
Ik heb ook eens een schimmenspel voor een man uit de tabak uit het oude Indië gemaakt – een opdracht voor een bruiloft voor zijn dochter. Toen dat opgevoerd werd in kasteel Oud Wassenaar – jaren geleden hoor, ik vertel het alleen als aardigheid – was daar ook de sultan van Serawak met zijn familie, hij vroeg via de direkteur of zij ook naar de Wajangvoorstelling mochten kijken. Wajang zeg ik, is het niet. Schimmen, enfin, zij hebben meegekeken aan de andere kant van het scherm, de familie van de bruid zat in de zaal. Laat ik vele jaren later een bezoek krijgen van een Hollander die in Serawak gewoond had en de dochter van de sultan vroeg, hoe het kwam dat zij zo plotseling wèg was van een trekharmonika en daar op leerde spelen. Zij had dat muziekinstrument, zo vertelde zij, gezien tijdens een Wajangvoorstelling in kasteel Oud Wassenaar. Die bewuste Hollander vroeg toen uit nieuwsgierigheid wanneer dat precies geweest was en toen hij met verlof in Nederland kwam en een feestje wilde geven, is hij gaan informeren wie die meneer was die toen en toen schimmen vertoond had en zo kwam hij bij mij terecht. Merkwaardige loop van omstandigheden, later bleek dat deze man vlak bij die tabaksman woonde in Wassenaar.”
Er zijn ook enkele schimmenspelen verfilmd, onder anderen de Moord van Raamsdonk (met de klassieke tirade: en de meid die werd gesmoord, met zeven el gordijnekoord). Frans ter Gast heeft enkele jaren geleden ook in Denemarken waar veel belangstelling bestaat voor schimmenspelen, zijn schimmenspel, “Rehabilitatie van baron von Münchhausen” vertoond in Olsted, een dorpje bij Kopenhagen waar Anita Aagaard Loos een artistiek pannekoekenhuisje leidt waar geregeld kulturele manifestaties plaatsvinden.
,,Nee, nu ben ik echt met spelen opgehouden, niet met snijden natuurlijk, daar kan ik eenvoudig niet buiten. De jeugd van tegenwoordig begint ook al met schimmen, hier propageert Haja (Haagse Jeugd Aktie) het als kreatieve vrijetijdsbesteding. De kinderen kunnen gemakkelijk alles zelf maken, een kleine projektiekast, lampjes van 10 volt, zelf een scenario bedenken. Dat vind ik fijn, dat ik nieuw leven heb geblazen in het schimmenspel, dat was mijn bedoeling.
Of die silhouetten naar de 17e eeuwse Franse minister de Silhonette zijn genoemd, vraagt u – ja, dat zal wel, weet ik niet zeker. Wilt u thee, goed, dan ga ik dat even halen, exkuseert u mij even.” Hij is meteen – als een schim – verdwenen; in de tijd dat ik op bezoek was heeft hij zes keer die trap op en afgelopen. Men noemt Frans ter Gast de eeuwig jeugdige en dat vindt hij best leuk om te horen. “Geen verdienste, ik ben gezond; raar, vroeger vond ik een vent van zestig al een oude kerel…” En met lachrimpeltjes om zijn schrandere ogen: “Schrijft u maar dat ik 84 en een half ben – hebben zij in Denemarken gedaan. De journalist had eerst 85 geschreven, ik zei, man, ik ben nog geen 85; de volgende dag stond er: de 84 jarige Frans ter Gast”. Hoe dan ook, Frans ter Gast heeft een respektabele leeftijd bereikt en tijdens dat lange werkzame leven bezorgde zijn schimmentheater vete mensen heel veel plezier en genoegen.

Silhouet van E. Marsman-Klein, Knip-Pers 1990-2

                                  

 

 

 

 

 

 

 

“Vaak wordt mij gevraagd hoelang ik al knip. Dan zeg ik meestal: “Zolang mijn herinneringen teruggaan, dat wil zeggen sinds mijn jeugd. Ik ben geboren in het Bohemer Woud. Dat ligt in Tsjechoslowakije, aan de rand van Oostenrijk. We hadden lange, strenge winters en je moest de avonden leuk en nuttig zien door te komen. Gelukkig had ik een zeer creatieve vader, die ook schaduwbeelden knipte: indianen, zwervers en heksen. Die werden dan “geprojecteerd” achter een petroleumlamp op een witte muur.”
 

Mevrouw E. Marsman-Klein vertelt over haar “loopbaan als knipster”. De van oorsprong Tsjechische werd geboren in 1917 en kreeg de Nederlandse nationaliteit door haar huwelijk. Mevrouw Marsman: “Ook aan onze scholen in Tsjechoslowakije werd veel aan handenarbeid en dus ook papierknippen gedaan. We zaten dan ook niet ver van de bron, waar de pedagogen Franz Cisek en Richard Rothe hun her vormingen op teken- en handenarbeidgebied in praktijk hadden gebracht. Natuurlijk was het papierknippen niet de enige liefhebberij, maar het kwam al tijd weer terug. Toen er in de oorlog niet zo erg veel materiaal voor andere liefhebberijen te krijgen was, had je altijd nog zwart papier van de verduistering.”

