Wiecher Lever werkte aan de uitgave van een boek over knipkunst mee, zoals hij later schrijft “om propagandistische redenen“. Die opmerking moet genuanceerd worden want Lever was ook wel degelijk erg geïnteresseerd in de geschiedenis van de knipkunst en de levensloop van allerlei bijzondere knippers. Maar, heel begrijpelijk, hij kon iedere aandacht voor knipkunst goed gebruiken en wat was beter dat die vanuit onverdachte hoek werd aangezwengeld? Maar de uitgave bleef, onder andere om financiële redenen (er kwam geen subsidie van het betreffende ministerie af), uit en Lever besloot daarom zijn eigen uitgave, die overigens in het artikel van Huizenga-Onnekes in 1947 als “kleine uitgave” reeds wordt aangekondigd, uit te gaan brengen. Er zijn verschillende, geïllustreerde concepten bewaard gebleven, maar uiteindelijk verscheen in 1952 een bescheiden brochure: “Op nieuwe wijs, naar oude trant”. Het is een uitgave die verschillende drukken heeft beleefd. Opvolger was de succesvolle lesmap “Spelend knippen” met vier bladen met voorbeelden en een tekstvel. Op nieuwe wijs, naar oude trant kent vijf hoofdstukjes: I. Om kinderen bezig te houden en zelf routine te verwerven; II. Ontwikkel uw fantasie!; III Hartvorm in de knipkunst; IV. Vrije vormgeving en V. De antieke rand. De inhoud is een combinatie van eigen ontwerpen en uit oude knipsels ontleende elementen. Uit het boekje blijkt duidelijk dat Lever dit niet alleen als lesboekje aanprijst, maar ook reclame voor eigen werk maakt: “Voor uw geschenk keurig ingelijst knipwerk. Voor een gezellige leerzame avond, een lezing over vier eeuwen knipkunst, aan de hand van origineel historisch knipwerk, aangevuld met demonstratie van fijn knipwerk, portret knippen en gezamenlijk knippen. Voor buurthuizen, speeltuinverenigingen enz. expositie van een collectie historisch knipwerk aangevuld met hedendaags Nederlands, Zwitsers, Pools en Chinees knipwerk”. En tenslotte: “Inlichtingen omtrent Oud Nederlands knipwerk worden gaarne ingewacht, bij de schrijver en uitgever van dit leerboekje”. Dit was “W. Tj. Lever Atelier “De Meeuw”- Muntendam”. De kosten voor het boekje bedragen 90 cent.
In het kerstnummer van de Vriend des Huizes schrijft J.H. Kruizinga een groot artikel over “De tovenaar van Muntendam”, waarbij hij Jozef Grobner, een Saksische officier, citeert: “Het geduld en de onverzettelijke volharding der Nederlanders moet ook zelfs de oppervlakkigste waarnemer deze natie allerduidelijkst in het oog vallen. Door geduld en volharding alleen weet zij de zwaarste ondernemingen ten einde te brengen”. Kruizinga stelt: “…Indien deze 18e eeuwse journalist in onze dagen zijn indrukken over de vrijetijdsbesteding zou willen vastleggen, dan zou hij over de knipkunst waarschijnlijk niet gesproken hebben. Of hij zou verwezen moeten worden naar de beste knipkunstenaar van Nederland: Wiecher Tjeerd Lever, de Muntendamse “tovenaar met de schaar”…“.
