Portretten van knipkunstenaars, Anna Maria van Schurman, Nieuwsbrief 2005-2

collectie Museum Catharijneconvent, Utrecht

De tweede knipster die onze aandacht verdient is Anna Maria van Schurman (1607-1678). Ze werd op 5 november 1607 in Keulen geboren. Haar grootouders waren oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen, maar omdat ze zich bekeerd hadden tot het calvinisme moesten ze na de bezetting door de Spaanse troepen onder leiding van Alva Antwerpen ontvluchten. Ze woonden enige tijd in verschillende plaatsen in Duitsland en vestigden zich tenslotte in Keulen. Daar trouwden in 1602 Frederik van Schurman en Eva von Harff de ouders van Anna Maria en haar drie broers. In 1615 verhuisde het gezin naar Utrecht waar Anna Maria het grootste deel van haar leven zou blijven wonen.

collectie Centraal Museum

 

 

Haar ouders waren beide van adel en waarschijnlijk zo bemiddeld, dat haar vader geen beroep behoefde uit te oefenen. Hij besteedde veel aandacht aan de ontwikkeling van zijn kinderen en gaf ze enige tijd zelf huisonderricht. De kleine Anna Maria bleek een buitengewoon getalenteerd kind te zijn. Op haar derde jaar kon ze de bijbel en de catechismus al lezen. Schrijven leerde ze spelenderwijs en na enkele jaren kon haar schoonschrift de vergelijking met dat van de beroemdste schoonschrijvers doorstaan. Ze calligrafeerde talloze Nederlandse teksten, maar ook Griekse, Hebreeuwse, Arabische, Syrische en teksten uit andere oosterse talen.

Later zou ze zich al deze talen door zelfstudie eigen gemaakt hebben, maar behalve de gecalligrafeerde teksten zijn er geen geschriften van eigen hand bekend. Veel van deze “schoonschriften” of “penneschriften” werden voor veel geld gekocht door kunstverzamelaars.

Behalve dat ze prachtig kon schrijven was ze op haar zesde jaar al zeer bedreven in het knippen en snijden van papieren afbeeldingen. Ze knipte naar voorbeelden, tekeningen of schilderijen, maar ook naar eigen fantasie. Dr. G.D.J. Schotel beschrijft in zijn biografie “Anna Maria van Schurman” (1853) enkele knipsels als volgt: “…bloemen in hare ware grootte, onnavolgbaar kunstig en natuurlijk geknipt, die vergeet-mij-nietjes, viooltjes, angelieren, astertjes, sterrebloempjes, kievietsgras en andere bloemen, elk met haar eigenaardig loof kunstig geschakeerd en gegroepeerd, en zoo uitvoerig behandeld, dat zelfs de meeldraadjes der planten niet gemist worden… “ Deze bloemen hangen boven en slingeren tussen de wapens van de families Van Schurman, Van der Haer, Graphens en Van Kinschot. Later onderzoek naar dit knipwerk heeft uitgewezen dat het hier beschreven knipsel niet door Anna Maria gemaakt is, maar door Otto van Voorst. Schotel vermeldt verder een knipwerk, “een boschje of heestergewas, geheel uit takken en bladeren bestaand, met het naamcijfer onzer jonkvrouw erboven, en eene ster er onder”.

