Vanaf 1 november 1986 tot 6 januari 1987 wordt in het Westfries Museum te Hoorn de tentoonstelling “De Romantische Dood” gehouden.Tegelijkertijd verschijnt bij uitgeverij Unieboek het boek “De dood onder ogen”.
De romantische reactie in de 19de eeuw op het realisme van de 18de eeuw uitte zich uiteraard ook bij zaken van dood en rouw. De begraafplaatsen die werden aan gelegd nadat het begraven in de kerken was verboden, waren parken met monumenten, treurwilgen en kronkelende laantjes waar alle gelegenheid was om te mijmeren over de vergankelijkheid van het leven. Kleding en sieraden boden volop mogelijkheid om uiting aan rouw te geven. De herinnering aan de doden werd op de begraafplaatsen levend gehouden met monumenten en thuis met haarwerken, bidprentjes en knipsels.
Het Westfries Museum bezit een anoniem knipsel ter nagedachtenis aan een zekere Pieter Vader, overleden in 1839, met een rand van takjes en bloemen en bazuinblazende engeltjes (afb 1). Een Westfries knipsel uit particulier bezit is gewijd aan Alida Groot uit Wadwaay, overleden in 1902. Hier is de hartvormige voorstelling voorzien van een crucifix.
Daarnaast zijn er de “Gedenk te sterven” knipsels zoals dat van Arie Tergant (Alkmaar 1773 – Winkel 1852) in het Westfries Museum. Het knipsel is gesigneerd en gedateerd 1829. Het met veel krullen geknipte Gedenk te Sterven, wordt omgeven door de tekst:
“0 Mensch Gedenk U Dood Daar Gy Nog Heden Staat Want Eenmaal Naakt De Tyd Dat Ook IJ Sterfuur Slaat”.
Een soortgelijk knipsel van Tergant met de toevoeging; “Wie Gy Zyt Let Op De Tyd”, wordt bewaard in het museum Betje Wolff. De Zaanse Oudheidkamer bewaart een knipsel van de Alkmaarder knipper De Jongh uit het derde kwart van de 19de eeuw met de waarschuwing: “Zie toe waakt en bidt want gy weet niet wanneer de tyd is”.
De in rouwknipsels gebruikte symbolen zijn dezelfde als die op grafmonumenten en vanitas stillevens. Zij houden verband met de tijdelijkheid en vergankelijkheid, bijvoorbeeld een zandloper die soms gevleugeld is, want: De tijd vliegt. Een bellen blazend kind betekent vergankelijkheid: Het leven is als een zeepbel. Een symbool betreffende de eeuwigheid is Ourobores, de slang die zichzelf in de staart bijt. Op verrijzenis uit de dood en reïncarnatie wijzen onder meer graanhalmen en vlinders. Van het graan zegt de bijbel dat het sterft, waarna de korrels in de aarde opnieuw vrucht dragen. De vlinder ontstaat uit een rups die schijnbaar dood als pop in een cocon zit. Bovendien betekent het Griekse woord psyche zowel ziel als vlinder.
Onder invloed van de 18de eeuwse opgravingen werd de Romeinse urn populair. Terwijl de op begraafplaatsen veel voorkomende treurwilg zich uitstekend leent voor rouwknipsels.
Nauw verwant aan de knipkunst was het werken met haar. Deze uit Engeland overgewaaide rage was bij uitstek geschikt om de herinnering aan een geliefde levend te houden. In Penelope, een populair damesblad dat in de eerste helft van de 19de eeuw verscheen, stonden tal van tips voor het maken van kunstwerkjes in haar. Allereerst werd aangeraden toch vooral geen haar uit handen te geven. Men was dan immers nooit zeker of dat haar niet werd vervangen door dat van iemand anders.
Men gebruikte als ondergrond voor een medaillon, broche of hanger een stukje glas of ivoor. Glas had het voor deel dat het voorbeeld eronder kon worden gelegd. Op ivoor moest men rechtstreeks tekenen en plakken. Voorbeelden werden afgebeeld in tijdschriften, maar er waren ook speciale boekjes vol kleine gravures in de handel. Het makkelijkst was het werken met ragfijn gesneden haar. De schaduwpartijen en lijntjes van een prentje werden stuk voor stuk nagetrokken met lijm en dan bestrooid met haar. Vervolgens werd een andere kleur haar daarover aangebracht om contrasten te vormen. De omtrekken werden nagetrokken met oostindische inkt. Voor bloemblaadjes werden kleine stukjes bladgoud of perkament geknipt waarop een toefje haar werd geplakt, na drogen onder een plankje of persje werd het blaadje even opgekruld boven een warme stoof en dan op de glazen of ivoren ondergrond geplakt.
Voor grotere vlakken vlocht men “matjes” van verschillende kleuren haar zodat een dambordpatroon ontstond. De matjes werden in de gewenste vorm geknipt en dan bevestigd. Om het haar zo veerkrachtig mogelijk te laten blijven schreef Penelope voor:
“Men legt dan deze haren, glad gekamd zijnde, tamelijk uitgespreid op eenen neteldoekschen lap, legt er eenen andere over, en rijgt het haar tusschen dezelve ruitsgewijze vast. Nu werpt gij wat assche in een pannetje; daarop het matrasje met haar, en vervolgens water. Dit laat gij omtrent een uur koken; neemt het dan uit het water, spoelt het ter degen, en drukt het tusschen de handen uit; laat het drogen, nog in den lap zittende. Eindelijk neemt men het er uit, kant en borstelt het, tot het geheel zuiver van alle asch en weer glanzend is, en bewaart het dan tot gebruik”.
Grafstenen, urnen en dergelijke werden van bladgoud gemaakt. Bij de goudsmid waren kleine lettertjes en cijfers te verkrijgen om initialen en sterfdata aan te geven. Kransen werden gevlochten van gouddraad en tenslotte werd er gebruik gemaakt van miniscule pareltjes, kraaltjes en stukjes edelmetaal.
Als de dames aan het werk waren werden omstanders geweerd en de vensters gesloten, want een kleine beweging of een zuchtje wind was voldoende om het werk van uren verloren te doen gaan.
R.J. Spruit, Directeur Westfries Museum