Het jaar 1953 begint voor Lever goed. In de “skouromte” van de F.A.F. toont hij bij de expositie “Vier eeuwen knipkunst” zijn creatieve kunnen. Mooie artikelen in het Fries Dagblad (27 januari 1953), De Friese Koerier (27 januari 1953), de Leeuwarder Courant (27 januari 1953) en het Vrije Volk (28 januari 1953) zijn het gevolg. De expositie wordt goed beoordeeld. De artikelen zijn algemeen van inhoud, maar soms lukt het Lever een favoriet statement af te leveren: “…De heer Lever acht het illustratieve werk geen echte knipkunst, het is te veel uitgeknipte tekening en voor een goede knipkunstenaar bestaat er haast geen potlood. Hij beschouwt de natuur, ontleent er zijn motieven aan en werkt ze uit in zijn frêle knipwerk, dat langzaam groeit en naarmate het vordert steeds kwetsbaarder wordt en met steeds meer omzichtigheid moet worden behandeld. Is het knipsel klaar, dan wordt het op een contrasterende kleur papier geplakt, wit op zwart en zwart op wit…“. Lever grijpt natuurlijk de gelegenheid aan om zijn credo te laten horen: “…Maar al te vaak wordt er bewust naar volkskunst gestreefd, men wil bepaalde, vroeger in de volkskunst gebruikte motieven terugroepen en opnieuw ingang doen vinden. Fout, zegt de heer Lever. Er is bijna geen echte volkskunst meer en kunstmatig kan men die niet terugkeren en veel dat volkskunst wordt genoemd is het niet. Maar in de oude knipsels vindt men de echte volkskunst nog terug. Hier zijn mensen aan het werk geweest, die in de dingen om zich heen, in het gezin (huwelijk, geboorte), in de natuur (dieren en planten), in de ambachten hun motieven vonden voor de met veel liefde en toewijding gewrochte knipkunstproducten…“. (Leeuwarder Courant 27januari)
In hetzelfde jaar is Lever ook aanwezig op de Huishoudbeurs in Amsterdam, verslagen daarvan zijn te vinden in De Telegraaf (25 maart 1953) en De Volkskrant (27 maart 1953). Ook een stand op de Voorjaarsbeurs voor de Vrouw in Haarlem levert de nodige publiciteit op. Ene N.d.B. schrijft een groot artikel voor de Verenigde Noord Hollandse Kranten, Alkmaar (20 maart 1953) onder de titel: “Knipkunst ging bijna geheel verloren/De heer Lever uit Muntendam blies oude volkskunst nieuw leven in”.
In Na Vijven van september 1953 (“Toen de knipkunst VOLKS-kunst was”) pakt Wiecher weer als vanouds, maar ook kwetsbaar, uit: “Trouwens, de beste werkers met de schaar waren zij, die in de dagelijkse omgang vertrouwd waren met ‘t schone van de natuur, en daarvan de ontroering ondergingen -wat hun een bezonken natuur gaf Hun knipsels, soms ogenschijnlijk ruw, zijn monumentaal en tegelijk teer en gevoelig De knipkunst, voortkomende uit de volksziel, kende geen vaste vormen, zij het dat b. v. bij huwelijksknipsels steeds hart en kroon gebruikt werden. Dit werk kan ook heden met vrucht in dezelfde geest beoefend worden. In de geest van het verleden, echter niet in de huid van het verleden. Men moet namelijk niet trachten vóór zijn tijd te leven. Het is niet zo, dat men volkskunst beoefent door met een bepaald gereedschap bepaalde motieven weer te geven: dat is mijn bezwaar tegen de zogenaamde volkse motieven, als levensboom, Saksische paarden, uileborden enz. Op zijn plaats, op geveltop, in koekplank waar dit bepaald de gewoonte is, accoord. Maar niet door el/war gaan haspelen wat op merklap, geveltop of aardewerk eertijds versiering was, en dan met de verkregen modellen denken “volkskunst te spelen “. Wil de knipkunst weer toekomst hebben, dan moet ze weer oorspronkelijk worden. Weer groeien in eigen omgeving, uit eigen overtuiging…”.
Voorafgaande aan dit artikel is in het plakboek een afbeelding opgenomen van een geknipte reclame voor De Gruyter, De Koffie en Theezaak, Sinds 1818, waarbij Lever gebruik heeft gemaakt van plant-en vaasmotieven die veel lijken op het werk van Grootenhuis. Een voor een broodknipper ongetwijfeld belangrijke opdracht, gepubliceerd in De Tijd van 2 juni 1953.
Een goed vormgegeven artikel (“Een broos, maar rijk erfdeel”) wordt afgedrukt in Beatrijs van 28 augustus 1953. Met uitstekende foto’s van werk van Lever (demonstratiewerk, familiestamboom, maar ook knipsels van Liesje Lever) en oude stukken (bloemenvaas 1760, bijbelse voorstelling 1828 en schoenmakerswerkplaats 1835). Hierna een gedrukte knipcursus voor de Vrouwenpost in zes delen. De onderwerpen zijn: I. Kerstranden; II. Poppetjes knippen; III. Nogmaals poppetjes knippen; IV Paasmotieven; V Kastrandjes en VI. Taartranden.
Voor Het Landbouwhuishouden maakt Lever het artikel “Knipkunst als volkskunst”, (15 juli 1954) met daarin afbeeldingen van de inmiddels bekende schoenmakers werkplaats, een Twents huwelijksknipsel (naar Grootenhuis) en knipseltjes van zijn kinderen jan (6 jaar) en Liesje (9 jaar) Lever. J. Kruizinga besteedt nogmaals aandacht aan Lever met het artikel “Kunstig knipwerk” (Het Kind januari 1954).