collectie Museum Martena Franeker

Een derde knipwerk laat vergeet-mij-nietjes, korenbloemen met een musje en een puttertje zien. Haar “penneschriften” versierde ze soms ook met knip-en snijwerk. Ze bootste niet alleen de natuur na, maar “hare schaar gaf ook onsterfeljkheid aan vorsten, vorstinnen en geleerden. Haar afbeeldsels waren van een sprekende gelijkenis en wedijverden met die van Johanna Koerten.“ Schotel schrijft, dat er nu (in 1853 dus) “slechts weinige proven van deze brooze kunst meer voorhanden zijn”. Dat klopt ook wel, want Anna Maria heeft heel veel van dit werk -wat zij zag als kinderspel- verbrand. Over de enkele werkjes die nog aan haar toegeschreven worden bestaat tegenwoordig twijfel of ze niet vóór haar in plaats van dóór haar gemaakt zijn. Haar kunstzinnige bezigheden bleven niet beperkt tot het knippen en snijden van papieren voorstellingen. Met acht jaar begon ze met tekenen en schilderen, wat ze niet onverdienstelijk deed, hoewel ze er volgens eigentijdse kunstenaars niet die hoogte in bereikte als in andere kunsten. Er zijn hoofdzakelijk miniatuurtjes van familieleden en zelfportretten bewaard gebleven.

Meer waardering oogstte haar boetseer- en beeldhouwwerk. Ze sneed in hout, ivoor en marmer. Van was boetseerde ze bloemen en vruchten, die volgens Schotel niet van echt te onderscheiden waren. Toen ze op haar elfde jaar leerde borduren, had ze die kunst in drie uur onder de knie. Enkele bewaard gebleven werkjes bevinden zich in Museum ‘t Coopmanshûs in Franeker. Daar zijn een geborduurd anjertje en een borduursel met viooltjes, vogeltjes en fruitmanden en een geborduurd landschapje te zien, die alle drie aan Anna Maria toegeschreven worden. Verder zijn er een bijbeltje en twee boekjes met geborduurde omslagen afkomstig uit de nalatenschap van Anna Maria.

collectie Museum Martena Franeker

collectie Museum Martena Franeker

Of het borduurwerk door haar zelfgemaakt is, is niet helemaal zeker. In het Rijksmuseum bevinden zich twee geborduurde tasjes. Op het ene bestaat de versiering uit gestileerde bloemenranken van gouddraad, hier en daar ingevuld met pareltjes. Tussen de ranken zijn medaillons aangebracht waarin telkens een hart doorboord met twee pijlen staat, Op het tasje zijn monogrammen aangebracht die staan voor de namen van een oom en tante. Het lijkt waarschijnlijk dat Anna Maria het voor haar tante gemaakt heeft, vooral daar het tasje uit haar nalatenschap afkomstig is.

collectie Rijksmusem en Centraal Museum Utrecht

In het Rijksmuseum heeft men twee glazen die door haar gegraveerd zijn. Graveren had ze geleerd van Magdalena van der Passe, een dochter van de bekende graveur Crispijn van der Passe. Ze gaf de door haar met opschriften en afbeeldingen versierde glazen cadeau aan familie en vrienden. Alsof het allemaal nog niet genoeg was leerde ze ook nog musiceren. Ze zong verdienstelijk en speelde luit, cimbaal en viool. Doordat sommige van haar kunstwerken voor vrij veel geld verkocht werden, soms ook aan buitenlandse bezoekers, kreeg ze een grote bekendheid en werd veelvuldig geroemd. Ze werd onder andere “een tiende muze”, een “kunstorakel” of “Schmuck der Welt” genoemd.

Haar vele kunstzinnige activiteiten verhinderden haar geenszins om tegelijkertijd haar andere studies ook voort te zetten, die naarmate ze ouder werd de overhand kregen. Naast dit kinderspel, zoals ze deze bezigheden later betitelde, bestudeerde ze vanaf het moment dat ze lezen kon de meest uiteenlopende vakgebieden. Op haar zesde jaar kon ze het Oude Testament in de oorspronkelijke taal, het Hebreeuws lezen. Ze leerde daarnaast Latijn, Frans en Grieks, de talen van de wetenschap in de 17de eeuw, maar ook Spaans, Italiaans, Engels en Duits. De overlevering wil, dat ze dat allemaal op eigen kracht deed aan de hand van geschriften uit binnen en buitenland. Er was geen onderwerp of vakgebied, dat haar niet interesseerde. Maar of het nu om aardrijkskunde , meet- of rekenkunde, geschiedenis en staatszaken, anatomie, botanie of astrologie ging, de letterkunde, wijsbegeerte en vooral de theologie kwamen voor haar op de eerste plaats en vooral dat laatste slokte tenslotte al haar aandacht op.

