Twee hoofdpersonen uit de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst zijn voor onze stichting W. Tj. Lever van bijzonder belang geweest.
Allereerst natuurlijk Wiecher Lever. Met de oprichting van de stichting in 1988 probeerden we aandacht te vestigen op de dreigende verkoop van Levers Westerborkcollectie en we slaagden erin -toen het bijeenhouden van Levers levenswerk niet lukte- belangrijke delen van zijn verzameling op de veiling aan te kopen. Met die aangekochte basiscollectie probeerden we Levers werk voort te zetten middels tentoonstellingen in het land en later in het Nederlands Museum van Knipkunst in Schoonhoven.
Joanna Koerten was voor ons vooral belangrijk omdat zij de bekendste knipster uit voorgaande eeuwen is geweest en we op de veiling van Levers verzameling prenten en boeken konden aankopen die op Koerten en haar werk betrekking hadden. Terugkijkend kunnen we vele paralellen tussen beide papierkunstenaars opmerken. Ze waren allebei papierkunstenaar die eigen werk maakten in een bijzondere stijl en techniek. Ook maakten ze hun eigen werk voor het publiek toegankelijk, zij het op een totaal verschillende manier. Hun collecties bleven nog jaren bij elkaar (Koerten tot 1750 en Lever tot 1988) en beide kunstenaars waren actief betrokken bij het stimuleren van anderen om de knipkunst te beoefenen. Joanna Koerten werd in haar tijd aangeduid als de Schaar-Minerve van Amsterdam, Lever werd in 1950 een Schaar Hercuul (de Hercules van de knipkunst) genoemd [1][ (afb. 1).
Het artikel “Een vergeten volkskunst” in het Nieuwsblad van het Noorden (15 april 1946) is geschreven op verzoek van Wiecher Lever. Hij stelde de redactie de vraag: “Zou u niet eens eens iets willen schrijven over een oude volkskunst, die geheel verloren is gegaan, maar die in vroeger eeuwen in ons land veel veranderd, namelijk de knipkunst? ‘
De redactie ging daar op in en aangezien men constateerde dat Lever over de bloei van de knipkunst in vroeger tijden weinig wist te vertellen wendde men zich tot de Openbare Leeszaal in Groningen en vond daar onder andere het artikel van Van Son uit 1910 waarin Koerten ruime aandacht krijgt [2[ (afb. 2).
Het artikel van Van Dokkum, waarin veel meer over de Amsterdamse knipster werd vermeld was toen kennelijk niet beschikbaar [3] (afb. 3).
Al snel waren er voor Lever mogelijkheden zijn kennis over Koerten te versterken. Hij nam ook in 1946 deel aan de knipkunstentoonstelling in het Centraal Museum in Utrecht en zal ongetwijfeld kennisgenomen hebben van de in het tijdschrift “Historia” gepubliceerde drie artikelen over knipkunst door C. Catharina van de Graft. Exemplaren van de betreffende. nummers bevonden zich in zijn verzameling en konden in 1988 door de stichting worden verworven. Verder had hij uitwisselingscontacten van informatie met Line Huizenga-Onnekes en was het voor hem mogelijk bij zijn demonstraties in het Openluchtmuseum in 1946 en 1947 de museumbibliotheek te raadplegen. Koerten komt in mooie artikelen over Lever eind jaren veertig/begin jaren vijftig natuurlijk voor, maar zelf hij schrijft pas over haar in het artikel in De Schilder van 21 juli 1951. Een halfjaar erna (29 januari 1952) publiceert voor de rubriek “Kunst en Kultuur” van de Gazet van Antwerpen het uitvoeriger artikel “Een Herlevende Volkunst/Tekenen met de Schaar” (afb. 4).
