Hannes de Knippert

Eigenlijk heette dit sieraad onzer straten Hannes de Knipper, maar met onze bekende voorliefde om overal een t weg te laten, waar hij onmogelijk kan gemist worden, en hem daarentegen te zetten, daar, waar hij volstrekt niet behoort, noemden we hem Hannes de Knippert. Wij noemden hem zoo, maar hij droeg een geheel anderen naam, die in echter uit égards voor zijne achtenswaardige familie niet wereldkundig wil maken. Zijne vader “deed” een poppenkast, zijn broeder droeg de poppenkast en zijne moeder ging met een centenbakje rond, terwijl hij zelf, Hannes, de jongste telg, den strijd des levens streed door het knippen van papieren popjes voor Chineesche  schimmen of kinderkomedies, papieren weerwijzers en dergelijke cartonnale werkzaamheden meer. Aan dat bedrijf dankte hij den bijnaam Knippert. Dien kreeg hij echter eerst in de laatste jaren, toen hij, helaas, een publiek persoon was geworden. In de eerste jaren van zijn levensloop was hij een zeer solide huiszittend werkman, die zich de genegenheid van de jeugd in bijzondere mate had weten te verwerven. Nu was hij in de dagen voor de jeugd dan ook een onbetaalbaar vriend. Het vertoonen van toneelstukjes door middel van papieren poppetjes, die, aan dunne stokjes gelijmd, door de reten van uit latjes bestaand tooneeltje werden bewogen, behoorde in die dagen tot de meest geliefkoosde uitspanningen der jonkheid, evenals de chineesche schim, ten behoeve waarvan de vóóropening van het tooneel met een vel geolied papier werd bedekt. Bij Hannes kon men al de personen voor zo’n tooneelstuk bekomen, van de hoofdpersonen af tot de figuranten toe, en hij maakte zelfs geheel nieuwe melodrama’s en gelegenheidsstukken, die echter allen steeds onmiskenbaar de omstandigheden verrieden, waaronder Hannes was opgegroeid. De hoofdpersoon was bijna altijd een diender en hij knipte daarvan zonder uitzondering een kereltje met een bijzonder nijdig gezicht: vooruitstekend voorhoofd boven diepliggende oogen, een brutale neus en een kin met een kort opwippend baardje; voorts een dikken stok in de rechterhand, de linker rustend op het gevest van een hartsvanger, het geheel een toonbeeld van arrogantie- het sprekend portret van een toenmaals in Utrecht zeer bekend politieagent, dien Hannes bijzondere redenen scheen te hebben om bij jongeren van dien tijd in een hatelijk daglicht te stellen, gelijk hij er in het algemeen, zooveel als in zijn vermogen was, door zijne kunst toe meewerkte om bij de spes patriae een heilzamen afkeer aan de kweeken tegen hen, die bestemd waren om voor de openbare orde en veiligheid te waken, alle dewelke hij met den algemeenen naam van “doodvreters” bestempelde. In een melodrama was die diender steeds de verrader. Hij mishandelde rustige burgers, legde valsche eeden af voor de rechtbank, was oorzaak, dat een onschuldige opgehangen zou worden, welke gerechtelijke dwaling echter no juist bijtijds werd voorkomen door een dronkenlap- maar overigens een van “een door en door edel koerakter”, zooals Hannes zeide-, die tijdens de gebeurtenis, door den diender valschelijk bezworen, toevallig ter plaats zijne roes had liggen uitslapen en nu onder de gereedstaande galg alles naar waarheid aan de rechters kon vertellen. De rechters zijn zeer aangedaan en dronken Jan oprecht dankbaar, dat hij hen voor een gerechtelijken moord heeft behoed. Namens de geheele rechtbank omhelst de president hem, doch niest daarbij verschrikkelijk, omdat Jan alweer naar den jenever ruikt. Dit belet echter volstrekt niet, dat de Edelachtbare heer president even achter eene coulisse omloopt, om in de voorste reet van het tooneel plechtig te komen verklaren, dat men wel een borrel te veel kan drinken en toch nog een eerlijk mensch zijn.

Onder luide instemming van de toeschouwers, vooral van den knecht en de meid, die zich daaronder bevonden, viel dan de gordijn, om onmiddelijk daarna weer op te rijzen tot de vertooning van een apotheose, bestaande in het vierendeelen van den verraderlijken diender door dronken Jan, door den bijna onschuldige opgehangene, en door een stuk of zes anderen, die op des dienders valsche verklaringen in vorige melodrama”s werkelijk onschuldig opgehangen zijn. Bengaalsch vuur!