collectie Rijksmuseum

Ze schreef in het Latijn of Frans commentaren op wat ze las, maar schreef zelf ook artikelen, veelal in dichtvorm. Ze trok hiermee al vroeg de aandacht van diverse geleerden. Op haar 14e jaar had ze al zoveel bekendheid gekregen, dat Jacob Cats haar een waarderende brief schreef Ze beantwoordde die met een lang Latijns gedicht waarin ze zijn werk als staatsman en als letterkundige bewonderde. Het was het begin van een jarenlange briefwisseling en vriendschap met de 30 jaar oudere Cats. Zijn lange gedicht “Trouringh” (1637) droeg hij aan haar op met de woorden: “Aen ‘t wonderstuk van onsen tyt, dat ghy, ô jonck-vrou Schuermans, syt.” Cats maakte zijn vrienden op haar attent en zo kwam ze in contact met de bekendste Nederlandse geleerden van de 17 eeuw, zoals Huygens Barlaeus, Heinsius, De Groot, Voet en Rivet. Met de laatste twee disputeerde ze jaren over de interpretatie van bijbelteksten.

Voet, collectie Rijksmusem

In 1623 verhuisde het gezin Van Schurman naar Franeker waar haar vader aan de universiteit de godsdienstcolleges van de puriteinse leraar William Ames wilde volgen en haar broer Johan Godschalk medicijnen ging studeren. Helaas overleed tot haar groot verdriet haar vader al kort na de vestiging in Franeker. Op zijn sterfbed zou hij haar “ernstig en vurig” gebeden hebben niet te trouwen, “opdat zij zich niet onvoorzigtig in de strikken der wereld mogt wikkelen“. Of ze dat beloofd heeft is niet bekend, maar ze is in ieder geval nooit getrouwd. Johan Godschalk had naast zijn medische studie net als zijn zuster grote belangstelling voor letterkunde en theologie en hij kende veel geleerden. Door hem breidde Anna Maria’s vriendenkring zich verder uit. Ze leerde onder andere de Dordtse arts Beverwijck kennen en zijn twee dochters, die een soortgelijke opvoeding gekregen hadden als Anna Maria. Ze raakte met hen bevriend en de dames bezochten elkaar regelmatig. Zodra Johan Godschalk zijn studie beëindigd had keerde het gezin terug naar Utrecht waar het zich vestigde in het huis ‘De Lootse” op de hoek van het Domkerkplein samen met enkele, in verband met de dertigjarige oorlog, uit Duitsland gevluchte familieleden.

In 1636 werd de universiteit van Utrecht geopend. Ter gelegenheid van die gebeurtenis schreef Anna Maria een lang feestgedicht. Ze werd beloond met de toestemming om -weliswaar vanuit een speciale ruimte, afgescheiden met een gordijn- de colleges te volgen. Na een jarenlange briefwisseling met de theoloog Rivet over de positie van de vrouw verscheen in 1641 haar “Dissertatio” waarin ze het recht van de (christelijke) vrouw bepleitte om de wetenschap te beoefenen. Voor haar gold wel dat deze studies gericht moesten zijn op een beter begrip van de bijbel en de godgeleerdheid. Daartoe diende haar eigen studie van Hebreeuws, Latijn, Grieks, Chaldeeuws (Aramees) en andere talen van het Midden Oosten ook in de eerste plaats. Het boekje werd door een groot aantal geleerden met instemming begroet. Het werd in het Frans en Duits vertaald en raakte zo tot ver over de grenzen bekend.

