Zo werd een beetje geringschattend de richting in de kunst genoemd, die in het begin van de vorige eeuw het “huisje-boompje-beestje” wilde afbeelden. Het gevoel van vrijheid, gelijkheid en broederschap in de Franse tijd had afgerekend met de tentoongestelde weelde van de rijken met hun faniliewapens en hun protserige graftombes. Het alledaagse van de gewone man, met zijn ambacht, huishouden en dorpse activiteiten werd het afbeelden waard Maar een ding bleef, het afbeelden naar bestaan de afbeeldingen; omdat men behoefte had schilderijen en portretten te kunnen vermenigvuldigen werden er gravures gemaakt. Op hun beurt werden die gedrukte gravures weer afgebeeld, onder andere in de (beroeps-) knipperij.
Illustraties uit de bijbel werden soms gebruikt en rond 1830 maakte Röemelé in Groningen knipsels naar voorbeeld van gravures van Hollandse zeehavens (Schaarkunst blz. 66-67). Door zijn papier wat te bollen bereikte hij het effect van ruimtelijkheid.
Voor hem was Pieter Reijnders in zijn knipatelier druk bezig geweest met het maken van stads- en dorpsgezichten. Hoewel we daarvoor geen bewijs hebben, heeft ook hij vermoedelijk naar voorbeelden van bestaande platen gewerkt. Maar Reijnders had meer in zijn mars, want talrijk zijn zijn plattelandstafereeltjes net rijtuigen, ganzenhoedsters, varkenskopers, haantjes, koetjes, bokkenwagens; allemaal zeer levendig weergegeven. Hij maakte zijn papier nat, bolde het op en voorzag het van ribbeltjes en groefjes waardoor het geheel eruit ging zien als wit reliëf net de suggestie van ruimte. Jammer genoeg is die techniek verloren gegaan, maar al zouden we willen, ons moderne papier leent zich er niet meer voor. Het is te kort van vezel en te houterig.
Er waren ambachtslieden die verder gingen in het maken van ruimtelijke tafereeltjes. Dat waren vader en zoon Bavelaar uit Leiden. Vader Cornelis was beeldhouwer en leefde van 1747-1830. Hij maakte van been en hout allerlei dorpsgezichten, soms maar van 5 x 10 cm, die hij vatte in een diepliggende lijst. Speciaal onderscheidde hij zich in het nabouwen van prenten van Leidse stadspoorten in een ruimtelijk geheel. Zijn zoon en naamgenoot Cornelis junior (1777-1831) werd timmerman en trad later in vaders voetspoor; hij noemde zich in 1825 voor ‘t eerst “kunstwerker”. Toen kon hij er kennelijk van leven.
Voor zover ongesigneerd, zijn de werkstukken van vader en zoon niet gemakkelijk te onderscheiden. Omdat ze dezelfde naam hadden en vlak na elkaar overleden, werd het later een kunstenaar Cornelis Bavelaar en de ruimtelijke miniatuurtjes kregen de naam “Bavelaartjes”.
Dat achternamen soortnamen worden, was misschien al wel bekend. In de knipperij kennen we de silhouetten, genoemd naar de zuinige minister van financiën in Frankrijk, Etienne de Silhouette. Een latere stadgenoot van de Bavelaars was de fotograaf Kiek, wiens naam in het kiekje voortleeft.
Het gebruik van het begrip bavelaartje betekent natuurlijk dat ook de ruimtelijke werkstukken van andere “kunstwerkers” zo genoemd werden. In Schaarkunst (blz. 110-114) staan er een paar afgebeeld en ook in deze tijd vinden mensen er hun plezier in om kijkkastjes te bouwen.
De “echte” bavelaars blijven bij verzamelaars erg geliefd. Kregen de makers er vroeger ongeveer fl 10.- voor, nu gaan ze voor fl 4000.-. De unieke diorama’s met echt Nederlandse onderwerpen en vaak heel geestige details vonden veel aftrek bij Engelse kopers. Er zijn er nog zo’n 350 bekend, maar vader en zoon hebben er samen mogelijk wel 1500 gemaakt. Is het kunst? In ieder geval kunstig hoe met een platte prent als voorbeeld een stadsgezicht weer diepte kreeg, maar ook origineel hoe het dagelijks leven verbeeld werd in miniatuur.
Intussen heeft een bavelaar weinig met papierknippen van doen. Als genre konden de papierreliëfs van Reijnders zich ruimschoots meten met de bavelaars. Waarom we dan toch aandacht aan die ruimtelijke knutselwerkjes besteedden? Toos Dietz vertelde ons op de Contactdag over haar bezoek aan het Leidse Museum De Lakenhal met de verzameling bavelaars. Bij het voorbereiden van de tentoonstelling in Scheveningen had ze gemerkt dat de bavelaartjes en hun makers ook in onze kring best wat meer bekendheid waard zijn.
Wie meer over de bavelaars wil weten, raden we de mooi geïllustreerde catalogus aan “Leven in Miniatuur”, die niet voor de “Slegtste” prijs in de tweedehands boekhandel te koop is (de afb. 2-4 zijn hieruit overgenomen).
Joke en Jan Peter Verhave.