Rotterdamse papierknipkunst & Klaas Bakema inleiding, Papyria 2

In 1990 werden door de stichting W.Tj.Lever drie vouwbladen uitgegeven: “Wiecher Tjeert Lever, papierknipper & verzamelaar”, “Rotterdamse papierkuipkunst (1). Mededelingen over… Klaas Bakema” (afb.1-4] en “Rotterdamse papierknipkunst (2). Mededelingen over…Jan Adelaar en Jan Kopper”. Deze bladen waren onderdeel van een activiteiten- en publiciteitscampagne die de stichting kort na de oprichting in 1988 was begonnen.

afb. 1

afb. 2

Na een vergeefse actie om de door Wiecher Lever opgebouwde collectie van zijn Nederlands Museum van Knipkunst in Westerbork bijeen te houden, werd besloten vanaf september 1988 alle aandacht te gaan richten op het verzamelen van knipwerk en documentatie (vooral over Lever zelf), het organiseren van presentaties en exposities en het verzamelen van materiaal voor een studie over leven en werk van Lever. Ook onderzoek naar aspecten van de geschiedenis van Rotterdamse papierknipkunst werd tot de taken van de stichting gerekend. Daarmee werd direct aangesloten bij activiteiten op dat gebied die al waren ondernomen door Atelier Tobia Lever in de periode 1986-1988. Resultaten daarvan: de brochure “Zeer uitstekende kurieuze stukken van papier. Rotterdamse papierknip- en snijkunst 1650-1900” (1987), een stuk over “Rotterdamse papierknip- en snijkunst” in het tijdschrift Ons Rotterdam (jrg. 10, nr.1, p.10-11) en het artikel “Wybrand Schaap. Rotterdams papierknipper” in het Pijnackernieuws nr. 4 (1988). De laatste activiteit van het Atelier op dit gebied was een brochure over de 18de eeuwse broodbakker en papierknipper Jan Kopper, die in 1989 in samenwerking met de stichting W.Tj.Lever kon worden uitgegeven.

afb. 3

afb. 4

De stichting W.Tj.Lever presenteerde zich met een kleine tentoonstelling in het Atelier in augustus/september 1988. Daarna volgde in november de goed verlopen veiling van de Westerborkcollectie bij Christie’s in Amsterdam, waardoor een grote verzameling knipsels, prenten, boeken en documentatie kon worden aangekocht. Mooie Leverknipsels daaruit konden al worden gepresenteerd op de tentoonstelling “W.Tj.Lever, kunstenaar met papier en schaar” in het Westfries Museum van 9 december 1988 t/m 8 januari 1989. Voor deze expositie zou door het Hoornse museum een zaalpapier of vouwblad worden geproduceerd, maar daar kwam het om onduidelijke redenen niet van zodat we later maar besloten zelf zo’n blad te maken. Dit vouwblad deed goede diensten bij presentaties en exposities in de jaren erna, te beginnen bij tentoonstellingen in het Veenkoloniaal Museum in. Veendam (29 september t/m 25 november 1990) en Streekmuseum Crimpenerhof in Krimpen aan de IJssel (15 december 1990 t/m 5 januari 1991).

Rotterdamse papierknipkunst kwam al aan de orde in de notitie “Rotterdamse papierknip- en snijkunst, verslag van een vervolgonderzoek”. Daarin werd onderzoek aangekondigd naar leven en werk van de knippers Klaas Bakema, Abraham Bosch en Theodorus van Eck. De tentoonstelling “Rotterdamse papierknipkunst in verleden en heden” op de afdeling geschiedenis van de Centrale Bibliotheek Rotterdam (10 januari t/m 13 februari 1989) vormde de opmaat voor dit onderzoek. Deze bibliotheektentoonstelling werd uitstekend begeleid door artikelen in het veel gelezen huis-aan-huisblad De Havenloods (5 januari 1989) en de rubriek “Rotterdam Centraal” in het Rotterdams Nieuwsblad (10 januari 1989) (afb. 5).

afb. 5

De tentoonstelling en krantenartikelen leverden verschillende reacties op met betrekking tot de Rotterdamse knippers Bakema, Bosch en Van Eck. Hiervan werd gewag gemaakt in een artikel in De Noordergids (10 maart 1989) en veel later in het Rotterdams Dagblad (22 november 1989) (afb. 6). Dat laatste artikel kon worden gepubliceerd nadat gegevens van het onderzoek in een notitie op een rijtje waren gezet, waarbij gebruik gemaakt werd van mondeling verstrekte gegevens verstrekt door reagerende krantenlezers en tentoonstellingsbezoekers.