Behalve veel positieve reacties onder meer van andere geleerde vrouwen uit het buitenland die haar stimuleerden op de ingeslagen weg verder te gaan, viel ook negatieve kritiek haar ten deel, vooral van theologen die niets wilden weten van vrouwen die wetenschap beoefenden. In felle geschriften waarin ze nogal eens tamelijk onchristelijk te keer gingen bestreden voor- en tegenstanders elkaar. Ook haar “Over den paelsteen onzes levens” had de pennen van voor- en tegenstanders van haar opvattingen in beweging gebracht. Daarin beweerde ze dat de levensloop van de mens vanaf zijn geboorte tot zijn dood vast staat. Gezien de stijl en de schoonheid van haar taalgebruik werd het artikel door letterkundigen en rechtzinnige godgeleerden hogelijk geprezen, maar bij remonstranten en lutheranen viel het allerminst in de smaak. Zij vonden juist dat de levensloop van de mens door allerlei invloeden van buiten aan verandering onderhevig kon zijn.

Vanaf 1637 veranderde haar leven drastisch. Haar moeder overleed en nu kreeg zij de verantwoordelijkheid voor de huishouding, de tuin en de verzorging van de twee ziekelijke tantes, Sybilla en Agnes von Harff. Voor wetenschapsbeoefening en kunst was weinig tijd meer. Het contact met haar vrienden verminderde, maar ze beklaagde zich er niet over. Integendeel, ze zag het als een plicht die God haar voorschreef en ze beperkte haar zorg niet tot de eigen huishouding, maar ondersteunde tevens zieken en behoeftigen in haar omgeving. Ze nam afstand van haar vroegere leven. Ja, ze verweet zichzelf dat ze “niet nederig en ootmoedig geweest was en niet ongevoelig voor de stem des lofs“, de lof die haar zo veelvuldig toegezwaaid was: “het puik en de kroon aller geleerde vrouwen“, “de waarachtige zon der geleerden“, “een phoenix in geleerdheid” zijn maar enkele van de loftuitingen. De eerste tien jaar bezocht ze nog wel eens vrienden en ze reisde zelfs nog met haar broer en de beide tantes naar Keulen om bezittingen van de Von Harffs die hen onrechtmatig afgenomen waren terug te vorderen. Het verblijf duurde ruim anderhalf jaar en Anna Maria ervoer het als een ballingschap, vooral omdat ze de gereformeerde geloofsgemeenschap miste. Keulen was rooms-katholiek en alle protestante kerkdiensten en andere bijeenkomsten waren verboden. Ze maakte tijdens het gedwongen verblijf in Keulen een lang gedicht, waarin ze Utrecht met Keulen vergeleek. De eerste regel luidt: “0, Utrecht, lieve stadt, hoe soud ick U vergeeten” . Het hele gedicht ademt heimwee uit. De vergelijking tussen de beide steden viel in het voordeel van Utrecht uit. Terug in Utrecht kwam ze terecht in felle kerkelijke twisten die zelfs een scheuring in de kerk tot gevolg hadden. Verbitterd besloot Anna Maria met het gezin de stad te verlaten en zich op het platteland te vestigen. Lexmond, een klein dorp aan de Lek werd de nieuwe woonplaats. Ze bleven er twee jaar. Beide tantes stierven er en werden er begraven, 89 en 91 jaar oud. De laatste tien jaar waren ze vrijwel blind en bedlegerig geweest.

