Portretten van knipkunstenaars, deel 7, Nieuwsbrief 2007-4

Met Cornelis van Halmael sluiten we de serie “Portretten van Knipkunstenaars” af. Hij is de laatste 17de eeuwse knipper van wie we enkele werkjes kennen. Van zijn leven weten we vrijwel niets. Uitvoerig onderzoek in het gemeente-archief in Amsterdam, het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag en de doopsgezinde bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam heeft over hemzelf vrijwel niets opgeleverd, maar wel over de van oorsprong adellijke familie waaruit hij stamt.

In het Nederlands Patriciaat, jaargang 26, 1940, lezen we, dat de familie Van Halmael (ook gespeld als Van Halmale ) oorspronkelijk uit de Zuid-Nederlandse provincie Brabant (het huidige België) afkomstig is, waar de naam al in de 14de eeuw bekend was. In het “Nobiliaire des Pays Bas et du Comté de Bourgogne” wordt een François van Halmale genoemd, een zoon van François en Anne Monincx, die in 1524 trouwen. Bij hun zoon staat vermeld “dont on ignore le sort”, wat wil zeggen, dat men zijn lot niet kent. Dan, in 1630, schrijft een Jan van Halmael uit Amsterdam dat zijn geslacht van deze François afstamt. François vluchtte door godsdiensttwisten gedreven naar het Noorden, sloot zich aan bij de Watergeuzen, speelde een rol bij de inname van Den Briel, ging later over naar de doopsgezinde kerk en trok zich uiteindelijk terug in Wesel vanwaar zijn nakomelingen naar Amsterdam trokken waar ze zich waarschijnlijk bij de daar gevestigde doopsgezinde gemeente aansloten en zich in de handel begaven, een weg die veel doopsgezinden na 1585 kozen, toen de zuidelijke Nederlanden weer in Spaanse handen vielen. Kort na 1600 vestigen zich vier broers Van Halmael in Amsterdam en een in Rotterdam. Ze zijn alle in Wesel geboren. In Amsterdam behoorden ze waarschijnlijk allen tot de grote -vrij gesloten- doopsgezinde gemeenschap waar het gebruikelijk was dat huwelijken in eigen kring gesloten werden. Zo vinden we verscheidene Van Halmaels die verwant waren aan de families Block, De Flines, Rutgers en Van Mollem, allemaal bemiddelde kooplieden, die we ook al in de kring rond Agnes Block zagen (Nieuwsbrief 2005-1,2). De broers krijgen allemaal een uitgebreid nageslacht waarvan ik in de DTB’s en in het CBG slechts brokstukken teruggevonden heb. In deze fragmenten komen wel Cornelissen voor, maar geen van hen kan “de onze” zijn, maar hoewel ik niet heb kunnen aantonen waar en wanneer hij geboren is en wie zijn ouders zijn, ben ik er zeker van, dat hij tot deze familie hoort. In de loop van de tijd zijn er Van Halmaels uit Amsterdam naar elders vertrokken en sommigen traden toe tot een andere kerk, meestal de gereformeerde. Vermoedelijk is de familie Van Halmael nu uitgestorven, althans in mannelijke lijn. Maar belangrijker dan zijn afstamming is voor ons natuurlijk zijn knipwerk, waarvan we drie voorbeelden kennen. Twee van de drie werkjes zijn uit 1648, het derde is niet gedateerd, maar is qua stijl en uitwerking van het onderwerp vrijwel identiek aan een van de twee andere.