afb. 6

In die notitie, “Wie weet meer over Bakema, Bosch en Van Eck? Verslag van een onderzoek in de beginfase” (afb. 7) werd vermeld dat zes telefonische reacties binnen waren gekomen. Twee daarvan betroffen Klaas Bakema. Deze personen werden bezocht en geïnterviewd. Zij zorgden weer voor twee nieuwe adressen van familie of bekenden van Bakema.

afb. 8

De stichting W.Tj.Lever beschikte al, dankzij de voor een belangrijk deel aangekochte Westerborkcollectie het jaar ervoor, over knipwerk (zie het vouwblad) en foto’s van en krantenknipsels over Bakema (afb. 8-13). En over de correspondentie Bakema-Lever (1950-1952). De verhalen van respondenten met hun herinneringen aan de Rotterdamse knipper konden nu daarbij worden gevoegd, samen met de afbeelding van een knipseltje uit 1933 (afb. 14) en een foto van Bakema op latere leeftijd nog steeds bezig met acrobatische toeren (afb. 15). De verstrekte informatie gaf vooral een goede indruk van het karakter van de bijzondere silhouettist en vormde een nuttig tegenwicht ten opzichte van de herinneringen die het echtpaar Kerp in 1986 door Elly Stroucken liet optekenen. Ook moesten we helaas vernemen dat de dochter van Bakema haar vaders spullen na zijn dood had weggedaan omdat er toch geen belangstelling voor zou zijn. Een voorbeeld van het bedrijven van mondelinge geschiedschrijving. Goede ervaringen over deze wijze van feiten- en herinneringsonderzoek waren al opgedaan in de periode 1980-1985 [2]. De interviews (ook die over Bosch en Van Eck) werden vanwege hun lengte en inhoud niet volledig getranscribreerd, slechts belangrijk gevonden passages werden daaruit genoteerd.

afb. 8, Klaas Bakema

Op basis van het nu beschikbare materiaal werd een artikel geschreven met de eenvoudige titel “Klaas Bakema”. De tekst in potlood werd ruim voorzien van voetnoten. Deze opzet werd vervolgens gebruikt voor het ontwerpen van het vouwblad “Rotterdamse papierknipkunst (1). Mededelingen over…Klaas Bakema”. Uitgetypt bleek de tekst echter veel te lang voor het vouwblad. Het conceptartikel werd enigszins ingekort en de noten, die voor zo’n uitgave niet zo geschikt werden gevonden, verdwenen. Voor het vouwblad werden zeven illustraties (5 knipsels en 2 foto’s) gebruikt. Het blad verscheen in het najaar van 1989.

afb. 9, Klaas Bakema, rond 1917

afb. 11

De serie Rotterdamse papierknipkunst werd na twee nummers niet vervolgd, onder andere omdat de Leverstichting het te druk kreeg met het organiseren van exposities en presentaties op diverse plaatsen in het land. En, in 1992 werd gestart met het (nieuwe) Nederlands Museum van Knipkunst in Schoonhoven, na voorbereidingen in 1991. Toch werd Rotterdam niet uit het oog verloren. Tot 1995 was er nog van alles te melden. Jaarlijks werd (van 1989 t/m 1994), met een steeds wisselende presentatie, de Rotterdamse Dag, georganiseerd door de Stichting Ons Rotterdam, bezocht. Het bijzondere snijwerk “Gesigt der Stadt Rotterdam” van J(ohannes) Brasser kon worden aangekocht (1991) en er werd onderzoek verricht naar reizende silhouettisten in Rotterdam aan het einde van de 18de eeuw. In 1993 kon familie van de Rotterdamse knipper Johan Bennik (1896-1981) worden opgespoord naar aanleiding van een ontvangen ansichtkaart. Gevolg een mooi artikel in de Nieuwsbrief en een schenking van 14 knipsels van deze intrigerende Rotterdammer (1993). In 1994 was in de museumruimte de expositie Rotterdamse papierknipkunst te zien en kon als schenking het schimmenspel “Duimedik” van de Rotterdamse beeldend kunstenaar Didi Hovingh de museum/stichtingscollectie worden opgenomen.

afb. 10, Bakema

Hierna werd onderzoekswerk nagenoeg volledig gericht op knipwerk uit eigen collectie en bestudering van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst in het algemeen.

