Schimmen van Acket, Nieuwsbrief 1995-1

“Haarlem”, zo schrijft Hetty Paërl in haar boek “Schimmenspel’, ‘was wel een gezegende stad voor liefhebbers van het schimmentheater”. Ko Doncker was er werkzaam (tot 1917) en omstreeks 1920 dook daar opnieuw een speler op, Pieter van Gelder. Maar al eerder moet in de Spaarnestad een andere maker hebben rondgelopen: ene Acket. Hij maakte de schimafbeeldingen die zijn op genomen in het 31 pagina’s tellende boekje “Met de Eerste Compagnie op Mobilisatie” dat van tekst werd voorzien door J.B.S.

Dit boekje werd door ons in 1988 aangekocht op de veiling van de collectie van Levers Nederlands Museum van Knipkunst. De inhoud van het boekje moet de herinnering weergeven aan het St. Nicolaasfeest dat in 1915 op het Galgenveld bij Huisduinen is gevierd.

Het is verleidelijk om te denken dat het schimmenspel bij die gelegenheid is opgevoerd en, na gebleken succes, later is uitgegeven. Hetzelfde is gebeurd met enige spelen van Frans ter Gast. Zeker is dit niet want de tekst begint met de mededeling van J.B.S. : “Ik heb de eer u voor te stellen, niet een pas benoemd officier,/maar een serie van platen,/Die in den vorm van schimmen voor u zullen passeeren”.

Het verhaal begint met het afscheid van schimmenmaker Acket van zijn vrouw, oudste zoon en vader en moeder. De eerste compagnie van het 21e bataljon van de Landweer arriveert vervolgens te Hilversum. De staart van de groep wordt gevormd door oudere mannen van de lichting negentienzeven.

   

Het schimmenverhaal geeft daarna allerlei (komische) gebeurtenissen weer en haalt bij voorkeur opvallende compagniestypen naar voren. Na een week in Hilversum vertrekt de groep naar Brabant en komt te recht in de niet geheel frisse schuur van boer Klomp en zijn vrouw.


‘Zes dagen bij de boer, dat was zes dagen te veel,
Rrrrrt- toen was het weer: verandering van toneel!
Nu bij pastoor BEER in de Hasselt te gast.”

 

 

 

Het onderkomen met een rood dak was daar ‘-‘Erica” en er brak een tijd aan van “tirailleeren en marcheeren”. Er viel niet aan te ontkomen, de overste te paard zorgde daar wel voor.

“Ja”, verzucht de schrijver, “in Tilburg heeft de Compie wat ’n kilometers gevreten./’t Leek wel, of de menschen van loopkoorts waren bezeten.”

Ook sanitaire problemen blijven in het verhaal niet onvermeld en de verplaatsingen van de compagnie blijven doorgaan. Van Tilburg gaat men naar Hilvarenbeek, maar blijft daar slechts een week.

 

 

Er wordt alarm geblazen en het legeronderdeel rukt op naar Reusel waar men Belgen moet interneren en oog in oog komt te staan met een Duitse patrouille.

Reusel was ver van een station afgelegen, zo’n 25 kilometer. Die afstand moest worden gelopen of er kon een jan plezier worden gehuurd. In het plaatsje Vessem had men uitstekende kontakten met dikke Marie (“…Nergens in Brabant dronk men meer bier/Dan in dit Vessemsche kwartier…“). Over Oisterwijk:”…den naam slechts te noemen/Beteekent zoveel als het plaatsje te roemen…“. In het “zaaltje van MEIJS” kon prima worden gemusiceerd. Daar kwamen ook Sint en Piet opdraven die buitengewoon veel weg hadden van de compagniefiguren DE KANTER en SCHALEKAMP. Vele andere voorvallen passeren de revue, het verhaal wordt besloten met een voorzichtige vooruitblik naar de terugkeer van de Landweer naar huis en gezin.

“… Menschen, vrinden, ik wou niet veel,/Maar bij ‘t zien van dit taf’reel/Denk ik: liever nog vandaag dan morgen/was ACKET zóó zonder zorgen!/Och! ware eind’lijk toch de natie/Weer bevrijd van de mobilisatie…”. Tenslotte wordt overste WAGTENDONK bedankt (“Hij is bij eiken Landweerman/Zoo populair, als het maar kan”) voor de bewezen diensten.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in Nieuwsbrief 1995-1 van Stichting W. Tj. Lever.