Aan het einde van plakboek 1 blijken Levers activiteiten in het hele land. Er zijn artikelen uit de Rijn en Gouwe (“Op nieuwe wijs, naar oude trant”, 28 april 1955), “‘n Knipvirtuoos” (Het Binnenhof 28 juni 1955), “Zwart op wit” (Zwolse Courant 22 juli 1955) en “Van het feestfront” (Overijsels Dagblad 25 juli 1955).
Het plakboek wordt besloten met een discussie tussen Lever en de toenmalige directeur van het Groninger Museum W. Jos de Gruyter in het Nieuwsblad van het Noorden (9 mei 1955 e.v.) over een kunstnijverheidstentoonstelling in het museum. Lever vindt het geëxposeerde maar vreemde kunstnijverheid, te weten verfijnd Duits fabriekswerk. En dat terwijl er in het Noorden en Oostfriesland genoeg kunstnijveraars zouden zijn die aandacht voor hun werk en een expositie in het belangrijkste museum van Noord Nederland maar al te goed konden gebruiken. De Gruyter weerlegt de kritiek van Lever scherp: tentoongesteld zijn vooral unica van vooraanstaande Duitse pottenbakkers, er is derhalve geen sprake van fabrieksmatig werk. In een slotreactie probeert Lever daar een punt aan te breien door de meubelkunst er bij te slepen en te stellen dat het hem vooral ging om het tonen van “de zuiverste vorm van kunstnijverheid uit eigen omgeving”.
Een goede indruk van Levers werkzaamheden krijgen door bewaarde losse knipsels. zoals: “De hobby viert feest in Rotterdam” (Elseviers Weekblad 29 mei 1954), ‘Knipkunst als Volkskunst” (Ons Platteland 23 juli 1954), “Knipkunstenaar Lever in de Klokstraat “(Het Vrije Volk 29 januari 1955), “W.Tj. Lever doet met schaar en papier wonderen” (Het Nieuwe Land 2 maart 1957), ‘W.Tj. Lever laat eeuwenoude kunst glorieus herleven” (Nieuwsblad van het Noorden 20 januari 1956), “Kunstzinnige expositie van ‘Noordelijk Scheppend Ambacht’ in ‘t Voorhuys” (De Noordoostpolder 1 maart 1957), “Derde ‘Snufjesparade’ begon haar vierdaagse” (Fries Dagblad 20 maart 1958), “Kunst met Schaar en Papier/W.Tj. Lever in Muntendam levert veredelde volkskunst” (Leeuwarder Courant 1 oktober 1958), “Grote portrettenprijsvraag van de Gooise Koerier” (Gooise Koerier 29 december 1959) en “Zuidelijk Westerkwartier etaleert” (Nieuwsblad van het Noorden 5 juli 1960).
Het werkgebied van Lever was nu duidelijk heel Nederland, hoewel de knipsels uit Noordelijke kranten nog steeds het meest voorkomen. Ook grote artikelen in landelijke bladen bleven niet uit. We zien: “(…)Wiecher Tjeerd Lever: tovenaar met het schaartje” en in het kerstnummer van de Wereldkroniek van M.E. Schwitters en “(…) Hij knipt mensen zonder bloed te laten vloeien” van Bas den Oudsten in De Spiegel (1959)
Apart vermeld moet worden het artikel “Een Veendams Schippersgeslacht” in Gens Nostra van augustus 1958. Wiecher publiceert hierin na uitvoerig genealogisch onderzoek een verhaal over een Veendammer familie van schippers en zeelieden, de familie Gort. Een knipsel gemaakt voor het huwelijk van Jan Jans. Gort en Janna Egberts. Kistenkast in 1816 had Lever enige jaren geleden [HvA} gerestaureerd. Voor zijn eigen verzameling maakte hij een geknipte kopie ervan. Op dit voorbeeld, dat hing in “Het oude zeemanshuis” aan het Beneden Verlaat in Veendam (knipsel 4 juni 1955), had Lever al jaren ervoor zijn eigen familieknipsels gebaseerd. Lever veronderstelde dat Jan Jans Gort het knipsel zelf had vervaardigd “die in zijn strijd op leven en dood met de natuurelementen nog de tijd vond dit fijne knipwerk te maken”.
De grote stukken en het Gens Nostra artikel waren niet zo geschikt om in een plakboek op te nemen, maar niet duidelijk is waarom Lever niet in een nieuw boek gewoon met inplakken van artikelen doorging. Mogelijk had hij, omdat hij voor zijn werk veel van huis was, daar gewoon de tijd niet voor of kreeg hij pas veel later deze artikelen in handen. Hoe dan ook het tweede plakboek wordt begonnen bij het starten van Levers tweede grote onderneming: de oprichting van een museum.