Het volledige, oorspronkelijke geschreven artikel over Bakema volgt hierna. Op kleine verbeteringen en enige inspringingen na is de tekst geheel intact gelaten, waarbij steeds bedacht moet worden dat het hierbij gaat om een manuscript dat nog in definitieve tekst moest worden omgezet. Verder is het notenapparaat enigszins aangepast.

NOTEN

  1. Een overzicht van al deze activiteiten is te vinden in: Henk Ark, Atelier- Stichting-Museum, Rasquert 2010.
  2. Henk van Ark, “Wijkmuseum Hillesluis. Mondelinge historische documentatie en de vorming van een museumkollektie” in: Manuela du Bois-Reymond en Ton Wagemakers, Mondelinge geschiedenis. Over het theorie en gebruik van mondelinge bronnen (SUA), Amsterdam 1983, p 54-67.

Klaas Bakema

Over de sihouettenknipper Klaas Bakema is tot nu toe weinig gepubliceerd. Natuurlijk, hij wordt vermeld in de uitgaven “Leer knippende zien” (1970, 1977) [1] en “Schaar-kunst” (1983) [2] en in 1986 verscheen een artikel in het tijdschrift Knip-pers [3]. In de collectie van de stichting W.Tj.Lever bevinden zich een aantal foto’s en enige krantenartikelen die een beter licht werpen op Bakema’s activiteiten, ook zijn zestien brieven van Bakema aan W.Tj.Lever bewaard gebleven. Mondelinge mededelingen van diverse personen over Klaas Bakema maken het mogelijk het beeld van deze artiest in hart en nieren verder te completeren.

Klaas Bakema werd als zoon van Klaas Bakema en Adriana Schuijer op 6 mei 1882 in Rotterdam geboren. Hij trouwde op 26 februari 1908 met Johanna Winkelman. Zij krijgen twee kinderen: Johanna (geboren 1911) en Wil (geboren 1927). Bakema is op 24 juni 1958 in Amsterdam overleden.

afb 12, Bakema

Zeer beknopt, doch zorgvuldig, staat Bakema’s levensverhaal beschreven in het krantenartikel “Nederlands eerste silhouettenknipper”[6]. Volgens dit artikel bezat Bakema in zijn jeugd een bijzondere tekenaanleg en hield zich met zijn schoolvrienden vooral bezig met acrobatiek.Op jeugdige leeftijd was hij een niet onverdienstelijk slangenmens. Na de school doorlopen te hebben werd Klaas Bakema zeer tot zijn verdriet naar een fabriek gezonden waar hij de aandacht trok van de oudere arbeiders die zijn kunststukjes bewonderden. Pasen 1897 kreeg hij genoeg van het fabriekswerk en trok er tussenuit, naar België. Bakema schrijft hierover aan Lever: “April 1897 onder de blote hemel geslapen, honge[r] geleden en na vele avonturen in een circus gekomen mij[n] eigenlijke doel natuurlijk. Deze menschen waren zeer goed voor mij, en bezorgder soms voor mij, dan mijn ouders. Ik maakte slangenmensch (ik was enorm) als duivel (…)“. Even voor deze passage schrijft hij over deze acrobatische toeren: “(…) Echter ik bezat reuzen routine met knippen, doch .. . het slangenmensch wat ik maakte was het beste van alles (…)Dit had ik dan ook vanaf mijn negende jaar ingestudeerd”. Tot op hoge leeftijd bleef Bakema dit kunstje beoefenen: “Nog spring ik over over mijn kop als ik mijn hondjes op het stuk land bij mij in de buurt uitlaat. Mijn grote dochters zeggen dan vader schaam je toch met je grijze haren (De honden vinden het echter enorm!!!). Dit zit er bij mij ook in geboren, van kinds af(…)[7].

