In de schitterende collectie Van Eeghen, ondergebracht in het Gemeentearchief van Amsterdam, bevindt zich de tekening “Johanna Koerten op de kunsttroon” van de hand van Arnold Houbraken (1660-1719). In de catalogus van deze verzameling [1] werd deze tekening, een opzetvel met daarop een tondo met allegorische voorstelling geplakt, met daaronder een tekstveld in de vorm van een draperie, in 1989 als volgt beschreven:
“Rechts zit Joanna Koerten op de “kunsttroon” met een schaartje in de ene en een palet met penselen in de andere hand. Tegenover haar twee vrouwen met kunstwerken van Koerten, een geborduurde of geknipte strook en een beeldje. Twee putti spelen met een troffel en een klosje (?). Op de grond ligt bij een tekening van een vestingwerk nog meer gereedschap van de kunstenares: een schaaf een houten hamer een beitel en een klauwhamer. Op de achtergrond boven de toppen van een paar bomen, schijnen de maan en enkele sterren.”
Het lofdicht in het tekstvel luidt:
“JOANNA KOERTEN op de Kunsttroon
Dus prijkt JOANNA, mildt beschonken door Godts gunst
Met edle gaven en een ongemeene kunst
Zij giet in wasch, borduurt en toont voor ons gezicht
Gebootste beelden, daar Natuur in glans voor zwicht.
Haar kunstschaar voert haar naam met roem door Nederland
Dat als verbaast staat op het snijwerk van haar hant;
Waardoor zijn nu met recht den gloritroon bekleedt
Terwijl men voor haar kruin de schoonste Kunstkroon smeedt.
Arnold Houbraken“.
Moffit Peacock [2] schrijft over deze tekening: “The inscription claims that Koerten is worthy of being placed on the throne of art because of her amazing creations known throughout the Netherlands. Thus, she is depicted above the inscription with a baldachin overhead. She opens her famed scissors in her right hand and holds a palette with brusches in her left. She is posed in an authoritative position, instructing what appear two young pupils seated before her. One balances a sculpted figure with her hand while the other grasps a paper-cutting. Spread on the floor between them are two putti playing amongst other artistic tools such as the chisel hammer, plane and marble used in the art of sculpture, as well as more paper cuttings. It is an unambiguous claim for the fame of the artist and the status of her medium as an equal and high art form“.
Het verschil in beide beschrijvingen is duidelijk. De Amsterdamse catalogus houdt het algemeen en voorzichtig, Moffit Peacock tracht aan de hand van dit stuk vooral haar stelling dat Koerten met haar uitgekiende techniek en onderwerpkeuze zich op het podium van de hoger ingeschatte kunsten probeerde te veroveren te bewijzen. Daarvoor pakt zij in haar weergave de nodige vrijheid van interpreteren, die niet altijd overtuigend overkomt. Zo is het voorwerp in de hand van de vrouw links in de Amsterdamse visie een borduursel óf een papierknipwerk, bij Moffit is er alleen sprake van knipwerk. Dezelfde opvatting zien we ook bij de voorwerpen aan de voet van de troon. De Amsterdamse beschrijving vermeldt de “tekening van een vestingwerk”, bij Moffit is dit direct: “more papercuttings”. Belangrijk voor het onderwerp van dit opstel is dat Moffit de twee afgebeelde vrouwen, waarvoor diverse interpretaties mogelijk zijn, ziet als “two young pupils” . In haar ogen lijken (appear) het dus leerlingen van Koerten te zijn. En dat brengt ons bij de vraag of Koerten leerlingen heeft gehad en dus onderwijs in de knipkunst heeft gegeven.
