In de zomer van 1946 (augustus), dus waarschijnlijk in zijn vakantieperiode, geeft Lever demonstraties papierknippen in het Nederlands Openluchtmuseum. Op een mooie foto in zijn plakboek zien we hem zitten, knippend bij een tafel in een van de huisjes (mogelijk de Zaanse Schans) van het museum. Met knipwerk op tafel en ingelijst staand zijn knipsel van het oorlogsmonument in de vorm van een kruis. Aan de wand ingelijst verschillende oude stukken, die hij inmiddels had verzameld, waaronder knipseltjes uit een Groningse familiebijbel.
Ook het jaar daarna demonstreert hij in het Arnhemse museum. De Arnhemse Courant van 13 augustus vermeldt hierover: “nu zit er in het jaar 1947 in het Openluchtmuseum Lever en draait het blanke papier spelenderwijze tussen zijn vingers, terwijl de schaar nu eens flink toehapt, dan weer nauwelijks zichtbaar haar kaken beweegt. Engelse en andere buitenlandse bezoekers, om van de vele landgenoten maar te zwijgen, zijn enthousiast. Onafgebroken dwarrelen de snippers, bijna onafgebroken praat deze man ook met zijn bezoekers, wijzende, uitleggende. Hij vouwt vrijwel nimmer, ontwerpt nooit: het is alsof een patroon zich compleet in zijn verbeelding heeft vastgezet. Vlakverdeling, symmetrie, het schijnt hem geen hoofdbrekens te kosten. Hij verkoopt aardige dingen, boekenleggers bijvoorbeeld, en geeft daar binnen de minuut een persoonlijke noot aan door uit een papiertje ragfijn naam of initialen te “graveren”. Deze beschrijving geeft goed het talent van Lever aan. Niet alleen was hij -ook toen al- een vaardig knipper, hij wist zijn werk ook goed te verkopen. Een onmisbare kwaliteit voor het bestaan als beroepskunstknipper.
Een unieke mogelijkheid om zijn werk landelijk te tonen kreeg Lever tijdens de tentoonstelling over knipkunst die onder de titel “Papieren Knipwerk” in 1946 in het Centraal Museum in Utrecht te zien is geweest van 18 oktober tot 10 november. Drijvende kracht achter deze expositie was Cornelia Catherina van de Graft, die niet alleen de tentoonstelling samenstelde, maar die tevens begeleidde met drie, ook nu nog wetenswaardige, artikelen in het blad Historia.
Hoewel bescheiden van opzet -de knipkunsttentoonstelling was slechts een toevoeging aan de expositie “Het Nederlandsche Boek” en daarom waarschijnlijk maar kort van duur- was deze tentoonstelling van groot belang voor de bestudering van de Nederlandse knipkunst en de opleving van de belangstelling voor oud en hedendaags knipwerk. Bij de tentoonstelling verscheen (helaas) geen catalogus, maar er is wel een getypte lijst van geëxposeerde werken bewaard gebleven. We vinden daarop ook eigentijdse knippers als Cruys Voorbergh, Tola Steinhage en Lex Barten vermeld, echter niet Wiecher Lever. Enige brieven in het museumarchief maken duidelijk waarom. Het werk van Lever werd in een laat stadium het Centraal Museum aanbevolen door Mr.W.P.A. Smit, conservator van het Openluchtmuseum, in een brief van 20 september. Lever had daar net in augustus demonstraties knippen verzorgd en Smit schrijft: : “… Zijn knipsels behoren wel niet tot het allerbeste op dit gebied, maar zijn toch als volkskunst niet zonder verdienste…“. Men stuurde Lever direct hierna een circulaire over de tentoonstelling toe waarop hij reageerde (28 september) met: “…Het komt onverwachts en daarom wilde ik gaarne met afzending der knipsels wachten tot begin der komende week daar ik gaarne met iets nieuws kom…“. En, “…Had ik de circ. 1 maand eerder ontvangen, waarschijnlijk was ik met grooter collectie uitgekomen… “ In diezelfde brief laat Lever weten tegen het exposeren van zijn werk op zondag te zijn, hij vraagt daarom: “…werk ‘s Zondags weg te nemen…“. Op 2 oktober stuurt hij vervolgens zes, niet ingelijste, knipsels naar het Centraal Museum. Zonder lijst versturen vond hij het gemakkelijkst en bovendien: “…No 6 is een familieplaat die verouderd is doordat een 4e kleine [Jan, red.] bijgekomen is, waarom deze plaat nooit ingeljjst geworden is…“. We kennen dit knipsel nog uit een artikel gepubliceerd in Het Noorden in Woord en Beeld (3 mei 1947). Het Utrechtse museum heeft Lever daarop bericht dat het knipwerk toch op zondag zou worden tentoongesteld. De kunstenaar reageert op dit bericht kort maar krachtig: “…Uw mededeling omtrent onmogelijkheid, om mijn knipwerk des Zondags niet te exposeeren, tot mijn verwondering ontvangen. Aangezien het hier een geloofsovertuiging betreft heeft deze zaak geen nadere overweging. U bij voorbaat voor Uw moeite dankend, zie ik retourzending der 6 knipsels tegemoet…”.