De belangstelling van Edeltraut Marsman voor de papierknipkunst groeit in Nederland uit van aangenaam tijdverdrijf tot onderdeel van haar professie. Ze legt contacten met andere knippers en neemt deel aan exposities. Mevrouw Marsman: “In de jaren twintig knipte ik een wenskaart voor een kennis en kreeg het boekje “De Wereld” ervoor terug. Hierin staat het artikel over “Knipkunst in de Nederlanden” van mevrouw I. Kerp-Schlesinger. Toen ik in de boekhandel het boek “Leer knippende zien” zag liggen, heb ik via de uitgever haar adres gekregen. Ik heb haar geschreven en een knipsel meegestuurd. Ik kreeg een leuke brief terug met een knipsel erbij. Later heb ik mevrouw Kerp op een tentoonstelling van knipsels in ‘t Spant in Bussum ontmoet, waar ik ook een paar knipsels had hangen. In de periode dat mijn man en ik in Amsterdam woonden, zag een kennis mijn knipsels en vroeg of ik niet wilde meedoen aan een tentoonstelling van “toegepaste kunst” in Arnhem. Ik geloof, dat dat in 1949 was. Ik verkocht er mijn eerste knipsels en kreeg een goede recensie. In 1950 verhuisden we naar Yerseke en in die tijd las ik in Elseviers Weekblad een artikel over Frouke Cupido (later Goudman-Cupido). Enige tijd daarna vond ik in Margriet een verhaal over W.T. Lever en Gré van der Maas. Alle artikelen heb ik trouw bewaard en ik bezit ze nog. In 1960 ontmoette ik in het Openluchtmuseum in Arnhem mevrouw Hil Bottema, die daar stond te knippen en tentoonstelde. We hebben een heel goed gesprek gehad. Ik voelde me zeer tot haar manier van knippen aangetrokken; ze hield net als ik van symmetrie en folkloristische motieven.

In 1976 nam ik in Hilversum aan een tentoonstelling deel en naar aanleiding daarvan werd ik benaderd door de ”Macht van het Kleine” om de “Kinderboom”, gemaakt in 1962 naar aanleiding van het afscheid van de directeur van de R.P.A. (zie pag. 19) af te staan. In maart 1977 stond mijn knipsel dan ook in hun kalender. Erg veel moeite om te exposeren deed en doe ik echter niet. Het moet bij mij een hobby blijven. Wel heb ik veel “knipavonden” gegeven bij vrouwenverenigingen en bijvoorbeeld ouderavonden van scholen. Dat is altijd een succes; iedereen doet enthousiast mee en er komen vaak verrassend mooie knipsels te voorschijn.”

In de jaren 1967-1969 behaalde mevrouw Marsman de aktes K: “Nuttige Handwerken” en U: ”Fraaie Handwerken, Tekenen en Handenarbeid”. “De aktes tekenen en handvaardigheid had ik in mijn “jonge jaren” al gehaald, maar die waren hier niet geldig. Om die reden deed ik op “gevorderde leeftijd” nog die aktes. Mijn kinderen waren toen 15 en 12 jaar. Wat ik echter nooit had verwacht: Ik mocht twee dagen in de week les komen geven bij de opleiding Kleuterleidsters van de R.P.A. te Middelburg. Het was een enige tijd want deze meisjes waren echt gemotiveerd voor de creatieve vak ken en ik kon natuurlijk inspringen waar het nodig was. Vijf jaar heb ik nog les gegeven en ik vond het jammer toen het eenmaal afgelopen was. Daarna heb ik nog twee jaar tekenen gegeven aan een scholengemeenschap en daarmee was het afgelopen. Intussen was ik ook de 60 genaderd en ik vond het tijd om te stoppen, vooral omdat mijn man 65 werd en met pensioen zou gaan. Hij is echter twee weken voor zijn pensionering overleden. Maar bij al dat lesgeven in de creatieve vakken heb ik veel plezier van mijn knipvaardigheid gehad.”

Mevrouw Marsman heeft nog een aantal andere hobbies: “Batikken, tekenen en aquarelleren doe ik ontzettend graag. Ik heb wel linosnedes gemaakt en geëtst en ook borduren geeft me vreugde, maar dan wel naar eigen ontwerpen. Knippen doe ik nog regelmatig; er is altijd wel iemand die een jubileum viert, mensen die trouwen of een kind je krijgen. Dat worden meestal symmetrische levensboomachtige knipsels. Ik knip zelden echt groot. Het liefst heel kleine, fijne knipsels. Misschien omdat ik zelf zo klein ben en Klein heet? In ieder geval blijft de “Scherenschnitt” mijn liefste hobby en ik hoop maar dat ik het nog een poosje mag volhouden, al gaat het bij mij wat langzamer en ben ik tamelijk chaotisch. Als ik iets knip is mijn tafel vol papier en al tijd ben ik naar iets op zoek: mijn schaartje, een potlood of wat anders.
Omdat ik hier in Zeeuws Vlaanderen in een uithoek woon, was de Contactdag in Den Haag de eerste en enige die ik kon bezoeken. Zonder eigen vervoer kun je bijna niet terugkomen en je zit altijd met de boot. Maar van die Contactdag in 1989 heb ik genoten!