Daarin schrijft hij over Koerten: “Het werk van Vwerten [Koerten] is van geheel andere inslag. Bij het eerste zien van één harer werkstukken meent men eerder een ets voor zich te hebben dan een knipsel. Haar werkwijze was dan ook van geheel andere inslag. Het was veelal niet oorspronkelijk, maar een nauwkeurige weergave van een schilderij of prent, eerst getekend en later met schaar en pennenmes zodanig bewerkt dat bovengenoemde vorm verkregen werd. Technisch was het zeer knap. Toch zou onze tijd haar niet bewieroken gelijk het verleden. Zij toch was in haar tijd een ware beroemdheid. Menig buitenlands vorst, o.a. Czaar Peter en Maria van Engeland, bezochten haar en bewonderden het kabinet van Papiersnijkunst door Adriaan Blok, haar echtgenoot, aangelegd, die als een prins-gemaal in de grootheid van zijn vorstin deelde. Na haar dood bundelde hij de lofzangen, door meer dan honderd harer bewonderaars geschreven. Een paar fragmenten hieruit mogen aantonen hoe haar tijdgenoten haar eerden”:
Hierna laat Lever enige citaten uit lofdichten volgen en hij besluit dit gedeelte van het artikel: “In overeenstemming met bovengenoemde zangen waren de prijzen die ze maakte. Keurvorst Johan Willem van de Paltz moet haar voor drie harer knipsels duizend gulden geboden hebben. Keizerin Anna Maria Josepha van Neuberg betaalde vierduizend gulden voor een heerlijk stuks werk, bestaande uit bloemen, wapens, arendskronen in loofwerk, versierd met gevlochten zijde. Een prijs die veel hoger lag dan die der best betaalde schilderijen uit die tijd Nog tijdens het leven van Johanna Koerten werd te Amsterdam bij Johannes ten Hoorn, boekverkoper over ‘t Oude Heerenlogement, in 1686 uitgegeven het boekje getiteld:
Kunstig en vermaakelyk
Tyd-ve[r]dryf
der
Hollandsche Jufferen
Of onderricht der
Papiere sny-konst
een bewijs van de groeiende belangstelling voor deze vorm van ontspanning”:
Voor deze genoteerde citaten heeft Lever gebruik gemaakt van het artikel van Van Son dat hij dus al vanaf 1946 kende. Kort daarna moet de Groningse knipkunstenaar hebben beschikt over het artikel van Van Dokkum dat volledig, nagenoeg, uitgetypt hem zal zijn toegestuurd door de redactie van de Bode van de Heilige Familie. Het typoscript is namelijk vervaardigd op postpapier van deze Bode (afb. 5-6).
Voor dit katholieke orgaan maakte Lever een voorpagina-knipsel voor de uitgave van oktober 1951 [7].
Lever zal zich ongetwijfeld verder hebben bezig gehouden met Koerten, dat blijkt bijvoorbeeld uit notities (gelukkig in potlood) op een van de twee lege schutbladen van de Lofdichten uitgave van 1735 (afb. 8).
Diverse schrijvers met de pagina(’s) waarop hun gedicht(en) te vinden zijn heeft hij opgeschreven. Om welke reden is niet te achterhalen, van resultaten van eventueel uitgevoerd onderzoek is niets bekend. Wel verzamelde hij natuurlijk Koertiana voor zijn verzameling. De lofdichtenuitgave van 1735 is daar een van, verder had hij in zijn collectie ook de lofdichtenuitgave van 1736 (in beide publicaties is een gravureportret van J. Punt opgenomen (afb. 9) en twee prenten.
Dit waren de gravure van Jac.Houbraken die voorkomt in Arnold Houbrakens “groote Schouburgh”, waarbij het portret van Koerten is omgeven door de twaalf tekens van de dierenriem (afb. 10) en de zwartekunst prent van Petrus Schenk (afb. 11) die is gemaakt naar voorbeeld van een schilderij van D. van de Plas. Deze mezzotint speelde een rol bij de verhalen die Lever over de geschiedenis van de knipkunst in zijn museum vertelde, we zien de prent ingelijst, omgeven door knipwerk, al op foto’s van zijn kleine museum in Roden (afb. 12).
Prenten en lofdichtboeken konden door onze stichting worden aangekocht op de veiling van 1988. In ons museum in Schoonhoven kon Koertens portret door Schenk permanent worden geëxposeerd, samen met het portret van Jan Kopper, die echt als knipkunstenaar is afgebeeld, in één lijst.
Beide portretten speelden een belangrijke rol bij rondleidingen die we in het museum verzorgden. Toen beseften we nog niet dat de connectie Koerten-Kopper nog meer inhield dan wij al dachten. Dat werd pas echt duidelijk toen we een artikel schreven voor ‘Welkom in Papyria (3)”.
Door Henk van Ark
Noten
- “Schaarkunst. Vier eeuwen knip-virtuositeit in Franekers Coopmanshuis, Panorama, 8 september 1950, p.21.
- C. van Son, “Schaarkunst”, Elsevier’s Geillustreerd Maandschrijft; jrg.20 (1910), p. 306-319.
- J. D. C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar Concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, jrg.13 (1915), p335-358.