Daarvoor is geen bewijs gevonden. We moeten het doen met enige opmerkingen in de korte levensschets in de Lofdichten uitgave van 1736. Daarin lezen we:
“Maar de Konst, waar op haar Geest in ‘t byzonder gevallen was, en die ’t voornaam voorwerp deezer Gedichten is, bestond in het knippen met de Schaare, waar in zy in haaren tyde geen weerga had en mooglyk nooit zal krygen, hoe zeer sommigen zich daar toe bevlytigt, al hun vernuft in ‘t werk hebben gestelt; want in die tyd zag men verscheide Liefhebbers, door haar voorbeeld aangespoort, zich toeleggen om ‘t zelve niet slechts te volgen, nemaar, ware ‘t mooglyk voorby te streeven; doch de meesten hebben ‘t al in den aanvang laaten steeken uit aanmerking van ‘t ongelooflyk taay gedult, en den langen tydt, zie zy daar aan moesten besteden, behalven ‘t nadeel, ’t welk zy daar door aan hun gezicht toebragten, waarover onze Konstenaresse zich ook dikwils heeft beklaagt, doch ‘t geen tegen haare Liefde en Yver voor de Konst op verre na niet konde opwegen”
En:
“Dus bleef zy niet lang onbekent; maar haar naam en roem breidde zich haast wyd en zyd uit, en men zag van tyd tot tyd ontallyk veele Vorstelyke en aanzienlyke Personaadjen, allerlei Konstenaars en Liefhebbers van alle kanten, niet alleen van ons Nederland maar genoegzaam van alle gewesten te zamen vloeyen, om de zeekerheid van ‘t geen zy gehoort hadden door hun gezicht te vernemen, welke zy altyd met de hoogste achting en uiterste vriendelykheid ontfing en gulhartig alles liet zien, ja zelfs trof zy zomwylen iemand aan, waarin zy eenigen zucht tot de Konst bespeurde dien bood zy de behulpzame hand en zoo hy reeds eenige ondernemingen had gemaakt, zy spoorde hem verder aan“.
Koerten had dus geen geheimen rond haar papierkunst. Ze toonde haar werk en was bereid de oprechte liefhebber verder te helpen of advies te geven. Het vergde ook nogal wat inspanning, zeker op de manier waarop Koerten haar werk vervaardigde. Het kostte niet alleen veel tijd en geduld, ook was het slecht voor het gezichtsvermogen. Maar over leerlingen geen enkele vermelding.
Toch kan het zijn dat de Amsterdamse knipster betrokken is geweest bij onderwijs in het papierknippen. Dat heeft dan te maken met een cursusboekje dat in 1686 bij uitgever Jan ten Hoorn in Amsterdam verscheen onder de titel “Konstig en vermaakelijk tijd-verdrijf der Hollandsche Jufferen of onderricht der papieren snijkonst. Om in ‘t kort, uit wit papier alderly figuren op het kunstigste te kunnen snijden”.
Van Dokkum [3] suggereerde al, zonder het boekje overigens gezien te hebben, dat “Janneke Coerte” wel eens hij de samenstelling van dit werkje betrokken zou kunnen zijn geweest; hoewel zij zeker niet de enige was die de papieren snijkunst in die tijd op artistieke wijze beoefende. Wijnman [4] die Van Dokkum in dit verband aanhaalt, nam deze veronderstelling over, maar ook hij had de uitgave niet in handen gehad.
Het unieke boekje is echter al eens vermeld in een catalogus uit 1911, uitgegeven door Martinus Nijhoff van boeken die zijn verschenen over vrouwelijke handwerken in Noord-Nederland “van den vroegsten tijd tot op heden (1910)”. [5]
In 1930 verwierf het Rijksmuseum een exemplaar uit de verkoop van de bibliotheek van Dr.D. F. Scheurleer door Van Stockum. Voor Catharina van de Graft was het hierdoor mogelijk de uitgave te bestuderen en uitvoerig op de inhoud in te gaan in haar eerste Historia artikel over papierknipkunst. [6]
“Konstig en Vermaakeljk Tyd-Verdryf” is een bescheiden boekje met een rijke inhoud van veertig pagina’s, waarin een opdracht (van Anonymus aan Me Juffer Anonyma, p. 3-4), veertien hoofdstukken( p. 5-40) en twee ongepagineerde gedichten. Het wordt gezien als het eerste deel, Van de Graft [7] schrijft in haar artikel dat het tweede deel bestond uit 900 modellen om na te snijden, maar dat dat helaas niet bewaard is gebleven. Deze vermelding is vaak overgenomen maar lijkt niet juist. In het boekje worden twee hondertallen van voorbeelden (modellen) aangegeven. Het gaat om “Waapenen” (hoofdstuk 6) en “Blaaden, Bloemen, en Vruchten” (hoofdstuk 8). Op de laatste pagina van het boekje wordt duidelijk wat wel de bedoeling was: “Het eerste en tweede Honderttal van de Modellen, wordt by een boekje verkogt waarin 100. Modellen zijn, genommert als in dit werk gedaan is: soo dat men sonder de Model in deese Konst weynig sal konnen uytrechten. De andere volgende Honderttallen, sal men ook by 50 ofte 25 koopen konnen voor een reedeljke prijs“.
