In het voorjaarsnummer 2012 van onze serie “Welkom in Papyria” bespraken we de boeken en andere, door Mance Post geïllustreerde, uitgaven in onze stichtingsbibliotheek. En we gingen kort in op ons bezoek aan haar woonhuis/atelier aan de Prinsengracht in Amsterdam ter voorbereiding van de presentatie “Knipwerk als illustratie” in de Centrale Bibliotheek van Rotterdam (1989).
Kort voor het uitkomen van dit nummer plaatsten we een oproep in het Dagblad van het Noorden voor het boekje “Het schoentje van Roosmarijn” (6-2-2012). Een boekje met versjes van Han G. Hoekstra en geknipte illustraties van Post uit 1955.
Voor Post was dit in feite haar eerste grote opdracht in de boekenwereld. Een eerste, telefonische reactie op de oproep leverde niets bruikbaars op, maar een wat late tweede reactie (nadat Welkom in Papyria 3 was verschenen) bracht een onverwacht resultaat. Een vrijwilligster van het Kinderboeken-museum in Winsum uit nota bene Rasquert kwam ons persoonlijk meedelen dat “haar” museum beschikte over een exemplaar van het door ons gezochte boekje. Een verrassing, want enige jaren daarvoor waren we al eens in dat museum geweest, maar toen bevond het zich nog niet in de verzameling (of wat waarschijnlijker is: het kon toen niet worden gevonden). Nu dus wel en dat hield in dat we voor de eerste keer konden kennisnemen van de aardige inhoud en de voor Post zo kenmerkende illustraties.
Het verhaal van het boekje, waarin de bekende naoorlogse Paroolhumor duidelijk aanwezig is gaat over het meisje Roosmarijn dat met nieuwe schoentjes aan boodschappen had moeten gaan doen. Helaas bleef ze met haar schoentje haken op de rijweg in de stad. En dat veroorzaakte natuurlijk grote opschudding en de gewenste hilariteit. De trams moesten stoppen.
Een brigadier duikt op:
“Een brigadier met zware snorren.
Hij snoof en sprak: “Wel alle torren,
wat moet dit met dit meisje hier?”
zo sprak die oude brigadier”.
Roosmarijntje trok veel bekijks:
“Want een meisje van een jaar of tien
die kun je alle dagen zien.
Maar zelden komt er een op de proppen,
dat zo maar trams kan laten stoppen”.
Trampassagiers kwaad:
“t is een schandaal”
riep ze, als ik mijn trein niet haal!”.
En:
“Wat bracht er, keurig op de rij,
nieuw leven in de brouwerij?”.
Een blaasorkest was juist aangekomen en uit de richting van het postkantoor verscheen het Politie-mannenkoor. De trams waren niet meer te tellen, het werd een eindeloze rij.
Een jochie,
“Jan Dekker, een der grootste blagen,
had de brandmelder stukgeslagen”,
waarop de brandweer uitrukte. Spuitgast Jacob van de Ommen wilde er eens flink op spuiten, maar dat was natuurlijk niet nodig, daarom:
“Een beetje kwaad en ontevreden,
klom hij toen maar weer naar beneden”.
De brigadier had intussen ijverig gewerkt en bij het hoofdbureau een timmerman besteld. Die timmerman ging direct aan de slag:
“Dat kan geen drie minuten duren.
Ik stond nog wel voor heter vuren”.
Maar het lukte natuurlijk niet Roosmarijntje los te krijgen. Tijd voor een nieuwe verrassing: “Nieuwsgierig wilde een vliegmachien
ook even Roosmarijntje zien;
maakte een rondje en keerde vlug,
en grommend naar Schiphol terug”.
Hierna volgt een oploop van belangstellenden:
“Van alle kanten kwam men aan.
En keek. En vroeg. En bleef wat staan”.
Daar waren de melkboer, de gasman, de smid, de dokter enzovoort. En:
“toen kwam helemaal onverwacht,
IETS dat wel NIEMAND had verwacht”,
“Wie kwamen klokslag halluf drie?