Bakema keerde echter na enige tijd naar huis terug v[oor]n[amelij]k om zijn moeder een plezier te doen [8]. Terug in Rotterdam, waar de verloren zoon zonder de gevreesde straffen liefderijk werd ontvangen, bekleedde Bakema ondermeer de functie van politieagent, maar dat heeft slechts enkele maanden geduurd. Enkele dagen na zijn ontslagname trad hij op de Leeuwarder kermis op als clown. Daarna was hij van alles: fabrieksarbeider in Duitsland, wagenbestuurder op de electrische tram in Rotterdam, particulier chauffeur, wijnkopersknecht, rekenmachine-monteur, silhouettenknipper en stenciltekenaar [9].

afb 13, Bakema

Met het knippen van silhouetten is Bakema in 1915 begonnen. Bakema schrijft aan Lever over zijn werk in het wijnpakhuis dat hij 17 jaar deed. “Tot dat in 1914 de eerste wereld oorlog uitbrak. Ons loon werd niet verhoogd en ik kreeg huiselijke zorgen… Er waren toen in Holland veel Belgen (1915) en Franschen. Toen opeens zag ik een Fransman (Leon Bourg) die op de markt in Rotterdam, waar ik toen Woonde, silhouetten knipte van personen. Direct toen ik dit zag “voelde” ik dat dit voor mij ook mogelijk was. En ging naar huis en van een stukje papier van een maandkalender, maakte ik toen met een gewone schaar, mijn eerste proviel (bijschrift in pen: nog in mijn bezit) van een gipse pop die ik op de kast had staan…Dit eerste knipsel was nog ruw, doch de verhoudingen waren al direct vrij juist. Nu had ik van jongs af steeds aanleg voor portret teekenen gehad dus het silhouetknippen was voor mij direct een ideaal. Ik was toen werkelijk wat men noemt gesjochten en in de week nadat ik die Franschman zag heb ik bijna dag en nacht gewerkt om een tafeltje met opstand te maken, teneinde aan het silhouetknippen te beginnen. 14 dagen later was alles klaar, en mijn eerste inkoop van mijn armoe was, 300 Witte briefkaarten voor 30 cents….Ook voor een dubbeltje zwart papier. En juist 14 dagen nadat ik het van die Franschman zag, stond ik op dezelfde markt als hij tot groot enthousiasme van de Rotterdammers die verbaasd waren dat er nu ook een Hollander was die dit deed. (…) Doch hij met de routine van jaren en ik als beginneling, met ruwe zware vuile handen, doch met veel energie. Het gevolg was dat ik het publiek direct “op mijn handje had” daar die Franschman een verwaand onsympathiek mensch was. Mijn knipsels van de menschen wiens portret ik maakte was niet zooals thans, doch het proviel leek wel. Ik ben het vak toen blijven uitoefenen en in enkele maanden stond ik op dezelfde hoogte van thans. Als er tenminste van hoogte sprake is” [10].

Bakema is het knippersvak inderdaad blijven uitoefenen, maar niet als beroep waarmee hij zijn inkomsten zou moeten verdienen.Wiecher Lever die al jaren knipte maar rond 1950 juist aan een loopbaan als beroepsknipper begon, waarschuwde hij “dat het knippen een aardig vak is, doch dat er onmogelijk een bestaan als zoodanig uit te slaan is”[11]. En die overtuiging staafde hij in zijn brieven aan Lever met vele voorbeelden. Waarschuwen wilde hij de beginnende beroepsknipper ook: “raad is zeker goed, HEBT U EEN STERKE MAAG? JA? Nu dan is het wel goed want U zal met dit vak wel eens honger moeten lijden…. “ en “Mijnheer Lever een goed[e] raad, als men het in de wereld tot een betrekkelijke onbezorgde bestaan wil brengen, begin dan nooit met iets dat men zelf moet maken (…) Een verkooper van schilderijen verdient meer dan de schilder zelf er van. Denkt U er aan?” [12]

afb. 14

Bakema slaagde erin een betrekking als kantoormachinemonteur te krijgen bij de firma Ruys Handelsvereeniging in Rotterdam en door dit bedrijf werd hij in 1920, samen met vrouw en kind, naar Indië uitgezonden. Maar Bakema kon niet tegen het tropische klimaat en werd ziek. Op doktersadvies zou hij direct naar Holland terug moeten, maar de firma voelde [er] weinig [voor de] terugzending en de daaraan verbonden kosten te betalen. Men raadde hem aan het geld voor de terugreis maar eens met (portret)knippen bij elkaar te scharrelen. Bakema hierover: “Op een tentoonstelling “Passar Gambir” voor Inlandsche kunst enz. schreef ik in. De eerste dag ontving ik al veel meer dan ik bij mijn firma verdiende. Toen deze 10 dagen voorbij waren ging ik naar de jaarbeurs in Bandoeng en kreeg daar…gratis een plaats. Alleen de warmte is fnuikend in lndië, want het zweet liep met druppeltjes van mijn neus soms… Ik heb de terugreis voor mijn vrouw, dochtertje en mij in ongeveer 8 weken verdiend, en in November 1921 kon ik met mijn gezin terug naar Holland” [13].