 

 

 

 

 

 

Wel heb ik een goed contact met mevrouw C. van Schaik, hoewel ik niet zo actief ben als zij. Verder onderhoud ik contact met mevrouw T. Santema-de Jong, die ik in 1980 op de Flevohof ontmoette, en met mevrouw T.S. van Rosmalen, die ik daar ook leerde kennen. In 1979 maakte ik ken nis met mevrouw Bessels-Verkuijl uit Hoevelaken die in Zeeland op vakantie was. We hebben samen zitten knippen en ik was ook eens bij haar thuis. Ze knipt erg goed en heeft ook eens de kerstkaarten voor de kinderpostzegelactie ontworpen. Helaas heb ik al enkele jaren, ondanks verscheidene telefonische pogingen, geen contact meer met haar. Naast degenen die ik al genoemd heb, had ik in de loop van de tijd veel bewondering voor Dini Langkamp en ben dan ook erg blij met het boekje dat over haar verscheen. Ook Elly Stroucken vind ik ontzettend goed en natuurlijk is ook haar boek in mijn bezit.

 

 

 

Geknipt naar oude,vergeelde foto’s van het predikantenechtpaar Maria Francina Callenfels 1794-1870 en Johannes Anthony Janssen 1786-1850

Overigens heb ik nu een “knipvriendin”. Ze knipt nog niet zo lang en veel, maar heeft originele ideeën en doet het ont zettend handig.” De schaar speelt een duidelijke rol in het leven van mevrouw Marsman en heeft de contouren van haar silhouet de scherpte gegeven, zoals je die alleen maar knippen kunt.

Door Hanke Helms.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Knip-Pers 1990-2.

 

Hannes de Knippert

Eigenlijk heette dit sieraad onzer straten Hannes de Knipper, maar met onze bekende voorliefde om overal een t weg te laten, waar hij onmogelijk kan gemist worden, en hem daarentegen te zetten, daar, waar hij volstrekt niet behoort, noemden we hem Hannes de Knippert. Wij noemden hem zoo, maar hij droeg een geheel anderen naam, die in echter uit égards voor zijne achtenswaardige familie niet wereldkundig wil maken. Zijne vader “deed” een poppenkast, zijn broeder droeg de poppenkast en zijne moeder ging met een centenbakje rond, terwijl hij zelf, Hannes, de jongste telg, den strijd des levens streed door het knippen van papieren popjes voor Chineesche  schimmen of kinderkomedies, papieren weerwijzers en dergelijke cartonnale werkzaamheden meer. Aan dat bedrijf dankte hij den bijnaam Knippert. Dien kreeg hij echter eerst in de laatste jaren, toen hij, helaas, een publiek persoon was geworden. In de eerste jaren van zijn levensloop was hij een zeer solide huiszittend werkman, die zich de genegenheid van de jeugd in bijzondere mate had weten te verwerven. Nu was hij in de dagen voor de jeugd dan ook een onbetaalbaar vriend. Het vertoonen van toneelstukjes door middel van papieren poppetjes, die, aan dunne stokjes gelijmd, door de reten van uit latjes bestaand tooneeltje werden bewogen, behoorde in die dagen tot de meest geliefkoosde uitspanningen der jonkheid, evenals de chineesche schim, ten behoeve waarvan de vóóropening van het tooneel met een vel geolied papier werd bedekt. Bij Hannes kon men al de personen voor zo’n tooneelstuk bekomen, van de hoofdpersonen af tot de figuranten toe, en hij maakte zelfs geheel nieuwe melodrama’s en gelegenheidsstukken, die echter allen steeds onmiskenbaar de omstandigheden verrieden, waaronder Hannes was opgegroeid. De hoofdpersoon was bijna altijd een diender en hij knipte daarvan zonder uitzondering een kereltje met een bijzonder nijdig gezicht: vooruitstekend voorhoofd boven diepliggende oogen, een brutale neus en een kin met een kort opwippend baardje; voorts een dikken stok in de rechterhand, de linker rustend op het gevest van een hartsvanger, het geheel een toonbeeld van arrogantie- het sprekend portret van een toenmaals in Utrecht zeer bekend politieagent, dien Hannes bijzondere redenen scheen te hebben om bij jongeren van dien tijd in een hatelijk daglicht te stellen, gelijk hij er in het algemeen, zooveel als in zijn vermogen was, door zijne kunst toe meewerkte om bij de spes patriae een heilzamen afkeer aan de kweeken tegen hen, die bestemd waren om voor de openbare orde en veiligheid te waken, alle dewelke hij met den algemeenen naam van “doodvreters” bestempelde. In een melodrama was die diender steeds de verrader. Hij mishandelde rustige burgers, legde valsche eeden af voor de rechtbank, was oorzaak, dat een onschuldige opgehangen zou worden, welke gerechtelijke dwaling echter no juist bijtijds werd voorkomen door een dronkenlap- maar overigens een van “een door en door edel koerakter”, zooals Hannes zeide-, die tijdens de gebeurtenis, door den diender valschelijk bezworen, toevallig ter plaats zijne roes had liggen uitslapen en nu onder de gereedstaande galg alles naar waarheid aan de rechters kon vertellen. De rechters zijn zeer aangedaan en dronken Jan oprecht dankbaar, dat hij hen voor een gerechtelijken moord heeft behoed. Namens de geheele rechtbank omhelst de president hem, doch niest daarbij verschrikkelijk, omdat Jan alweer naar den jenever ruikt. Dit belet echter volstrekt niet, dat de Edelachtbare heer president even achter eene coulisse omloopt, om in de voorste reet van het tooneel plechtig te komen verklaren, dat men wel een borrel te veel kan drinken en toch nog een eerlijk mensch zijn.

