Goed voorbeeld doet goed volgen, Knip-Pers 1993-2

Het onderwerp van de voordracht tijdens de Contactdag in Ede ging over voordoen en nadoen. Leerlingen doen het voorbeeld na en ze leren zo knipvaardigheid. Nadat enige behendigheid met de schaar is verkregen, komt het ontwerpen en vormgeven aan bod, iets wat nog moeilijker is. Geleidelijk aan ontwikkelt de knipper een eigen stijl. Toch blijft de mode bepalen wat mooi is; vele kunstenaars blijven steken in een succesformule of nemen ideeën van anderen over.Onder knippers is de drang naar het nieuwe, onverwachte, iets wat we mogen verwachten omdat knipkringen, de Knip-Pers en tentoonstellingen veel meer mogelijkheid tot experimenteren en inspiratie geven dan vroeger het geval was.

Er zijn diverse knippers geweest die hun brood of hun beleg met de schaar moesten verdienen. Bij zulke broodknippers was herhaling onvermijdelijk. Ook Wiecher Lever moest in de stille wintermaanden een grote productie maken, om met de verkoop aan de duizenden bezoekers van zijn museum, in Muntendam, Roden en uiteindelijk Westerbork, van een bestaan verzekerd te zijn. In 1953 schreef een knipper, Gert Evers uit Almelo: “Hij knipt fantastisch goed. Alleen is het jammer dat hij nooit verder komt dan altijd maar weer zijn duivenhok, zijn watervogels en herten. Al het andere is kopiewerk naar de stukken uit de oude salons, zelfs, wanneer hij zich eens aan een eigen compositie waagt”.

afb 1, Ot en Sien

Lever heeft zich op allerlei manieren verder ontwikkeld, zoals wij 25 jaar later hij onze bezoeken aan hem konden vaststellen. Maar ook toen nog lag op rustige dagen zijn werktafel vol met allerlei geïllustreerde boekjes, vooral leesboekjes uit de oude doos, zoals die over Ot en Sien. Hij haalde daar zijn voorbeelden uit, trok ze over en verwerkte ze in zijn eigen knipsels (afb. 1). Soms heeft hij afbeeldingen bijna letterlijk overgenomen, zoals uit het vroeger al eens in de Knip-Pers besproken boekje ‘Buiten bij Kaatje’ (afb. 2), en ze kwamen zonder bronvermelding terug in zijn instructieboekje ‘Silhouetten knippen’ uit 1974 (fig. 3).

afb. 2, Lever naar Enderlein, uit: “buiten bij Kaatje”

afb. 3, Lever naar Enderlein, Uit: ‘Silhouetten knippen’ uit 1974

Gelukkig heeft Lever de voorbeelden meestal zo verwerkt in zijn eigen knipsels, dat het tot zijn eigen stijl werd. Lever heeft veel oude knipsels nagemaakt om er zijn museum mee te versieren en zijn verzameling aan te vullen: knipsels uit alle tijdperken, onder andere een van Arie Tergant, waarvan het origineel verloren was gegaan en slechts een afdruk op het verkleurde achtergrondpapier had achtergelaten (fig. 4).

afb. 4, Lever, naar een knipsel van Arie Tergant.

Het leverde hem een vaardige hand op, maar alleen met de verwijzing naar het origineel is zoiets acceptabel. En dat heeft hij vooral in zijn vroegere jaren nog wel eens nagelaten. Later gaf dat in het archief van het Nederlands Openluchtmuseum problemen met de herkomst van een aantal kopieën (Schaarkunst blz. 102-3).

Sommige namaaksels waren zeer groot, als een krant, zoals het huwelijksgedenkstuk door Grootenhuis uit het Overijsselse (afb. 5). Andere waren zeer klein en fijn, handgroot, zoals het bekende Schurman-snijdsel dat rond 1700 werd gemaakt door Otto van Voorst.

afb. 5, Lever naar een huwelijksgedenkstuk door Grotenhuis.

Volkskunst
Waar hebben onze knippers hun inspiratie vandaan? Waren het de oude, overgeleverde vormen, het hart, het wiel, de levensboom, vormen die de tijd hebben doorstaan in allerlei kunstnijverheid op het platteland? De volkseigen, streekgebonden motieven, zonder interesse voor individuele gelijkenis of emotie; zinnebeelden en symbolen, Bijbelse verhalen en wijze spreuken, daar hielden de mensen zich aan vast. Eigenaardig is, dat de naam van de maker niet belangrijk gevonden werd; de kunstnijveraar stelde geen prijs op persoonlijke eer.

Volkskunst is moeilijk te omschrijven, maar wel te gebruiken: Hil Bottema, wier vak het was om te gaan met volkskunst in het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, schreef in 1940 een boekje ‘Nederlandsche Handenarbeid, naar oude Vaderlandsche volkskunstmotieven’.

Harten en levensbomen en symmetrische dieren, het waren voor haar van die voor zichzelf sprekende symbolen en ze leerde haar leerlingen voor die symboliek open te staan. In 1952 stelde ze dat knipwerk net zoveel en net zo weinig volkskunst is als naaldwerk, schilderwerk, snijwerk enz. Er is volkskunst en er is uiterst bedreven ambachtswerk in papierknip- en snijwerk te vinden. In 1955 schreef ze een wegwijzer door de Nederlandse volkskunst, waarin het knipwerk ruime aandacht kreeg.