Later trad Bakema in dienst van de firma Kramer[s] [Rotterdam] en verhuisde in 1931 naar Amsterdam om daar voor het Amsterdamse filiaal te gaan werken. Bakema bleef naast zijn beroep als kantoormachine monteur bezig met knippen en andere zaken zoals poppe[n]kast spelen. Maar dat laatste was na 1940 afgelopen omdat zijn kast, opgeslagen in Rotterdam, bij het bombardement van de stad verbrandde[14]. Ook na de oorlog bleef Bakema bezig met het papierknippen [,] hij reisde het hele land door, vaak werd hem daarvoor door zijn jongste dochter een treinabonnement verschaft [15]. Het krantenartikel over “Nederlands eerste silhouetten-knipper” geeft hetzelfde beeld als naar voren komt uit Bakema’s brieven aan Lever: “Bakema is echt artist in hart en nieren, zijn onafhankelijkheid dreef hem steeds verder, een vaste ankerplaats heeft hij nergens kunnen vinden. Hij is zeer actief pakt van alles aan, doch trekt zich onmiddelijk terug, zodra hij zijn onafhankelijkheid bedreigd voelt. Een rustig burgermansbestaantje is niets voor hem, daarvoor is hij te veel artist”[16].

In zijn laatste levensfase gaat Bakema op zoek naar andere (silhouetten)knippers, met ondermeer de bedoeling zijn kennis en ervaring over te dragen. Hij schrijft een aantal knippers aan, waaronder in 1943 Hans Detlev Voss, toen wonend en werkend in Rotterdam, maar ontvangt geen antwoord [17]. Over het werk van Voss laat hij zich laatdunkend kritisch uit: “Nota bene zijn resultaten zijn reproducties van Duitsche silhouetten die enigszins veranderd zijn. Hij teek[e]nt eerst [,] werkt zijn resultaten met Oost Indische inkt bij, en gebruikt malletjes. Heel aardig maar waarom hij zich zoo laatdunkend over de silhouettenknippers uitlaat, is voor mij duidelijk. Hij dacht door reclame de indruk te vestigen alsof hij DE kunstenaar is … (..) Daarom ben ik ook zoo blij dat U er ook mee zijt begonnen. Als er een wedstrijd komt van silhouetknippen “wedden dat hij niet meedoet” [18].

Het werk van Voss is niet het enige dat het moet ontgelden, zo beschouwt hij het werk van Lily Eisendorn (waar Lever hem op heeft gewezen) meer als fröbelwerk omdat het uit aparte opgeplakte stukjes bestaat [19]. Over de knipsels van mevr[ouw] Kerp-Schlesinger toont hij zich in eerste instantie razend enthousiast, later komen er echter bedenkingen [20]. Mevr Kerp-Schiesinger heeft herinneringen opgehaald aan de tentoonstelling van knipkunst die in 1950 in Franeker werd gehouden. Bakema zou toen niet in staat zijn geweest een silhouetdemonstratie te verzorgen [21]. Over dit voorval laat Bakema zich in zijn brieven aan Lever niet uit, wel verhaalt hij over zijn bezoek aan het planetarium (wat hij interessanter vindt dan de knipkunst). Bakema zou naar Franeker zijn gegaan om enige knipsels toe te voegen aan de daar van hem geëxposeerde. Deze waren namelijk door mevr Kerp zonder zijn medeweten ingestuurd; hij had ze gewoon weggegeven en vond ze kwalitatief niet goed genoeg [22].
Voor het oude knipwerk op de expositie in Franeker kon Bakema maar weinig waardering opbrengen en het knippen op zich stelde eigenlijk maar heel weinig voor: “De ouderwetsche knipsels vond ik arm aan uitbeelding met veel en veel krulletjes en slinger de slangetjes, doch waarin veel tijd zoek was gemaakt aan het knippen zelf, zonder een origineele gedachte als hoofdzaak te beschouwen. Een gedachte op zoo ‘n eenvoudig mogelijke wijze met een schaar uit te beelden, had (volgens mij dan) het grondmotief van die brave ouderwetsche menschen moeten zijn. Doch als antiqiuteit zijn deze knipsels natuurlijk kostbaar; zooals de meeste oude voorwerpen. Neen, mijnheer Lever, het knippen beschouw ik voor mezelf als een heel, heel, heel ondergeschikte bezigheid en dezelfde waarde als knutselaars. Deze laatste lieden leveren weleens bijzonder goed afgewerkte dingen, doch handelswaarde bezitten deze dingen niet althans niet voor de meer ontwikkeld mensch. Daarom is het ook zoo belachelijk vind ik, dat beroepsschilders of beeldhouwers, deze “knipperij” beschouwen als aan hun vak verwant (…)Uitzonderingen daar gelaten”[23].