De gang van zaken bij de Utrechtse expositie laten het karakter van Lever zien: overtuigd van zichzelf; vasthoudend en geen concessies doende aan zijn overtuiging. Verdere consequenties hiervan zouden al snel blijken. Demonstreerde hij in 1946 en 1947 nog in het Nederlands Openluchtmuseum in 1948 kwam het daar niet meer van. Oorzaak daarvan was een conflict met Hil Bottema, toen artistiek leidster (en later conservator) bij het museum en verzorgster van cursussen waarin papierknipkunst was opgenomen. Bottema had bovendien een kunstopleiding en was zelf ook papierknipster. Was de mening in het museum over het werk van Lever (zie de opmerking van Smit) al niet al te positief, Bottema stelde voor de demonstraties in 1948 artistieke eisen. Lever mocht niet zijn nieuwste werken (tegeltableau’s) laten zien, een motief dat hij recent had ontwikkeld, maar slechts bloemen knippen. Lever probeerde Bottema en de directeur van het museum nog te overtuigen op deze beslissing terug te komen, het mocht niet baten. Hij weigerde op deze voorwaarde (Het Vrije Volk, 18 maart 1950) voor het museum te werken. Dit leidde tot een jarenlange vete van Lever met Bottema en het museum, die ook in talloze publicaties werd uitgevochten. Een verschillende opvatting over volkskunst werd aangevoerd als oorzaak, maar feitelijk is deze strijd terug te voeren op dit conflict en ongetwijfeld ook op het wantrouwen van Lever ten opzichte van kunstenaars met een opleiding en zogenaamde (volks)kunstkenners. Ook over andere onderwerpen dan knipkunstgebied zal hij met name in de jaren vijftig zijn mening laten horen.
Dit incident heeft, voor zover bekend, nauwelijks negatieve invloed gehad op de verdere ontwikkeling van Lever als beroepsknipper. Misschien heeft het zelf wel betekend dat hij er extra hard tegenaan is gegaan. Hij bezoekt hobbybeurzen en tentoonstellingen (Anthil, Appingedam; Gouden Handen, Ede; Hobbies, Hengelo) en bereidt zich zo voor op de moeilijke beroepspraktijk. In april 1949 bezoekt hij zelf Rotterdam. In het Rotterdams Parool (7 april 1949) wordt trots geschreven dat de demonstratie van Lever op de Uniek-tentoonstelling bij boekhandel Heijink in Rotterdam-Hillegersberg de eerste sinds tientallen jaren in West-Nederland was. Het ontwikkelen van zijn talent voor het knippen van portretten hoort daarbij. Voor het kunnen leven als beroepsknipper was dit onmisbaar. Ook gaat hij zelf schrijven over knipkunst. De redactie van het tijdschrift Hobby plaatst in juni 1947 het artikel “Over Knipsels en Schaduwbeelden” van Huizenga-Onnekes, dit naar aanleiding van twee door haar geschreven stukjes in het Groninger Dagblad met dezelfde titel. Ze vermeldde daarin Zijl en Lever. De redactie licht in een later nummer (oktober 1947) de belangstelling van het blad voor knipkunst toe. Aanleiding daarvoor waren de artikelen van Van de Graft in Historia, de stukjes van Huizenga, demonstraties van hedendaagse knipkunstenaars in de zomer van 1947 in het Openluchtmuseum en het artikel “Volkskunst” van C.J. Blees Kzn. in de Speelwagen (1947). Blees concludeerde “dat volkskunst nog bij lange na niet heeft afgedaan” wat de redactie van Hobby tot de opmerking bracht dat lezers zelf maar moesten beoordelen of van de volkskunst de knipkunst nog recht van bestaan heeft.
Om discussie daarover te bevorderen worden de beste voortbrengselen van de hedendaagse knipkunst in het artikel “Knipsels” besproken. Gretha Zijl krijgt een ereplaats, haar knipsel van kinderen die de vruchten plukken van de Hobby boom wordt op de voorzijde van het tijdschrift afgebeeld. Ook Lever krijgt ruime aandacht, maar er is ook een kritische opmerking over zijn werk: “De heer Lever verstaat als geen ander de kunst de logische samenhang tussen materiaal en onderwerp aan te voelen. Zou hij er in slagen ook tussen gegeven en uitbeelding zulk een samenhang tot uiting te brengen, dan zou o. i. zijn werk nog aan kracht winnen“. Maar tegelijkertijd noemt men een “in oude stijl geknipte stamboom van zijn familie in drie geslachten” een van zijn inzendingen, een “juweel”. Verder worden besproken knipwerk van M.T. Bruning en Antje Pronk. In haar bijdrage vermeldt Huizenga-Onnekes, na een lovend verhaal over Levers bloemenwerk: “Lever koestert altijd nog de illusie om een kleine handleiding te schrijven, want hij heeft een bepaalde methode om het anderen te leren”. In de maand erna (juli 1947) publiceert Lever in Hobby het korte artikel “Over Knipsels en hun vervaardiging”, een korte cursus papierknippen. Mede bedoeld om lezers van het tijdschrift te stimuleren aan de knipwedstrijd, uitgeschreven in juni met een inzendtermijn die wordt verlengd tot 31 augustus, mee te doen. Op deze bijdrage volgt in augustus “Knipprenten als Volkskunst” waarin Wiecher zijn belangstelling voor bepaalde onderwerpen toelicht.
wordt vervolgd in september
Door Henk van Ark.