In onze jubileumlezing hebben we verschillende aspecten van voordoen en namaken behandeld. In ambachtelijke volkskunst en kunstnijverheid herkennen we het Hindelooper schilderwerk, tegels, koekplanken en merklappen, allemaal voorbeelden van vrijheid in gebondenheid.
Velen van ons hebben les gehad van een knipper, maar heel vroeger hebben de ouderen onder ons op de Fröbelschool gezeten en daar fröbelen geleerd. Dat woord klinkt ons nu een beetje denigrerend in de oren, maar omstreeks 1860 was meneer Fröbel een onderwijsvernieuwer en in ons land was er een schrijfster en onderwijzeres die zijn ideeën uitdroeg, mevrouw Elise van Calcar. Ze was redacteur van ‘De Hoop der Toekomst’, maandblad aan de opvoeding der jeugd gewijd. Als meisje raakte ze onder de indruk van de grote joods-christelijke dichter Isaac da Costa en zelf begon ze boeken te schrijven over de verschillende protestantse milieus, waar ze als gouvernante in had verkeerd. Ze was een heel zelfstandig type en zocht haar eigen weg. Daardoor kwam ze ook met het spiritisme in aanraking. Als opvoedster en.strijdster voor de belangen en rechten van de vrouw is ze op haar best geweest.
Zij schreef een handleiding (‘leergang’) voor het maken van geknipte kleedjes: ‘De Kleine Papierwerkers’ en daarin trainde ze de kinderen in orde en netheid. In haar verhaal vervelen twee kinderen, Ida en Henri, zich omdat het regent. Ida zegt: “Kon ik maar knippen en plakken, maar mama heeft me de schaar af genomen, omdat ik de kamer vol snippers had gemaakt.” En haar broertje Henri: “Dat wil ik wel gelooven, wij hebben met die schaar ook zooveel kwaad gedaan…”. Toen waren die twee nog zo onhandig, “als vreesde men, dat zij zich neus en ooren zouden afknippen”. Nu zegt Ida: “Kom, dat is al lang geleden; wij zouden nu toch niet meer in het tafelkleed of in de gordijnen knippen.” “Neen, zeker niet, maar het plakboek heeft ons toch ook al veel knorren gekost, want omdat ik zoo scheef plakte en gij te slordig knipte, heeft papa alles voor ons gedaan: allemaal moeijelijke fijne prentjes en wij stonden ons erbij te vervelen ”.
Neef Frans, ‘een flinke jongen van tien of elf jaren, vlug en wakker in de school en op de speelplaats’ redt de situatie, want hij bedenkt knipsels zelf, door een stukje wit papier op te vouwen,”er voorzichtig en netjes een paar knipjes in te geven en eenige snippers uit te laten vallen. Die bewaart hij zorgvuldig, want al die snippers plakt hij op blaauw papier en maakt er de fraaiste figuren van.”
De kinderen moesten een “blaauw boekje” maken van een paar vellen blauw papier en plakten daarin hun kleedjes van wit papier. “Hoe meer de handen zich repten, zoo te levendiger straalden ook de oogen en te blijder klonken de stemmen en sloegen de harten”.
Enfin, het kleedjesknippen redde de regendag! En op de Fröbelscholen moesten de kinderen een ‘Fröbels plakboek’ maken; het doel was niet een fraai plakboek maar de vorming van het werkende kind. Het knippen werd een vak, waarmee de kinderen “de schaar beter leerden regeren” en ze geleidelijk aan “moeijelijker werk” maakten. Daarmee werd hen ook netheid bijgebracht (snippers opruimen!)
Wij bezitten een paar van zulke blauwe boekjes, met uitgeknipte vormen van het dagelijks leven. Enkele stammen uit de 18de eeuw, maar die uit de 19de eeuw zijn ongetwijfeld produkten van de Fröbelse teken- en knipmethode.
Joke en Jan Peter Verhave
Bronnen:
De Kleine Papierwerkers (1865), uitgever K.H. Schadd.
I .Wat men uit stukjes papier (door het vouwen) al maken kan.
II. Wat men uit strookjes papier al vlechten kan.
III.Het prikken.
IV. Het knippen en plakken.
J.H. Sikemeier (1921), Elise van Calcar-Schiotling, haar leven en omgeving, haar arbeid, haar geestesrichting. Uitgever Tjeenk Willink Haarlem.