Maar het ging nog verder dan het verkopen van het lesboekje en de uit of na te knippen modellen: “Men sal ook konnen bekoomen gesneeden werken, als Bortjes of Schildereytjes van Boem-potten, Somertjes, Wintertjes, Jachten, altijdduurende Almenakken, en andere Bloem-potten, van Saaden, Schelpen, Blaaden en andere stoffe gemaakt, nooyt van andere sulx en van die stof voor een reedeljke prijs“.
Eigenlijk de aanzet tot een hele knipkunstindustrie, die toen niet van de grond is gekomen. Het enige wat ervan rest is het tekstboekje, waarmee men volgens de samensteller zonder voorbeelden maar weinig uit kon richten. Wellicht zijn de twee aangekondigde voorbeeldboekjes wel verschenen, maar verloren gegaan of verknipt, waarschijnlijk is dit echter niet.
De schrijver/samensteller (“Anonymus”) stelt in de opdracht dat het gaat om “een vermaakeljke tijdverkortinge, tot een verpoosing en ruste van dingen van meerdere gewichte “(1..). “Terwijl men hier mee sich ophoud soo word ondertusschen, ‘t vernuft als ontspannen, en de hersenen verfrist: om dingen van hooger en gewichtiger belang te betrachten“. Maar dat papierknippen vermag veel: “Het geen een Teykenaar in de Teykenkonst met een pen, penseel en verf doet; dat doen wy alleen met een Schaerje en Mesje sonder verf in sommige gaatse weeder de Teykenkonst te booven“. De schrijver geeft het doel van het instructieboekje duidelijk, aan:
“Hier dan ben ik Mejuffer op uyt, om haar alsoo te vercieren en te volmaaken, en haar aan elckeen bevallig te doen zijn. Hier mag ik alle Liefhebbers belooven, indiense maar de moeyte gelieven te neemen, en de Konstreegelen en waarneemingen te achtervolgen, dat se daar in sullen soo volkomen worden, datse selfs daar in sullen verwondert zijn: en andere ook; sullen haar werk; ‘t geen met lust gesneeden is, booven alle Teykeningen achten: dewijl het meerder Konst sal geacht worden, uyt een onbequaame stoffe iets konstig te maaken, als of het uyt een bequaame stoffe waar. De duursamheyd des Papiers, mag men stellen met de Teykeningen en Schildereyen gelijk”.
Interessant zijn eveneens de twee gedichten aan het einde van het boekje: “Op deese Vermaarde en welbedachte SNY-KONST” en “noch; Op het aardig en seer vermaakeijk werk der WITTE-PAIPIERE-SNY-KONST”. Het eerste gedicht heeft een overwegend religieuze connotatie:
“En al waarmee God ons komt verrjken,
Van deese die u deese Konst meedeelt
Gy soud dan sien hoe Hy daarin vereelt
Met reeden daar van ook wel mocht schrijven
Ik heb ‘t gezien, getuyge door ‘t gesicht,
Sijn aardigheyd die voor geen Beeldwerk swight
En hoe hy met Modellen komt gerieven,
Sijn Schaar sije Mes die snyd een Schildery
Als of gy saagt, van verr ‘en van naaby
d’Aanlokkend
Waar doorje, ‘t geen den Hemel, Aard’en See gaat toonen,
Seer licht kond maaken uit papier’ en dus Konst, in rechten aard herleeven.