Door dat vierendeelen en andere wreede doodsctraffen zorgt Hannes dat zijn knipzaakje aan den gang blijft. Bij gelegenheidsstukken voor bruiloften, verjaardagen enz. was het ook alweer die diender, die de vreugde kwam verstoren. Maar gewoonlijk liet Hannes dan zoodanige korte metten met hem maken, dat hij een trap af- of een raam uitgegooid werd, waarbij hij dan den nek of de beenen brak en in zulk een gebroken toestand aan het publiek vertoond werd. Want den diender knipte hannes met bijzondere voorliefde, met hartstocht, zou met haast gezegd hebben en in elk nieuw exemplaar, dat van dezen dienaar der politie, door zijne schaar afgewerkt, verscheen, had Hannes door een enekel trekje iets nog nijdiger, nog valscher weten te leggen, dan in het vorige, zoodat we ten slotte een compleeten Veltman voor onze cent kregen. Want ook de hoofdpersonen van Jan’s drama’s en blijspelen kostten maar één cent per stuk, terwijl men daarbij dan nog gratis instructie van hem kreeg in de vertooning. En dit laatste was ontzettend veel waard, want hoe groot de moeilijkheeden reeds zijn bij tooneelvoorstellinge door levende menschen, oneindig grooter worden zij bij omg met doode menschen, of menschen van papier. Maar met deze gewaardeerde voorlichting van Hannes werden die moeilijkheden glansrijk overwonnen. Als, bijvoorbeeld, het tooneel een schip moest verbeelden en een liniaaltje, dat middelop stond, de mast, dan begreep Hannes zelf wel, dat zelfs de rits cartonnen matrozen, die polotseling uit een reet omhoog kwamen, als onder uit een schip, niet voldoende waren om met deze gebrekkige hulpmiddelen aannemelijk te maken, dat we gedurende een heviger storm midden in de zee waren. Daarom leerde hij ons dan in zijnen kleinen winkel, tusschen oude juffrouwen, die een paraplu boven het hoofd hielden, als er regen verwacht werd, en dien lieten zakken, als de naaste toekomst slechts zonneschijn zou brengen- tusschen deze en andere weersvoorspellende oude dames, die in weelderigen overvloed in zijnen winkel waren uitegestald, leerde hij ons het akelig gehuil van den storm nabootsen. Uhu! “Neen, niet akelig genoeg, nog eens!”Uhu! “Zoo, da’s beter, Nu nog eens!”Uhu!”Heel goed! Nou hooren ze het waaien! En nou kapitein: Alle hens op ‘t dek!” Dat was een heele toer! Dat konden we Hannes nu maar nooit schor genoeg naar zijn zin schreeuwen. Eerst als we na een half uur van inspanning werkelijk heesch geworden waren, was hij tevreden. Maar daarna kwam weer de groote moeilijkheid aan om de komst van de ris matrozen onder uit het schip aan te kondigen. Dat moest dan weer op een vroolijken toon geschieden. Maar ons eerste Aha! klonk nooit vroolijk genoeg. Tienmalen moest Hannes het ons voordoen, voordat we naar zijne tevredenheid uitriepen; “Aha, daar komen de mastklimmertjes aan!”. En die diender! Wat eene ontzaglijke moeite getroosstte Hannes zich niet om ons te leeren hoe we dien toch vooral in al zijne laag- en gemeenheid zouden voorstellen. Die diender moest natuurlijk altijd vloekende opkomen; maar als Hannes ons dat duidelijk maakte, zei hij altijd met een half treurigen glimlach: “o jongeheeren, wat is het jammer, dat je op het tooneel altijd netjes moet blijven; want als je dien kerel eens naar waarheid mocht voorstellen, wat zou je dan een gemeene vloeken en verwenschingen hooren!”. Die verplichting om op het tooneel altijd netjes te zijn was een waar hartzeer voor Hannes. Toch kon hij zich niet geheel het genot ontzeggen om den diender als een vloekbeest te schilderen, en daarom leerde hij ons met bijzonderen nadruk elk optreden van den agent te doen vergezeld gaan van een krachtig: “Potverblikkendonderdag!”.