Het eerste knipsel toont een jachttafereel in een bosachtige omgeving. De indrukwekkende bomen vormen het grootste deel van het knipsel. Met hun dikke stammen en hun zware kroon wekken ze de indruk zeer oud te zijn. De knipper heeft veel aandacht besteed aan het loof van de bomen. Minutieus heeft hij honderden kleine twijgjes geknipt, een bladvorm is niet te herkennen, misschien is het een herfstafbeelding. Ook een paar vogeltjes ontbreken niet. Op de grond tussen de stammen zien we twee ruiters te paard, die galopperend en met speren gewapend en vergezeld door blaffende honden een dier (hert of vos) najagen. Twee figuren te voet volgen de jagers. De ene staat op het punt een speer te werpen, de andere lijkt een jachthoorn te blazen. Het is gesigneerd en gedateerd: C.V. Halmail, 1648.
Op het tweede jachttafereel zien we twee soortgelijke bomen als op het vorige en bovendien wat onder begroeiïng. Naar de bladvorm van de grootste boom te oordelen zou het een eik kunnen zijn. Tussen de twee bomen zien we een jager die zojuist een hert geraakt heeft. In zijn andere hand heeft hij een jachthoorn. Dit knipsel is niet gedateerd en gesigneerd, maar gezien de grote overeenkomst met het vorige moet het van dezelfde maker uit dezelfde periode zijn.
Het derde knipsel is van geheel andere aard. Het is een vrolijk tafereel en dat is begrijpelijk, want het is gemaakt ter gelegenheid van het tot stand komen van de Vrede van Munster (Münster), die op 5 juni 1648 een eind maakte aan de 80-jarige oorlog. We zien links op het knipsel een poort met een torentje, een stadspoort waarschijnlijk, waaruit een groepje vrolijke feestvierders komt. Ze dansen en springen en zwaaien met muziekinstrumenten. Een vrouw blaast op een hoorn, een andere slaat op een triangel. Een vrolijk rondspringend hondje en een kind delen ook in de feestvreugde. Merkwaardig is de man helemaal rechts op het knipsel. Hij steekt een paal of lans met een enorm groot hoofd met een baard erop omhoog. Stelt dit het hoofd voor van de gehate Spaanse landvoogd en dansen de mensen van vreugde, dat ze van hem verlost zijn of is het het hoofd van Willem II, die het gewone volk graag als stadhouder zou zien (in tegenstelling tot de gegoede burgerij, die hem juist niet wilde)? Het gezelschap danst onder twee net zulke grote, knoestige bomen als we van de andere knipsels kennen. Op de onderrand heeft Van Halmael zijn naam -vreemd genoeg met een i- en het jaartal geschreven: C.V. Halmail, 1648.

Een andere telg uit de familie Van Halmael is Geertruide van Halmale, zoals haar naam -anders dan in de DTB’s waar steeds Geertruyt(d) van Halmael geschreven wordt- voorkomt in een gedichtenbundel uit 1726 van de Rotterdamse dichter Willem de Elger. In deze bundel, “Gedichten en Rotterdamsche Arcadia“, staat het gedicht “Aan de geestrjkejuffr. Geertruid van Halmale“ waarin hij een door haar geschreven zinnespel prijst. Dat toneelstuk met de naam “Bijeenkomst van Blijdschap en Verlangen” is verloren gegaan, maar uit het gedicht blijkt dat het geschreven is naar aanleiding van de thuiskomst van Antonio (le) Maire, de man met wie Geertruyt (geboren in 1648) in 1677 getrouwd was. Hij was koopman in Amsterdam. Een ander dichtwerk van haar is wel bekend. Het betreft een zinnespel, dat ze schreef bij de Vrede van Rijswijk in 1697, die een eind maakte aan een negenjarige oorlog met Lodewijk X. Ze heeft haar stuk opgedragen aan stadhouder-koning Willem III van wie ze een trouw aanhangster was. Het stuk speelt aan het hof van koning Dapperheid (= Willem III) waar een aantal allegorische figuren met elkaar spreekt over de voorbije oorlog. Aan dat gesprek nemen deel: Tijd, Geluk, Vrede, Bedrog, Geveinsdheid en List en Logen. Verder komt van haar hand een lang gedicht voor in het stamboek van Johanna Koerten. Het is getiteld:

“Op de nooit gehoorde schaarkunst van juffrouw Joanna Koerten”

Toen vrouw Natuur kreeg list en zin,
Om aan de vrouwelijke kunne
Een goddelijke gaaf te gunnen,
Blies zij die geest Joanna in,
Om glorierijk daardoor te prijken,
En deê der mannen luister wijken.