Jean de Labadie, collectie Rijksmusem

In 1662 keerde ze alleen naar Utrecht terug. Haar broer Johan Godschalk (de enige die nog leefde) was het jaar daarvoor naar Duitsland en Zwitserland vertrokken om er collega’s te ontmoeten en aan hogescholen redevoeringen te houden. Na zijn medicijnenstudie had hij zich niet als arts gevestigd, maar had hij zich geheel aan de letteren en aan geloofszaken gewijd. In Genève maakte hij kennis met Jean de Labadie (1607-1673) een zeer rechtzinnig predikant die streefde naar een (nieuwe) kerkhervorming. Door sommigen werd hij verafgood als een groot kerkhervormer, maar door velen verguisd als de “ergste ketter en scheurmaker”. Hij werd de stichter van een piëtistische sekte, die de nadruk legde op de praktijk van het christendom. Zijn hoogste ideaal was een groepsleven zoals de eerste christengemeenten geleid hadden. Jan Godschalk raakte diep onder de indruk van deze charismatische prediker. Bij zijn terugkomst in Holland maakte zijn verslag over De Labadie zo’n indruk op Anna Maria dat ze deze man beslist wilde ontmoeten. Dat gebeurde enige tijd later toen De Labadie door bemiddeling van Jan Godschalk in de Waalse gemeente in Middelburg beroepen werd. Met een vriendin bracht ze enkele keren geruime tijd in Middelburg door om De Labadies preken te horen en met hem van gedachten te wisselen. Al vrij snel kreeg men in Middelburg genoeg van het extremisme van de nieuwe predikant en toen hij zich na herhaalde waarschuwingen niet matigde, werd hij uit zijn ambt gezet. Daarop scheidde hij zich af van de gereformeerde kerk, ging met enkele aanhangers en studenten naar Amsterdam en begon er een huisgemeente. De leden ervan distantieerden zich van alle “ongelovigen“en “naam-christenen” om besmetting te voorkomen. Anna Maria sloot zich als een van de eersten bij hem aan. Smeekbeden en raadgevingen van haar vrienden om haar van gedachten te doen veranderen mochten niet baten. Ook de kritiek van haar vrienden en van de officiële kerk op de sektevorming van De Labadie legde ze naast zich neer. Samen met een vriendin, een elfjarig neefje, twee vrouwen met hun kinderen en twee dienstmeisjes nam ze haar intrek in het grote pand dat De Labadie in Amsterdam bewoonde. Ook daar waren ze niet erg welkom en in 1670 moesten ze er weg. De groep kreeg onderdak in Herford in Westfalen bij prinses Elisabeth van de Palts, een vriendin van Anna Maria. Vandaar verhuisde de groep naar Altona bij Hamburg en tenslotte vond ze een vaste woonplaats op het landgoed Thetinga (Waltha state) bij Wieuwerd in Friesland.

Het was bezit van Cornelis van Aersen, gouverneur van Suriname, wiens drie zusters ook tot de labadistengemeente behoorden. Het laatste werk dat van Anna Maria’s hand verscheen en waar ze tien jaar aan gewerkt had was “Eucleria, of Uitkiezing van Het Beste Deel” (1673) waarin ze terugkijkt op haar jeugd en de periode van studie en haar leven in de huisgemeente van Jean de Labadie, wat zij als Het Beste Deel beschouwde.

Op 4 mei 1678 overleed ze in Wiewerd en werd er in de kerk begraven. Enkele jaren voor haar dood had ze al haar brieven en waarschijnlijk ook teken-, borduur- en knipwerk verbrand.

Zoals Mirjam de Baar terecht stelt was Anna Maria van Schurman “een uitzonderlijk geleerde vrouw”, die al meer dan 300 jaar regelmatig een historica(-cus) beweegt haar leven en werk tot onderwerp van studie te maken.

Geraadpleegde literatuur:
– ‘De Groote Schouburgh der Nederlandsche Kunstschilders en Schilderessen”, A. Houbraken, 1753 (1943)
– “Biografisch Woordenboek der Nederlanden” dl. 17, A.J. van der Aa, Haarlem, 1874
– “Anna Maria van Schurman”, Dr. G.D.J. Schotel, ‘s Hertogenbosch, 1853
– “Anna Maria van Schurman, een uitzonderlijk geleerde vrouw”, Mirjam de Baar e.a., Walburgpers, 1992
– “Utrechtse biografleën”, dl.1, J. Aalbers e.a., Utrecht, 1994
– Artikel uit een “Kölnische Zeitung” van 1916
– Artikel op internet van Mirjam de Baar

 

door Atty Broer
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2005-2, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.