Onder luide instemming van de toeschouwers, vooral van den knecht en de meid, die zich daaronder bevonden, viel dan de gordijn, om onmiddelijk daarna weer op te rijzen tot de vertooning van een apotheose, bestaande in het vierendeelen van den verraderlijken diender door dronken Jan, door den bijna onschuldige opgehangene, en door een stuk of zes anderen, die op des dienders valsche verklaringen in vorige melodrama”s werkelijk onschuldig opgehangen zijn. Bengaalsch vuur!

Door dat vierendeelen en andere wreede doodsctraffen zorgt Hannes dat zijn knipzaakje aan den gang blijft. Bij gelegenheidsstukken voor bruiloften, verjaardagen enz. was het ook alweer die diender, die de vreugde kwam verstoren. Maar gewoonlijk liet Hannes dan zoodanige korte metten met hem maken, dat hij een trap af- of een raam uitgegooid werd, waarbij hij dan den nek of de beenen brak en in zulk een gebroken toestand aan het publiek vertoond werd. Want den diender knipte hannes met bijzondere voorliefde, met hartstocht, zou met haast gezegd hebben en in elk nieuw exemplaar, dat van dezen dienaar der politie, door zijne schaar afgewerkt, verscheen, had Hannes door een enekel trekje iets nog nijdiger, nog valscher weten te leggen, dan in het vorige, zoodat we ten slotte een compleeten Veltman voor onze cent kregen. Want ook de hoofdpersonen van Jan’s drama’s en blijspelen kostten maar één cent per stuk, terwijl men daarbij dan nog gratis instructie van hem kreeg in de vertooning. En dit laatste was ontzettend veel waard, want hoe groot de moeilijkheeden reeds zijn bij tooneelvoorstellinge door levende menschen, oneindig grooter worden zij bij omg met doode menschen, of menschen van papier. Maar met deze gewaardeerde voorlichting van Hannes werden die moeilijkheden glansrijk overwonnen. Als, bijvoorbeeld, het tooneel een schip moest verbeelden en een liniaaltje, dat middelop stond, de mast, dan begreep Hannes zelf wel, dat zelfs de rits cartonnen matrozen, die polotseling uit een reet omhoog kwamen, als onder uit een schip, niet voldoende waren om met deze gebrekkige hulpmiddelen aannemelijk te maken, dat we gedurende een heviger storm midden in de zee waren. Daarom leerde hij ons dan in zijnen kleinen winkel, tusschen oude juffrouwen, die een paraplu boven het hoofd hielden, als er regen verwacht werd, en dien lieten zakken, als de naaste toekomst slechts zonneschijn zou brengen- tusschen deze en andere weersvoorspellende oude dames, die in weelderigen overvloed in zijnen winkel waren uitegestald, leerde hij ons het akelig gehuil van den storm nabootsen. Uhu! “Neen, niet akelig genoeg, nog eens!”Uhu! “Zoo, da’s beter, Nu nog eens!”Uhu!”Heel goed! Nou hooren ze het waaien! En nou kapitein: Alle hens op ‘t dek!” Dat was een heele toer! Dat konden we Hannes nu maar nooit schor genoeg naar zijn zin schreeuwen. Eerst als we na een half uur van inspanning werkelijk heesch geworden waren, was hij tevreden. Maar daarna kwam weer de groote moeilijkheid aan om de komst van de ris matrozen onder uit het schip aan te kondigen. Dat moest dan weer op een vroolijken toon geschieden. Maar ons eerste Aha! klonk nooit vroolijk genoeg. Tienmalen moest Hannes het ons voordoen, voordat we naar zijne tevredenheid uitriepen; “Aha, daar komen de mastklimmertjes aan!”. En die diender! Wat eene ontzaglijke moeite getroosstte Hannes zich niet om ons te leeren hoe we dien toch vooral in al zijne laag- en gemeenheid zouden voorstellen. Die diender moest natuurlijk altijd vloekende opkomen; maar als Hannes ons dat duidelijk maakte, zei hij altijd met een half treurigen glimlach: “o jongeheeren, wat is het jammer, dat je op het tooneel altijd netjes moet blijven; want als je dien kerel eens naar waarheid mocht voorstellen, wat zou je dan een gemeene vloeken en verwenschingen hooren!”. Die verplichting om op het tooneel altijd netjes te zijn was een waar hartzeer voor Hannes. Toch kon hij zich niet geheel het genot ontzeggen om den diender als een vloekbeest te schilderen, en daarom leerde hij ons met bijzonderen nadruk elk optreden van den agent te doen vergezeld gaan van een krachtig: “Potverblikkendonderdag!”.

Zóó was Hannes, toen hij niet de naam van “De Knippert” had verworden.
De tijd, dat wij komedie of chineesche schim vertoonden, raakte voorbij. Mijn schouwburgje lag aan stukken en brokken uit elkaar genomen in een vergeten hoek op de vliering. De tramatis personae waren uit hun versleten spanen doos gevallen en lagen verspreid over den vloer van een rommelkast, waar eene muis, geheel in de geest van Hannes, den strot van den diender had afgeknaagd; terwijl de kapitein onder zoo’n dikke laag stof bedolven lag, dat hij in ‘t geheel geen geluid meer kon geven, en de ris vroolijke mastklimmertjes, van elkaar gescheurd, hier en daar op hun kop tusschen de reten van den houten vloer stonden, alsof zij uit wanhoop over zoo’n totale décadence van het schip in de golven waren gesprongen. Ik was al die popkens haast geheel vergeten, toen na eenige jaren op een goeden morgen een groepje op straat, dat zich om eenen man had gevormd, de herinnering er aan plotseling weer bij mij opwekte.