Dees vrouw trotseert de kunstenaars.
Dees vrouw vertoont haar groot vermogen
Door wondren van haar hand voltogen,
En beelden overschoon en schaars.
De wereld hoort m ‘er van gewagen,
Nu zulk een kunstzon op komt dagen.
Wie vindt men zo vol hemels vier?
Wat stervling kwam ons ooit te voren?

Licht wordt haar weerga nooit geboren,
Die ‘t leven schept in dun papier,
Gelijk ons Koerten mee komt delen
In enen schat van kunstjuwelen.

Zij toont ons water, zeên en land;
Laat vogelen en vissen zweven;
Geeft tam en wild gedierte ‘t leven,
En heeft en boom en bloem geplant,
En hoven vol van heerlijkheden,
Elk als een Tempe, schoon gesneden (lustoord, naar een bekoorlijke vallei in Thessalië)

Aan vorsten rijk van majesteit,
Monarchen, prinsen, grote heren,
Die thans de wereld door regeren,
Gunt hare schaar d’onsterfiijkheid
Daar kan, zo komt elks beeld te pralen,
Noch marmer noch metaal bij halen.

Aan d’Oudheid, die veel wondren zag,
Noch aan Lysippen, Protogenen, (waren beide befaamde klassieke beeldhouwers)
Noch kunstgodinnen zijn verschenen
Een kunst als hier komt voor den dag.
Dat kon Minerve nô geloven, (godin van de kunsten; nauwelijks)
Voor ‘t wondernieuws blonk voor haar ogen.

Al zei de wijze Salomon:
“Gij ziet geen nieuws meer in uw dagen “,
Hij zou, indien ‘t zijn ogen zagen,
Ook roepen: dit schijnt als de zon
Bij allerleie grote lichten,
Die willig voor deez ‘schaar-vond zwichten.

Dies zal, met recht, de vlugge Faam
Haar doening door al ‘t aardrijk roemen,
En haar de ziel der schaarkunst noemen,
Tot glorie van haar kunst en naam:
En zal die eerlof nooit verdwijnen
Zo lang als Febus ‘stralen schijnen. (Phoebus, beschermer van de kunsten, in het bijzonder de poëzie)

Het werk dat we van Geertruyd kennen is tussen 1690 en 1700 ontstaan. Waarschijnlijk is zij de Geertruij die op 8 februari 1729 in de Voetboogcapel van de Oude Kerk in Amsterdam werd begraven.


Of zij zich ooit met knipwerk heeft beziggehouden is niet bekend. Wat we wel weten is, dat haar oudere familielid (oom?) behalve knipte ook dichtte. Slechts één gedicht kennen we van hem, hij schreef het in 1649 in het album amicorum van de Amsterdammer Jacob Heyblocq (1623-1690), een bekende leraar aan de Latijnse school. Mede omdat er in het album ook enkele knipwerkjes zitten en bovendien het album zelf een bijzonder boekje is, is het onze aandacht alleszins waard, hoewel het eigenlijk buiten ons onderwerp “Portretten van knipkunstenaars” valt.