afb. 15, Klaas Bakema, het slangenmens

Behalve een, ongetwijfeld oprechte mening over het knipwerk dat hij had kunnen bekijken, klinkt in deze woorden toch ook de verbittering door v[an] e[en] man die voor zijn (knip)werk niet echt de waardering kreeg die hij meende te verdienen. In die zin moeten (naar mijn mening) ook een aantal opmerkingen over het publiek, vooral op kermissen, begrepen worden die Bakema aan Lever deed toekomen [24]. Volgens de herinneringen van de heer en mevrouw Kerp zou Bakema een revolutionair zijn geweest, vol zorgen over maatschappelijke problemen. Hij was doodeerlijk, maar realiteitsblind, een denker die als hij in een andere wie[g] had gelegen het als filosoof ver [zou] hebben geschopt [25]. Maar een vlotte babbel en dito pen en een uitgesproken mening over allerhande zaken maken iemand nog niet tot filosoof. Bakema’s correspondentie [met Lever] toont een man in zijn laatste levensfase. Met het gevoel eigenlijk zijn leven lang ondergewaardeerd te zijn en wanhopig op zoek zijn mening over van alles en nog wat te verkondigen en zijn kennis over te dragen. Doodeerlijk, zonder te streven naar geldelijk gewin, dat wordt van diverse kanten bevestigd. In de kunst van het silhouettenknippen op zoek naar een opvolger: “Twintig à dertig jaar geleden had ik al gedroomd van een tweede silhouettenknipper… eindelijk is die er dan toch… “ [26]. Zeker, Lever was kort voor hun kennismaking met het knippen van portretten begonnen, maar was met papierknippen al veel langer bezig [27]. En, hij was niet de enige. Er zijn in Nederland steeds mensen geweest die zich met papierknippen hebben beziggehouden, ook zonder dat Bakema en anderen dat wisten. En de papierknipkunst kon zich in de periode 1946-1950 in een oplevende belangstelling verheugen door verschillende exposities, hobbybeurzen en de activiteiten van een aantal knippers en knipsters. Na de tentoonstelling in Franeker in 1950, waarvoor slechts zes knippers te vinden zouden zijn geweest [28], nam die belangstelling alleen nog maar toe. Bakema kon het allemaal niet zo waarderen. Hij was een artiest, had gedaan aan acrobatiek, schimmenspelen, goochelen, poppenkastspelen, toekomst voorspellen, gedachten lezen en portretknippen. Met een haat-liefdeverhouding tot zijn publiek. In geestelijk opzicht een zoeker van spiritisme tot theosofie en het Leger des Heils.

In 1952 moest hij constateren dat zijn kermisvakgenoten een afbeelding van hem op de voorpagina van hun vakblad hadden geplaatst met als onderschrift “Kermis romantiek”. Duidelijker kon het niet. Kijken we naar het werk dat Bakema heeft gemaakt, dan kan worden gesteld dat de positieve meningen daarover beslist niet zijn overdreven. Zijn portretten zijn veelal zorgvuldig geknipt en met aardige details uitgewerkt. Verder wist hij de geknipte portretten, voor zover dat los van het model is te beoordelen, precies dat mee te geven wat een goed portret typeert, het sprekende, levendige en dat met een zwart papiertje! Dat werk verdient alle bewondering.