Die man was Hannes, thans, zooals ik tot mijne ontzetting bemerkte, straatkunstenaar en als zoodanig algemeen bekend onder den meergemelden bijnaam: Hannes de Knippert.
Welk een ontmoeting, welk een wederzien!
O, Hannes, het was mij of een deel van uwe schande ook op mij drukte! Ik had naar uwe wijze lessen geluisterd met ingehouden adem; als gij ons verteldet, dat de deugd altijd moet zegevieren, “op de komedie zoo goed als op de gaanderij of in het parterre”, dan zag ik uzelf, u, Hannes, voor de deugd in eigen persoon aan, en ik vereenzelfdigde u met dat gestucadoorde engeltje bij ons thuis, boven de deur in de gang, met zijn vleugeltjes aan de schouders, zijn badcostuum en zijn bolle wangetjes- en nu zag ik u daar zóó weer, in niets op dat engeltje gelijkende dan door uwe bolle wangetjes, – alleen waren ze zoo lelieblank niet, als van dat beeldje, waarnaar wij altijd met eerbied opzagen, als wij er onder door naar bed gedragen werden.
O foei, Hannes, ik schaamde mij over u en ging weg! Gij hadt mij herkend, ik zag het aan u, en nog geglimlacht – gelukkig met iets droevigs in dien glim, als in de dagen toe ge leed gevoeldet, dat met op het tooneel zoo netjes moest wezen. De Heer zij mij genadig, dat ik later om u gelachen en gespot heb. Als ik u weerzag met uwe kleine, bruine oogen, waarin nog maar weinig van de vroegere guitigheid, glinsterende, met dien grooten zwarten knevel, met die vooze rose wachten, terwijl ge daar waggelend op uwe beenen stondt en tot de eerste de beste dienstmeid zeidet: “lieve-n-engel, je krijgt een zoen van me als je een ogenblikje stilstaat!” om van dat ogenblikje gebruik te maken haar welgelijkend portret uit te knippen met bezem en emmer en al, dan lachte ik met de omstanders mede, als je haar met versmading van alle liefkozingen eenvoudig om een cent belooning vroegt voor het mooie conterfeitsel, waaraan je meende, dat haar vrijer nog meer pleizier zou beleven dan aan haar zelve.

Ik lachte mede; maar ik ben je ‘s morgens vroeg toch ook wel eens tegengekomen, rampzalige, dat ik om je had kunnen schreien, wanneer je, als een rammelend geraamte, langs de straat liept en een kroeg binnen waggeldet, waar de waard je een groot glas voor den mond moest brengen, om je bevende handen een weinig tot bedaren te brengen.
Dan had-je op een aschhoop geslapen of in een wagen van Van Gend en Loos een kouden nacht doorgebracht! En eindelijk, toen men je vandaar overal verjaagd had, ben je in een erg vriezenden nacht op de vischmarkt onder zoo’n uitstaltafeltje gaan slapen en daar doodgevroren, niet waar? en hebt daarmede een eind gemaakt aan je ellende.
Slechts één keer heb ik je nog gesproken, in dien ongelukkigen tijd. Toen zei je me: “Meneer, ik had nooit met die poppekast moeten gaan loopen. Maar mijn vader en moeder stierven aan de cholera en bij broer had geen talent voor het tooneel. Zoo komt het dat er niets anders voor mij opzat dan zelf te gaan speulen! Maar ik had in de teejerie moeten blijven en nooit in de prakketijk motten gaan, zooals ze dat noemen”.
Rampzalige! je was misschien de milioenste illusie, die ik verloren heb, en na jou zijn er nog zoovelen gekomen en Goddank, de laatste is er nog altijd niet.

ESKES.

Bron: De Avondpost, Dagblad voor Stad en Land, 2 juni 1890, No. 1517.

Terugblik tentoonstelling knipwerk Willem Eigeman (1756-1839), Knip-Pers 1996-4

Gehouden van 3 september tot 15 november 1996 in het Museum De Lakenhal te Leiden

Mag ik zeggen dat ik hoop dat er velen van ons deze tentoonstelling gezien hebben, die derhalve reeds voorbij is als het decembernummer van de Knip-Pers uitkomt. In het septembernummer schreef ik dat ik jaren geleden de knipsels uit het album van Willem Eigeman had mogen fotograferen en dat dit album inmiddels op een veiling door het museum De Lakenhal aangekocht is. Ik was zeer verbaasd op de tentoonstelling nog méér knipsels te zien dan ik ooit had aangetroffen in het album! En bij navraag bleek dan ook dat het museum deze al eens eerder had aan gekocht. Des te mooier is het natuurlijk dat die collectie nu met de rest uit het album is uitgebreid.