Koop maar dit boek Boek en ook Model Papier,
Gy sult geleerd dan snyden tot een Mier
En in de Konst ten rechten zijn bedreeven.”
Het tweede gedicht luidt:
“Dat Neerlands Volk door Konst, door geeft en aardigheyd
and’re Volkren wordt geroemt en hoog verheeven,
Is niet alleen, om dat het daar in is bedreeven;
Maar die Konsten door Mond door Pen en Druk versprijd
De WITTE SNY-KONST aan Mejuffers toegedacht
Waar doorje ‘t geen den Hemel, Aard ‘en See gaat toonen,
Seer licht kond maaken uyt Papier, en uw dus kroonen;
Geljk een Schilder, door sijn Konst seer hoog geacht.
’t Verachterljk spreeken van d’Onweetenheyd en Nijd,
Laat weg nog middel vinden dees KONST te setten,
Al is ‘t haaters, en het vyands volk ten spijt.
Ik soek te leeren“.
Van de Graft merkte in haar artikel al terecht op dat het boekje van grote waarde is omdat het ons het materiaal en de techniek leert kennen. Ook wordt duidelijk dat de uitgave alleen maar kon worden geschreven door iemand die al in 1686 de nodige ervaring met het papierknippen had. De vraag is dus: wie zou dat kunnen zijn?
De uitgever van “Konstig en Vermaakelijk Tyd-Verdrijf’ was Jan ten Hoorn (1639-1714). Hij had van 1671 tot 1714 een boekwinkel op het Oude Heerenlogement met het uithangbord “History-schryver”. Een uitgever die bereid was bijzondere boeken uit te geven. [8] Bovendien was in zijn winkel, zoals op pagina 40 van het boekje wordt aangegeven, materiaal en gereedschap voor het papierknippen te verkrijgen. Sterker nog, Ten Hoorn kon zelfs adviezen geven, hij kon: “een jeeder die begeert, van alles [sal] aanwijsinge doen; deeses konst aangaande”. De uitgave van het boekje is het product van een echte uitgeversstrategie. Er is sprake van een duidelijke doelgroep, bij de uitgever kan met de boekje kopen en gereedschap en materiaal voor het papierknippen en later zullen nog veel meer modellen te koop zijn (per 25 of 50). Alleen de belangstelling ervoor lijkt niet goed te zijn ingeschat. Dat er in de tweede helft sprake was van “a blosseming art form“, vooral in Amsterdam en Rotterdam -zoals Moffit Peacock meent, lijkt in dit verband een te gemakkelijke veronderstelling en wordt niet aangetoond door het slechts beperkte aantal van ons bekende papierknippers en knipsters. Belangrijk is ook dat, bij veelvuldige oefening en leren, succes wordt beloofd. Met het knippen kon je hetzelfde niveau als een gewaardeerde schilder bereiken, sterker nog “in sommige gaatse weeder de Teykenkonst te booven“.
Verder knipte een van zijn auteurs ook, dat was Steven Blankaert (1650-1702)[9]. De meeste medische en botanische uitgaven die Ten Hoorn uitgaf waren door hem geschreven. Van beiden is wel gesuggereerd dat ze het lesboekje samengesteld zouden kunnen hebben. Van de twee komt Ten Hoorn verreweg het meest in aanmerking, niet alleen omdat hij het boekje uitgaf en men materiaal bij hem kon kopen, maar ook omdat hij als “adviseur” de nodige kennis van en/of ervaring met de knipkunst moet hebben gehad.