Door W. Vaillant – Stadsarchief Amsterdam, Publiek domein, commons.wikimedia.org

Een album amicorum was een boekje -enigszins te vergelijken met het tegenwoordige poëziealbum- waarin de (volwassen) eigenaar bijdragen verzamelde in de vorm van lovende woorden, spreuken, motto’s, gedichten, tekeningen of andere kunstwerkjes als aandenken aan professoren bij wie hij studeerde, studiegenoten, vrienden, collega’s en andere bekenden. Zowel bij jongens als meisjes uit de hogere kringen was het bezit van een album amicorum gebruikelijk. De boekjes werden meestal mooi ingebonden in een leren omslag vaak met gestempelde gouden versieringen. Wat het album van Jacob Heyblocq extra bijzonder maakt is het feit dat hij het gedurende maar liefst 33 jaar gebruikte, van 1645 tot 1678. Meestal werden ze alleen gedurende de studietijd gebruikt. Ongeveer 150 mensen hebben er een bijdrage aan geleverd, sommige meerdere keren. In totaal bevat het 196 tekeningen, gedichten, gravures, spreuken in schoonschrift en enkele knipwerkjes van anonieme knippers. Sinds 1901 bevindt het zich in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Vanwege de bijzondere kwaliteit van dit album besloot de K.B. ter gelegenheid van haar 200-jarig bestaan het te restaureren en een facsimile-uitgave te verzorgen, die in 1998 verscheen.

Wie was nu de eigenaar van dit bijzondere boekje? Jacob Heyblocq (in de D.T.B.’s ook Heiblock of Heyblock gespeld) werd op 19 juni 1623 in Amsterdam geboren. Zijn ouders waren Bernardus Heyblock, (ook Barent Jacobsz. genoemd, ± 1575- 661) en Elsje Gerrits (± 1599 -?). Zijn vader was pedel aan het Atheneum Illustre, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam. Nadat Jacob de Latijnse school doorlopen had ging hij aan de Leidse universiteit theologie studeren. Daarna was hij korte tijd als predikant in dienst van de VOC, maar in 1648 werd hij leraar aan de Latijnse school en in 1670 werd hij er directeur wat hij tot zijn pensioen zou blijven. In 1650 trouwde hij met Maria de Lange en na haar dood in 1683 met Debora Schoonhoven.

 

In 1690 is hij in de Nieuwe Kerk begraven. Naast zijn drukke werkzaamheden vond Heyblocq nog tijd om Nederlandse en Latijnse gedichten te schrijven. Dat resulteerde in 1662 in de publicatie van een bloemlezing met de titel Farrago  -Latino- Belgica, waarin voornamelijk gedichten voorkomen die hij naar aanleiding van gebeurtenissen in zijn familie- en vriendenkring maakte. Hij schijnt echter geen groot dichter te zijn geweest en er zijn dan ook geen andere uitgaven van hem bekend. Gedurende zijn hele loopbaan verkeerde hij in kringen van bekende personen. Zo vinden we in zijn album bijdragen van Constantijn Huygens, Govert Flinck, Aart van der Neer, Jacob Cats, Anna Maria van Schuurman en vele anderen. Vondel schreef op “den 3en van Oegstmaent, 1625 “:

Jakob, pryst ghy eeuwigh werck,
Bouw geen huis, veel min een kerck
Op den veengront van elcks zin,
Want die gronden zacken in;
Schoon men hout noch HEYBLOCK spaer.
Veengront dreight u met gevaer.
Bouw dan liever op een rots,
Hel en afgront zelf ten trots.
Bouw gerust op gront van steen,
Tytgemeen en plaetsgemeen.
‘t ALTYTen het OVER-AL
Vreezen storm noch zwaeren val.

Vondel is niet de enige die Heyblocqs naam in zijn gedicht een rol laat spelen. Een zekere Job van Meek’ren, chirurgijn en tekenaar, doet dat ook en maakt er een fraaie tekening van een heistelling bij. Op een tekening van ‘t Huys te Mannepat’, ook van Van Meek’ren, ontbreekt de heistelling weer niet.

Van Halmael schrijft op 11 februari 1649 een plechtig gedicht vol metaforen over de kwaliteiten van Heyblocq als (godsdienst)leraar.