Willem Eigeman, Droogscheerdersschaar, coll Lakenhal

Dat ik de jaartallen van Eigeman’s geboorte en sterven en andere personalia kon vermelden, heb ik te danken aan het speurwerk in de oude Leid se archieven, door Ingrid Moerman, de conservatrice van het museum. Willem Eigeman was immers een koopman in Leiden geweest. Hij zou met genoegen naar deze tentoonstelling gekeken hebben. Al het werk in uniforme lijsten, met dezelfde en stijlvolle passe-partouts. Mijn complimenten, prachtig! Tweemaal werden er als extra attractie knipdemonstraties gegeven door leden van onze vereniging uit Den Haag en Oegstgeest, onder wie Bep Lieffering en Meta Bardet. Als deze Knip-Pers uitkomt is de tentoonstelling helaas dus voorbij. “Maar”…. aldus Bep Lieffering: “Ik ga er voor vechten dat er een vaste plaats voor in het museum komt. Door ruimtegebrek is daarop weinig kans, volgens de directrice van het museum.

Willem Eigeman, De Marekerk in Leiden, coll Lakenhal

Door To van Waning
Dit artikeltje is eerder gepbubliceerd in Knip-Pers 1996-4

De silhouetknipper Klaas Bakema, Nieuwsbrief 2006-4/2007-1

In de voorjaarsnieuwsbrief was een uitgebreid verhaal te lezen over de geschiedenis van het portetknippen en werd aandacht besteed aan het werk van Jeanet Willems. In het silhouettenartikel werden onder anderen genoemd Klaas Bakema en Elly Stroucken. Over deze silhouettisten willen wij in deze en de komende nieuwsbrief( ven) meer laten weten.

We beginnen met de merkwaardige knipper Klaas Bakema (1882-1958). De hier vermelde gegevens zijn te zien als een aanvulling op het artikel dat Elly Stroucken in 1986 schreef voor het tijdschrift Knip-Pers (nr p.5-9) met als titel “Kees Bakema. Herinneringen, opgetekend uit de mond van mevrouw LG. Kerp-Schlesinger”. Basis voor deze aanvullingen zijn enige krantenknipsels en zestien brieven van Bakema aan Lever, geschreven in de periode 195O-1952 die zich in onze verzameling bevinden. Klaas Bakema is, als zoon van Klaas Bakema en Adriana Schuijer, op 6 mei 1882 in Rotterdam geboren. Hij trouwde in 1908 met Johanna Winkelman, uit dit huwelijk kwamen twee kinderen voort: Jo(hanna) (geb.1911) en Wil(lij) (geb.1927). Zeer beknopt, maar zo het lijkt zorgvuldig, staat Bakema’s levensverhaal beschreven in het krantenartikel “Nederlands eerste silhouettenknipper (ca. 1952). Volgens dit artikel (de krant waarin het verscheen hebben we niet kunnen traceren) bezat Bakema als kind een bijzondere tekenaanleg en hield hij zich met zijn schoolvriendjes vooral bezig met acrobatische kunstjes. Al op jeugdige leeftijd was hij een niet onverdienstelijk slangenmens. Na school doorlopen te hebben werd Klaas, zeer tot zijn verdriet, naar een fabriek gezonden, waar hij de aandacht trok van de oudere arbeiders met zijn kunststukjes. Pasen 1897 kreeg hij genoeg van het fabriekswerk en trok er tussenuit, naar België. In een brief aan Lever (26 april 1950) schrijft hij over die gebeurtenis: “…April 1897 onder de blote hemel geslapen. [g]onger geleden en na vele avonturen in een circus gekomen, mij[n] eigenlijke doel natuurlijk. Deze menschen waren zeer goed voor mij, en bezorgder soms voor mij, dan mijn ouders. Ik maakte slangenmensch (ik was enorm) als duivel…”. En even daarvoor over die acrobatische toeren:”…Echter ik bezat reuzen routine met knippen, doch…het slangenmensch wat ik maakte was het beste van alles[.] Dit had ik dan ook vanaf mijn negende jaar ingestudeerd…“.Tot op hoge leeftijd is Bakema zijn kunstjes blijven beoefenen: “…Nog spring ik over mijn kop als ik mijn hondjes op het stuk land bij mij in de buurt uitlaat. Mijn groote dochters zeggen dan vader schaam je toch met de grijze haren (de honden vinden het echter enorm! !!). Dit zit er bij mij ook in geboren, van kinds af…”. Enige tijd na de Belgische avonturen keerde Klaas naar huis terug om zijn moeder een plezier te doen.
Terug in Rotterdam, waar de verloren zoon zonder de gevreesde straf liefderijk werd ontvangen, bekleedde Bakema onder meer de functie van politieagent, maar dat duurde slechts enkele maanden. Enige dagen na zijn ontslagname trad hij op de Leeuwarder kermis al weer op als clown. Daarna had hij allerlei beroepen: fabrieksarbeider in Duitsland, wagenbestuurder op de electrische tram in Rotterdam, particulier chauffeur, wijnkopersknecht, rekenmachinemonteur en stenciltekenaar. Met het knippen van silhouetten is Klaas Bakema in 1915 begonnen. Aan Lever schrijft hij (op 11 april 1950) over zijn werk in een wijnpakhuis: “…Totdat in 1914 de eerste wereld oorlog uitbrak. Ons loon werd niet verhoogd, en ik kreeg huiselijke zorgen. Er waren toen in Holland veel Belgen (1915) en Franschen. Toen opeens zag ik een Franschman (Leon Bourg) die op de markt in Rotterdam, waar ik toen Woonde, silhouetten knipte van personen Direct toen ik dit zag “voelde” ik dat dit voor mij ook mogelijk was. En ging naar huis en van een stukje papier van een maandkalender, maakte ik toen met een gewone schaar, mijn eerste proviel (nog in mijn bezit) van een gipse pop die ik op de kast had staan. Dit eerste knipsel was ruw, doch de verhoudingen waren al direct vrij juist. Nu had ik van jongen af steeds aanleg voor portret teekenen gehad, dus het silhouetknippen was voor mij al direct een ideaal. Ik was toen werkelijk wat men noemt gesjochten en in de week nadat ik die Franschman zag, heb ik bijna dag en nacht gewerkt om een tafeltje met opstand te maken, teneinde aan het silhouetknippen te beginnen. 14 dagen later was alles Maar, en mijn eerste inkoop van mijn armoe was, 300 witte briefkaarten voor 30 cents….Ook voor een dubbeltje zwart papier. En juist 14 dagen nadat ik het van die Franschman zag, stond ik op dezelfde markt als hij…tot groot enthousiasme van de Rotterdammers die verbaasd waren dat er nu ook een Hollander was die dit deed.(…) Doch hij met de routine van jaren en ik als beginneling, met ruwe zware vuile handen, doch met veel energie. Het gevolg was dat ik het publiek direct “op mijn handje” had daar die Franschman een verwaand onsympathiek mensch was. Mijn knipsels van de menschen van wiens portret ik maakte was niet zooals thans, doch het proviel leek wel. Ik ben dit vak toen blijven uitoefenen en in enkele maanden stond ik op dezelfde hoogte van thans. Als er tenminste van hoogte sprake is…”.