DE DIEREN VAN HET CIRCUS KNIE!”.
Van deze optocht liep Jeroen, de sterke Olifant voorop.
“En hij trompette met zijn slurf:
“Er is geen ding dat ik niet durf!”.
Daarop zei Tim, de olifantenknecht:
“(…) Weet je wat jij dan moet doen?
Dat meisje helpen met haar schoen!”.
De olifant ging aan de slag, maar na een halfuur snuiven, proesten en hijgen, lukte het hem niet het schoentje los te krijgen. Goede raad was duur:
“De hele stad was uit haar doen
al om die ene, malle schoen.
Men keek verdrietig, somber, kwaad.
Wat nu te doen? Wie wist er raad?
De ontknoping dient zich aan: daar kwam Koentje Kist uit de Lepelsteeg aangelopen. Hij overzag het grote gezelschap en zijn oog viel op Roosmarijn die nog steeds aan de weg geklonken stond. De kiene jongen kwam op een lumineus idee:
“En weet je wat toen Koentje deed?
Hij pakte gauw haar schoentje beet.
Het riempje los, toen riep hij luid:
”Toe Roosmarijn, je voet eruit!”.
“0 Koentjelief, zei Roosmarijn,
Wat is dat fijn, wat is dat fijn!
ik heb hier al vijf uur gewacht,
maar daar heeft niemand aan gedacht”
En alle mensen zagen toen
hoe (een voet met, een zonder schoen, en samen met die leuke jongen)
Rozemarijn is weggesprongen…”
Dat we nogmaals aandacht besteden aan Mance Post heeft te maken met haar overlijden in december 2013. In de necrologieën die toen verschenen en die wij hebben gelezen werd, zoals te verwachten was alle aandacht gericht op haar illustratiewerk voor de boeken van Guus Kuijer en later Toon Tellegen. En inderdaad wat Fiep Westendorp was voor Annie M. G., was Post voor deze veel bekroonde schrijvers. Pjotr van Lenteren schreef in de Volkskrant (3/12/2013):
“Haar voorliefde voor realistische tekeningen was misschien wel de belangrijkste reden dat ze wel werd gewaardeerd maar zelden bekroond en in recensies nogal eens met een enkel zinnetje afgedaan. De vooroorlogse Cornelis Jetses van Ot en Sien was haar grote voorbeeld. Dat illustratoren sinds de jaren zeventig autonome kunstenaars moesten zijn, vond ze een slechte ontwikkeling. Dan maar ouderwets. Toch was de inhoud van het werk waarmee ze samen met Guus Kuijer doorbrak, dat zeker niet. Ze tekende geen braverikken of helden, maar echte kinderen: hangers en huilers, eigenwijze snotneuzen en stoere schoppers. Leerlingen die de hele tijd achterstevoren op hun stoel zitten te wippen en rondlopen in een verkeerd geknoopte jas.“.
De grootste waardering heeft Mance Post naar onze mening gekregen door de kleurige linosnedes die zij ging maken toen het tekenen niet goed meer lukte. In de verhalen over Post misten we nagenoeg altijd (behalve in een stuk in de Groene Amsterdammer (12/12/2013)) de vermelding van haar geknipte illustraties. Vanaf 1955 ontwikkelde zij een geheel eigen stijl, waarbij zij handig gebruik maakte van zwart-wit contrast, steunkleur en rasterwerk. Daardoor kwamen haar illustraties vaak zeer goed over op het in die tijd meestal nog slechte papier. Alle door Van Lenteren in zijn stuk opgesomde kwaliteiten van haar werk zien we al in het knipwerk terug, vanaf het eerste begin, Dat maakt ook dat we nog steeds volop kunnen genieten van haar prachtige illustratiekunst.
Deze bijdrage is bedoeld om dat nog eens te onderstrepen.
Door Henk van Ark