Aen dom. Jacobus Heijblock.
Hier leert ons ‘t haesen-wilt doch door Naruraas reeden
Voorsightigheijt gebruijckt int spoor van goede zeeden,
Waer mee gij heif t mett glans ‘t geen nooijt bepaelt en wert,
Dat is des hooghsten woort int laegst en ‘t minste bert.
Dies sullen zij ‘t uw all, gelijck ick ‘t soeck te toonen
Door waerde naer ‘t vernuft mett Lauraes loff beloonen,
En gunnen uw tot soen door d ‘ijver van uw werck
Voor all het eeuwige, en ‘t nae-schrift op uw serck:
Dits Heijblockx rompen-prael
Die aen der Christen kind ‘ren
Hett woort door soeter tael
Deed ‘meeren voor ‘t verminderen
.

Van Halmael vergelijkt hier met een omhaal van woorden Heyblocqs zorgvuldige, zachtaardige manier van lesgeven met de aangeboren voorzichtigheid van de haas in het veld. Zijn inspanningen zullen in gelijke mate beloond worden en voor zijn ijver zal hij geëerd worden met het volgende grafschrift: “Dit is het graf van Heijblock, die door zijn zachtaardige onderwijsmethode de kennis van de christelijke jeugd bevorderde.” Van Anna Maria van Schuurman kreeg hij bij zijn bezoek aan haar in 1645 een gecalligrafeerde Arabische spreuk, die vertaald luidt: “Een enkele dag voor een geleerde is beter dan een heel leven voor een domkop“. Heyblocq schreef zelf een Latijns gedicht bij een portret van haar, dat ze hem toegestuurd had.

De dichter Jan Vos schrijft in dichtvorm over het conflict tussen stadhouder Willem II en een aantal steden. De schilder Jacob Gorter levert een tekening van een gezicht op een dorp met op de voorgrond enkele mensen en bovendien schenkt hij een uit goudpapier geknipte dubbele adelaar met fraai geknipte wijd uitgeslagen vlerken en boven de koppen een kroontje. De vogel wordt omlijst door een bebladerde rank met bloemen en boven in het midden van de tak weer een kroon met aan weerszijden een springend hert. Met zwarte inkt heeft hij het ondertekend, Jacobus Gortter, 1660. Merkwaardig is, dat we over de schilder niets hebben kunnen vinden. Behalve dit knipwerk vinden we op pagina 118 van het album een restant van een geknipt cartouche dat om een stukje mica op zwart linnen zit. Verder zien we op pagina 172 een stukje zwart linnen in een ernstig beschadigd geknipt cartouche. Wat het voorstelt is niet meer te zien. Van het cartouche zijn enkele kleine fragmenten bewaard gebleven onder andere Neptunus met zijn drietand en een ander gedeelte stelt een ooievaarsnest voor met twee ooievaars erop.

 

Met Cornelis en Geertruid van Halmael en Jacob Heyblocq eindigen we de serie portretten van 17de eeuwse knippers en hiermee komt ook een eind aan mijn werkzaamheden voor de stichting W.Tj. Lever. Ik heb de afgelopen jaren met veel plezier aan alle onderzoeken gewerkt en het resultaat ervan voor u op papier gezet. Ik hoop, dat u mijn verhalen met net zoveel genoegen heeft gelezen als waarmee ik ze geschreven heb.

Bronnen:
– D.T.B’s, gemeente archief Amsterdam
– “Dossier van+Talmael, bescheiden uit de nalatenschap van J.van Halmael (1885- 1965)”, CBG
– “De nalatenschap van den Heer Johan van Halmael en de afstamming van zijne naaste bloedverwanteiï”, door Mr. J.L.B. de Muralt, Utrecht,1881, CBG
– “Collectie W. van Resandt” CBG
– Diverse biografische woordenboeken
– “The Album Amicorum of Jacob Heyblocq. Kees Thomassen en J.A.Gruys, Waanders Zwolle, 1998
– “Met en zonder lauwerkrans”, Riet Schenkeveld-van der Dussen (red.), Amsterda

– afbeeldingen uit het album amicorum afkomstig van www.galerij.kb.nl

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2007-4, een uitgave van Stichting W.Tj. Lever.