Bakema is het knippersvak inderdaad blijven beoefenen maar niet als beroep waarmee hij zijn voornaamste inkomsten zou kunnen verdienen. Wiecher Lever, die al jaren knipte maar omstreeks 1950 juist aan een loopbaan als beroepsknipper begon waarschuwde hij: “…dat het knippen een aardig vak is, doch er onmogelijk een bestaan als zoodanig uit te slaan is…”. En die overtuiging staafde hij in zijn brieven aan Lever met vele voorbeelden van slechte ervaringen uit zijn knipperspraktijk. Raadgevingen gaf hij ook weg: “…EEN raad is zeker goed, “HEBT U EEN STERKE MAAG? JA? Nu dan is het wel goed, want U zal met dit vak wel eens honger moeten lijden…”. En: “…Mijnheer Lever een goede raad, als men het in de wereld tot een betrekkelijke onbezorgde bestaan wil brengen begin dan nooit met iets dat men zelf moet maken (…). Een verkooper van schilderijen verdient meer als de schilder er van. Denkt u er aan…?” (brief 11 april 1950).
Klaas Bakema slaagde erin een betrekking als kantoormachinereperateur te krijgen bij de firma Ruys Handelsvereeniging in Rotterdam en door dit bedrijf werd hij in 1920 naar Indië uitgezonden. Maar hij kon niet tegen het tropische klimaat en werd ziek. Op doktersadvies moest hij zo snel mogelijk terug naar Holland, maar de firma voelde er weinig voor de kosten voor de terugreis te betalen. Men raadde hem aan het geld zelf maar op te brengen en dat kon met het knippen van portretten. Bakema hierover aan Lever (brief 11 april 1950): “…Op een tentoonstelling “Passar Gambir” voor Inlandsche kunst enz. schreef ik in. De eerste dag ontving ik al veel meer dan ik bij mijn firma verdiende. Toen deze 10 dagen voorbij waren ging ik naar de jaarbeurs in Bandoeng en kreeg daar … gratis een plaats. Alleen de warmte is fnuikend in Indië, want het zweet liep met druppeltjes van mijn neus soms… Ik heb de terug reis voor mijn vrouw, dochtertje en mij in ongeveer 8 weken verdiend, en in November 1921 kon ik met mijn gezin terug naar Holland…”.

Later trad Klaas Bakema in wenst van de firma Kramers en hij verhuisde in 1931 naar Amsterdam om daar in het filiaal van dit bedrijf te gaan werken. Hij bleef naast zijn beroep als kantoormachinereparateur bezig met knippen en andere zaken, zoals poppenkastspelen. Met dat laatste was het na 1940 afgelopen, omdat zijn kast, opgeslagen in Rotterdam, bij het bombardement van de stad verbrandde. Ook na de oorlog ging Bakema door met silhouetknippen en reisde het hele land door. Het artikel “Nederlands eerste silhouettenknipper” geeft hetzelfde beeld als naar voren komt uit zijn brieven: “…Bakema is echter artist in hart en nieren, zijn onafhankelijkheidszin dreef hem steeds verder, een vaste ankerplaats heeft hij nergens kunnen vinden. Hij is zeer aktief, pakt van alles aan, doch hij trekt zich onmiddellijk terug, zodra hij zijn onafhankelijkheid bedreigd voelt. Een rustig burgermansbestaantje is niets voor hem, daarvoor is hij te veel artist…”.