Zóó was Hannes, toen hij niet de naam van “De Knippert” had verworden.
De tijd, dat wij komedie of chineesche schim vertoonden, raakte voorbij. Mijn schouwburgje lag aan stukken en brokken uit elkaar genomen in een vergeten hoek op de vliering. De tramatis personae waren uit hun versleten spanen doos gevallen en lagen verspreid over den vloer van een rommelkast, waar eene muis, geheel in de geest van Hannes, den strot van den diender had afgeknaagd; terwijl de kapitein onder zoo’n dikke laag stof bedolven lag, dat hij in ‘t geheel geen geluid meer kon geven, en de ris vroolijke mastklimmertjes, van elkaar gescheurd, hier en daar op hun kop tusschen de reten van den houten vloer stonden, alsof zij uit wanhoop over zoo’n totale décadence van het schip in de golven waren gesprongen. Ik was al die popkens haast geheel vergeten, toen na eenige jaren op een goeden morgen een groepje op straat, dat zich om eenen man had gevormd, de herinnering er aan plotseling weer bij mij opwekte.

Die man was Hannes, thans, zooals ik tot mijne ontzetting bemerkte, straatkunstenaar en als zoodanig algemeen bekend onder den meergemelden bijnaam: Hannes de Knippert.
Welk een ontmoeting, welk een wederzien!
O, Hannes, het was mij of een deel van uwe schande ook op mij drukte! Ik had naar uwe wijze lessen geluisterd met ingehouden adem; als gij ons verteldet, dat de deugd altijd moet zegevieren, “op de komedie zoo goed als op de gaanderij of in het parterre”, dan zag ik uzelf, u, Hannes, voor de deugd in eigen persoon aan, en ik vereenzelfdigde u met dat gestucadoorde engeltje bij ons thuis, boven de deur in de gang, met zijn vleugeltjes aan de schouders, zijn badcostuum en zijn bolle wangetjes- en nu zag ik u daar zóó weer, in niets op dat engeltje gelijkende dan door uwe bolle wangetjes, – alleen waren ze zoo lelieblank niet, als van dat beeldje, waarnaar wij altijd met eerbied opzagen, als wij er onder door naar bed gedragen werden.
O foei, Hannes, ik schaamde mij over u en ging weg! Gij hadt mij herkend, ik zag het aan u, en nog geglimlacht – gelukkig met iets droevigs in dien glim, als in de dagen toe ge leed gevoeldet, dat met op het tooneel zoo netjes moest wezen. De Heer zij mij genadig, dat ik later om u gelachen en gespot heb. Als ik u weerzag met uwe kleine, bruine oogen, waarin nog maar weinig van de vroegere guitigheid, glinsterende, met dien grooten zwarten knevel, met die vooze rose wachten, terwijl ge daar waggelend op uwe beenen stondt en tot de eerste de beste dienstmeid zeidet: “lieve-n-engel, je krijgt een zoen van me als je een ogenblikje stilstaat!” om van dat ogenblikje gebruik te maken haar welgelijkend portret uit te knippen met bezem en emmer en al, dan lachte ik met de omstanders mede, als je haar met versmading van alle liefkozingen eenvoudig om een cent belooning vroegt voor het mooie conterfeitsel, waaraan je meende, dat haar vrijer nog meer pleizier zou beleven dan aan haar zelve.

Ik lachte mede; maar ik ben je ‘s morgens vroeg toch ook wel eens tegengekomen, rampzalige, dat ik om je had kunnen schreien, wanneer je, als een rammelend geraamte, langs de straat liept en een kroeg binnen waggeldet, waar de waard je een groot glas voor den mond moest brengen, om je bevende handen een weinig tot bedaren te brengen.
Dan had-je op een aschhoop geslapen of in een wagen van Van Gend en Loos een kouden nacht doorgebracht! En eindelijk, toen men je vandaar overal verjaagd had, ben je in een erg vriezenden nacht op de vischmarkt onder zoo’n uitstaltafeltje gaan slapen en daar doodgevroren, niet waar? en hebt daarmede een eind gemaakt aan je ellende.
Slechts één keer heb ik je nog gesproken, in dien ongelukkigen tijd. Toen zei je me: “Meneer, ik had nooit met die poppekast moeten gaan loopen. Maar mijn vader en moeder stierven aan de cholera en bij broer had geen talent voor het tooneel. Zoo komt het dat er niets anders voor mij opzat dan zelf te gaan speulen! Maar ik had in de teejerie moeten blijven en nooit in de prakketijk motten gaan, zooals ze dat noemen”.
Rampzalige! je was misschien de milioenste illusie, die ik verloren heb, en na jou zijn er nog zoovelen gekomen en Goddank, de laatste is er nog altijd niet.

ESKES.

Bron: De Avondpost, Dagblad voor Stad en Land, 2 juni 1890, No. 1517.