Geleide huisnijverheid, noemde zij het gebruik van oude motieven die nieuw leven worden ingeblazen ‘ter meerder versterking van het gevoel voor vaderlandsche tradities … ‘ In haar vooroorlogse boekje schreef Hil: “Met de goede volkskunstvormen als uitgangspunt, niet klakkeloos een voorbeeld navolgend maar met verstand, zal men al werkend ervaren dat een waardevoller en mooier geheel verkregen wordt”.

Zwart-wit
Hil heeft Wiecher Lever naar het Nederlands Openluchtmuseum uitgenodigd om zijn knipkunst te demonstreren. Maar erg thuis tussen al die volkskunst voelde hij zich niet. Met name de ideeën van Hil veroorzaakten een ernstige aanvaring tussen die twee. De politiek van het Nationaal Socialisme had de volkskunst ingelijfd als de erfenis van het arische ras, en de zogenaamde eerlijke, Germaanse volkskunst stond na de oorlog in een kwade reuk. Zowel Bottema als Lever hadden zich in de oorlog voorbeeldig gedragen, maar op Lever werkte al dat volkskunst gedoe als een rode lap op een stier. Hij vond dat het papierknippen niet zomaar onder volkskunst gerekend kon worden: er was hoogstaande artisticiteit onder, vakkundige kunstnijverheid en aandoenlijke eenvoud. Hij formuleerde volkskunst als ‘de schoonheidsuiting der ongeschoolde massa of enkeling, in overeenstemming met zijn omgeving of overtuiging’. In sterke bewoordingen veroordeelde hij de lessen van Hil als onnatuurlijk en verwerpelijk. Het nadoen, van geslacht op geslacht noemde hij ‘dode’ volkskunst, omdat het steeds meer van het oorspronkelijke verwijdert. Zogenaamde levensbomen zijn gewoon planten in bloempotten; spontane volkskunst kent zulke vormen niet. Het omgaan met ornamentele symbolen, zoals onder andere Hil Bottema deed, was kunstmatig en zelfs politiek verwerpelijk. De mensen van nu hebben geen banden met het verre voorgeslacht en alle schijn van volkskunstige overlevering staat sinds het nazisme in valse schijn.

Lever was omstreeks 1950 van mening dat de motieven, door het nationaal-socialisme zo bewonderd, nog slechts ten gevolge van een traditie-uit-sleur in ons land aanwezig waren en verdienden te verdwijnen. De ‘levensboom’ zegt niemand meer wat, maar kruis en hart zijn symbolen die elk verstaat. “Volkskunst is die kunst, die door overlevering of uit innerlijke drang ontstaat, zonder enige leermeester en uitsluitend uit behoefte iets te maken of te scheppen. Wil iemand oude symbolische voorstellingen of oude historische gegevens knippen, dan zal hij dat alleen met hart en ziel kunnen doen als hij in deze dingen ook inderdaad thuis is. Dus geen doodse vormgeving, dat is imitatie-volkskunst. Echte volkskunst moet groeien uit iemands innerlijk, spontaan opborrelen uit een innerlijke schoonheidsdrang. Dat brengt al mee, dat ze zich naar de natuur richt en dat de overlevering vaak oorzaak is van verstarring.”

Tussen Wiecher en Hil ontstond in 1951 een jammerlijke breuk, die niet meer is overbrugd. In 1953 schreef Gert Evers aan Line Huizenga over deze kwestie: “Ik heb Lever er wel op gewezen dat hij met zijn beschuldiging als zou Hil tijdens de oorlog Nationaal Socialistische ideeën hebben gekoesterd, alleen al vanwege het feit dat zij met haar leerlingen wel eens symbolen gebruikte welke van Germaanse oorsprong waren, er volkomen naast was. Immers die symbolen zijn al veel en veel ouder dan de ‘edelgermanen’ welke wij hier in de oorlog hadden. Veeleer moeten we het betreuren dat de bezetters en hun satelieten die symbolen misbruikten voor hun afschuwelijke politiek. Met de rampspoedige gevolgen zitten we nu nog te kampen want wie zou die, vaak prachtige symbolen thans nog kunnen gebruiken, zonder gevaar te lopen dezelfde beschuldigingen toegeworpen te krijgen als hij jegens Hil Bottema doet? Haar houding tijdens de bezettingstijd was prachtig, vooral ook tegenover haar toenmalige wel Nationaal Socialistische directeur”.

Het was haar vak en in die tijd was het nog niet een besmet begrip. Na de oorlog lag dat totaal anders, en iedereen voelt nu nog het taboe van het hakenkruis. Maar Hils leerlingen hebben zich heus niet geschaamd om een harteknipsel te maken en zeker de knippers van nu denken daarbij zeker niet aan de politieke beladenheid! De discussie is verleden tijd, maar toch leerzaam om eens op te halen in het kader van de vraag hoe we ons laten inspireren bij ons eigen knipwerk. Over een ding waren Hil Bottema en Wiecher Lever het eens: voorbeelden zijn er niet om klakkeloos na te volgen; ook volkskunst vraagt om een gevoel van schoonheid!

Joke en Jan Peter Verhave