Van Dokkum meende, als boven aangegeven, dat Joanna Koerten weleens betrokken zou kunnen zijn geweest. Dat was toen een heel begrijpelijke veronderstelling. Koerten begon haar productie van grotere en nu bekende werken, voor zover we dat nu weten, eigenlijk pas na haar huwelijk in 1691, het eerst bekende gedateerde stuk van haar hand is het portret van Galenus Abrahams uit 1692. Maar het niveau van knippen dat zij toen beheerste was natuurlijk niet zomaar ontstaan. Ook met veel talent en aanleg moet daaraan toch een periode van oefening aan vooraf zijn gegaan. In het boekje wordt op die oefening ook gewezen: “Alle die dan het snyden soeken te leeren uyt dit Boekje sonder Meester, groote lust, ‘t welk gemakkelijk kan geschieden; die moeten een groote lust en yver hebben, met een naarstigheyd sonder verdriet” Op een bepaald moment heeft Koerten ervoor gekozen zich volledig op de witte papierknipkunst toe te leggen. Houbraken verwoordt dat zo:
“Deeze Juffrouw was van haar jeugt af aan zeer geneegen om konsten en wetenschappen te leeren, als blykt aan haar treffelyk borduuren, deftig kant- en akernaayen, heerlyk speldewerken, aardig wasgieten, mannelyk schryven, konstig muzyk zingen, fraay met een diamant op drinkglazen spreuken, vogels of bloemen te grieven, verwonderlyk fraay in ‘t vercieren van bloemen en cieraaden, voornamentlyk van zyde gevlogten en doorwerkt, en ‘t schilderen met waterwerven, waar van nog het een en ‘t ander by den Heer Blok te zien is. In dien zy zig geheel tot schilderen had overgegeven, zy zou ongetwyfeit ver in die Konst gevordert hebben. Buiten dit geleit door den rykdom van verstant zette zy zig tot het snyden van velerhande voorwerpen met de schaar van papier. En dat ls zoodaanig dat zy daar door een eeuwige naam gemaakt heeft”.
Moffit Peacock doet geen uitspraak over de betrokkenheid van Koerten bij “Konstig en Vermaakelijk Tyd-Verdryf “. Die is inderdaad ook niet aan te tonen. Sterker nog, Houbraken schrijft in dit verband over haar knipwerk: “al ‘t geene zy ook door haar eigen uitvinding, zonder van iemant geleert te hebben, heeft verkreegen “. Wel denkt zij dat met name het tweede gedicht in het boekje Koerten kan hebben aangezet binnen de kunstenwereld een positie vergelijkbaar met een schilder of beeldhouwer te verwerven, maar dan met gebruik van een eenvoudig materiaal: papier. Ze had ook kunnen wijzen op de opmerking in de inleiding van het boekje dat werken met een schaartje of mesje zonder verf soms de tekenkunst te boven kon gaan. Hoe Koerten dat probeerde wordt toegelicht in het opstel “de “special effects” in het werk van Joanna Koerten”.
Door Henk van Ark
Noten
- Bakker (e.a), De verzameling Van Eeghen. Amsterdamse tekeningen 1600-1950, Zwolle/Amsterdam 1989, cat.nr. 65, p. 119.
- Martha Moffit Peacock, “Paper as power. Carving a niche for the female artist in the work of Joanna Koerten”, Nederland Kunsthistorisch Jaarboek 62 (2012), Leiden 2013, p. 257.
- D. C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten. Een studie over oud Hollandsche schaarkunst”, Het Huis Oud en Nieuw 13 (1915, p. 351)
- F. Wijnman, .“Koerten (Joanna of Johanna)”, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, X p. 479.
- Die catalogus werd samengesteld door de tentoonstellingscommisie der Nationale Tentoonstelling van het Boek, juni-augustus 1910. (Berthi ‘s Weblog/Berthi.textilecollection.nl/2008/06/28).
- Catharmna van de Graft, “Papieren knipwerk”, Historia, 11, nr. 7 (juli 1946), p. 148-152.
- Idem, p. 148.
- A. E. Schepers, Jan Claeszoon te Hoorn (1 639-1 714), boekverkoper aan het einde van de Gouden Eeuw. (scriptie UvA 2006); Henrieke Korten, Boeckeniers zijn gaeuw in het schieten. Jan te Hoorns uitgave Amercaense zee-roovers. (scriptie UvA 2011)
- Joke en Jan Peter Verhave, Geknipt! (…), Zutphen 2008, Lexicon, p. 173.