In zijn latere levensjaren ging Bakema op zoek naar andere (silhouet)knippers. Hij schreef enige knippers aan, waaronder Hans Detlev Voss, die in Rotterdam werkzaam was, maar ontving geen antwoord. Misschien uit teleurstelling daarover laat hij zich tegen Lever zeer laatdunkend uit over Voss’ werk en ook het knipwerk van Lily Eisendorn (waar Lever hem op wees) moet het ontgelden. Over de knipsels van I.G. Kerp-Schlesinger toont hij zich in eerste instantie enthousiast, maar later komen er weer bedenkingen bij hem op (brieven 11 april, 26 april en 11 juni 1950).

Kerp-Schiesinger heeft herinneringen opgehaald aan de knipkunsttentoonstelling die in 1950 in Franeker werd gehouden. Bakema zou toen niet in staat zijn geweest een demonstratie knippen te verzorgen, om onduidelijke reden. Over dit voorval laat Klaas Bakema zich in zijn brieven aan Lever niet uit. Wel verhaalt hij over zijn bezoek aan het planetarium, dat hij interessanter vond dan de geëxposeerde knipsels. Hij zou naar Franeker zijn gegaan om enige knipsels toe te voegen aan de daar van hem tentoon gestelde. Deze waren namelijk door mevrouw Kerp zonder zijn medeweten ingestuurd en hij vond de kwaliteit van deze stukken (die hij gewoon had weggegeven) niet goed genoeg. Voor het oude knipwerk, tentoongesteld in het Coopmanshûs, kon hij maar weinig waardering opbrengen: “…De ouderwetsche knipsels vond ik arm aan uitbeelding met veel krulletjes en slinger de slangetjes, doch waarin veel tijd zoek gemaakt was aan het knippen zelf, zonder een origineele gedachte als hoofdzaak te beschouwen. Een gedachte op zoo eenvoudig mogelijke wijze met een schaar uit te beelden, had (volgens mij dan) het grondmotief van die brave ouderwetsche mensen moeten zijn. Doch als antiqiuteit zijn deze knipsels natuurlijk kostbaar, zooals de meeste oude voorwerpen…”.(brief 16 oktober 1950)

Behalve een oprechte mening over het knipwerk dat hij had kunnen bekijken klinkt in Bakema’s opmerkingen ook enige verbittering door van iemand wiens (knip)werk niet echt de waardering heeft gekregen waarop was gehoopt. In die zin moeten misschien ook enige negatieve notities over het publiek (vooral op kermissen), die in de briefwisseling Bakema-Lever voorkomen, worden begrepen. Bakema zou een revolutionair zijn geweest, vol zorgen over maatschappelijke problemen. Hij was doodeerlijk, maar realiteitsblind, een denker die, als hij in een ander nest had gelegen, het als filosoof ver zou hebben geschopt, vertelden de heer en mevrouw Kerp aan Elly Stroucken. Dat lijkt wat te veel eer en (achteraf) een idealisering van zaken. Bakema’s correspondentie (uit diezelfde periode Kerp) toont een man in zijn laatste levensfase.

Iemand met gevoel ondergewaardeerd te zijn en op zoek naar mensen die hij zijn mening over van alles en nog wat kon laten weten en zijn verworven kennis -op knipkunstgebied of anders- over te dragen. (Te) doodeerlijk, zonder te streven naar geldelijk gewin, dat wordt van diverse kanten bevestigd. In de kunst van het silhouetknippen op zoek naar een opvolger: “…Twintig a dertig jaar geleden had ik al gedroomd van een tweede silhouetknipper….eindelijk is die er dan toch…”. (brief 9 april 1951) Zeker, Wiecher Lever was kort voor hun kennismaking met het knippen van portretten begonnen, maar was met het papierknippen al veel langer bezig. En hij was niet de enige, er zijn in Nederland altijd mensen geweest (ook silhouettisten) die zich bezig hebben gehouden met papierknippen, zonder dat Bakema, Lever en anderen dat wisten. Door verder onderzoek is dat de laatste jaren steeds duidelijker geworden. In de periode 1946 tot 1950 is er sprake van een oplevende belangstelling voor de knipkunst, die onder andere blijkt uit verschillende gehouden exposities (Utrecht, Franeker) en hobbybeurzen. Deze ontwikkeling komt voor Klaas Bakema eigenlijk te laat; in 1952 moet hij constateren dat zijn kermis vakgenoten een afbeelding van hem op de voorpagina van hun vakblad hebben geplaatst met als onderschrift “Kermis romantiek”. Zo keken ze dus kennelijk tegen zijn vak aan en ze zullen de enigen niet zijn geweest. Het is jammer dat hij de herwaardering voor het (silhouet)-knippen niet echt heeft kunnen meemaken.

Kijken we naar het werk dat Klaas Bakema heeft gemaakt, dan kan worden gezegd dat de positieve meningen daarover zeker niet zijn overdreven. Zijn portretten zijn veelal zorgvuldig geknipt en van aardige details voorzien. Verder wist hij de geknipte profiels, voor zover dat los van het model te beoordelen is, precies dat mee te geven wat een goed geknipt silhouet typeert: het directe en sprekende, en dat alles met een eenvoudig schaartje, een velletje zwart papier en veel vakmanschap. Dat werk verdient alle bewondering en waardering.

Door Henk van Ark.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in de Nieuwsbrief van de Stichting W.Tj. Lever 2006-4 en 2007-1