Door Henk van Ark

Noten

1.I.G.Kerp-Schlesinger, Leer knippende zien, De Bilt 1970, p.45 en p.69; diverse afbeeldingen.
2. Joke en Jan Peter Verhave, Schaarkunst. Ontwikkeling van de papierkn4ikunst in Nederland, Arnhem 1983, p.39. Hier onjuist vermeld als “sinds 1915 in Amsterdam werkzaam als clown, marktkoopman en silhouettenknipper”.
3. Elly Stroucken-de Jager, “Kees Bakema. Herinneringen, opgetekend uit de mond van mevrouw I.G.Kerp-Schlesinger”, Knip-Pers, jrg.3 (1986), pp.5-9.
4. De brieven [aan Lever] lopen van 6 april 1950-22 maart 1952.
5. Voor dit artikel werd in 1989 informatie over Bakema verstrekt door mevr. L.v.d.Berg-Kalkman (Rotterdam) en dhr. A. van Driel (Rotterdam).
6. “Nederland[s] eerste silhouettenknipper niet gedateerd krantenknipsel (ca. 1952), coll. W.Tj.Lever, R’dam. Vergelijkbare gegevens zijn ook te vinden in: Henk Suér, “Het werk van Kees Bakema”, De Tijd, 4 augustus 1956 en “Klaas Bakema (op de Pinkster-drie markt) liet eens de ganzen in ‘t circus los (…)“,Rott(erdams) Nieuwsblad, 26 mei 1953.
7. Deze drie passages zijn aanwezig in [de] corr[espondentie] Bakema-Lever [B/L] 26 april 1950, p.3.
8. corr. B/L, 9 april 1951, p.5.
9. corr. B/L, 9 april 1951, pp.5- 11.
10. corr. B/L, 11 april 1950, pp. 1-2
11. corr. B/L, 11 april 1950, p. 4..
12. corr. B/L, 11 april 1950, p. 5. Bakema maakte dus van het knippen bewust nooit zijn beroep als onterecht staat vermeld als herinnering van I.G.Kerp (Knip-pers, p.7).
13. corr. B/L, 11 april 1950, pp. 3-4.. Bakema bekostigde dus niet zijn reis naar Indië door op de boot portretten van passagiers te knippen (Knip-pers, p.7).
14. corr. B/L, 25 dec 1950, p. 3.
15. corr. B/L, 25 dec 1950, p. 4.
16. “Nederlands eerste silhouettenknipper” [kranten]knipsel coll.st. W.Tj.Lever.
17. corr. B/L, 6 april 1950, p. 6; corr. B/L, 11 april 1950, p. 6.
18. corr. B/L 11 april 1950, p. 6; [corr. B/L], 26 april 1950, p. 8. Bakema reageerde aan Lever op een artikel over Voss in het tijdschrift Vizier.
19. corr. B/L, 11 april 1950, p. 7.
20. Bakema moet Kerp-Schiesinger in Bussum tussen 26 april en 11 juni 1950 op een zesdaagse tentoonstelling hebben ontmoet (corr. B/L, 11 juni 1950, p. 1) Het in het Knip-persartikel vermeldde (ontmoeting in 1949, Bakema was 75 jaar) is dus onjuist; corr. B/L, 11 juni 1950, pp. 1-4 (lof) [,] corr. B/L 11 juni 1950 p. 5 (bedenkingen [;] corr. B/L [.]
21. Knip-pers 3 (1986), pp. 5-9.
22. corr B/L, 3 sept. pp. 1-2, 7-8; corr. B/L 16 oct, p.1.
23. corr. B/L, 16 oct., pp. 2-3.
24. corr. B/L 6 april 1950-22 maart 1952, passim.
25. Knip-pers [3, 1986], p.7 en p. 9.
26. corr. B/L 9 april 1951, p.12.
27. Lever was dus zeker geen beginnend knipper en leerling van Bakema zoals mevr. Kerp zich herinnerde (Knip-pers [3, 1986], p.8), evenmin was hij toen van beroep kolensjouwer. Lever knipte vanaf zijn jeugd, verkocht in 1936/37 zijn eerste knipsels en wist in oorlogstijd van het [knip]werk enige tijd rond te komen [In de jaren voordat hij als beroepsknipper begon was hij handeisreiziger].
28. Knip-pers [3, 1986], p.8. Gegevens over de expositie in Franeker zijn niet meer bij museum ‘t Coopmanhus beschikbaar (schr.med.). Er moet toen slecht gezocht zijn want W.Tj.Lever noemt in zijn artikel “Nederland knipt weer 8 andere knippers die hij kende uit eigen omgeving of via kontakten (De Schilder, 21 juli 1951, p.246-247).
29. corr.B/L, 22 mrt 1952, p. 3.