Dichters en lofdichten, Papyria 10

1. Twee versies
Kort voor de dood van Maria van Arckel in 1737, na Joanna Koerten de tweede echtgenote van Adriaan Blok, verschenen in 1735 en 1736 twee versies van lofdichten op het knipwerk van Koerten. De beschrijving ervan en de verklaring voor de twee uitgaven over hetzelfde onderwerp is te vinden bij Van Dokkum en Wijnman. De laatste vermeldt hierover in zijn lemma over Koerten in het Nieuw Nederlandsch Woordenboek [1]:

Na haar dood heeft haar echtgenoot (bedoeld is Adriaan Blok, HvA) de collectie intact gehouden. Daarenboven verzamelde deze de talrijke lofdichten op de kunst van zijn overleden echtgenoote (gecalligrafeerd door Jac. en Leonoor Gadelle, Elisabeth Crama e. a.) en voegde hieraan onder andere toe de portretten van vorstelijke bezoekers en van de dichters der lofzangen, die hij door goede artisten (Nic. Verkoije, Lud. Bakhuizen, M. Hondecoeter en anderen) liet teekenen. Een en ander vormde in zijn tijd zoo beroemde “Stamboek” van Joanna Koerten, bestaande uit eenige folianten. De lofdichten legde hij successieveljjk per perse; na zijn dood voegde zijn weduwe Maria van Arckel nog enkele vellen toe (het laatste gedicht is van Pieter de la Rue, wiens bezoek aan de collectie bij de weduwe Blok in 1735 in den Navorscher XXX (1880), 436 beschreven wordt en is gedateerd den 19den van Oogstmaand 1736), voorzag het van een voorwerk met korte biografie en zoo ontstond het werk Gedichten op de overheerlyke papiere snijkunst van wyle Mejuffrouwe Joanna Koerten, huisvrouwe van wylen den Heere Adriaan Blok; gedrukt na het origineel Stamboek. Benevens een korte schets van haar leven. 4o (Amsterdam 1736). Van Dokkum onderstelt, dat een tweede uitgave, getiteld Het Stamboek op de papieren snijkunst van Mejuffouw Johanna Koerten, huisvrouw van den Heer Adriaan Blok; bestaande in Latijnsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters. 8o (‘t Amsterdam voor rekening van de Compagnie 1735) een gestolen nadruk was der losse vellen van de eerst volgend jaar verschenen eerste uitgave. Beide bundels bevatten ongeveer dezelfde gedichten, maar een andere voorrede en een ander portret. Niet minder dan 117 min of meer bekende dichters en dichteressen hebben bijdragen geleverd voor beide bundels; onnoodig te zeggen is dat de poëtische waarde er van vrijwel miniem is”.
Wijnman noemt in zijn stuk vervolgens nog enige gedichten die niet in de gedrukte versies zijn opgenomen.

In het Koerten nummer van onze Nieuwsbrief stelden we al in 2000 de vraag wat de reden kon zijn dat zo kort na elkaar twee versies van lofdichten op het werk van Koerten verschenen zijn. Moffit Peacock meent dit ten dele te kunnen verklaren door de aanname dat de versie uit 1735 te maken zou kunnen hebben met de promotie van Amsterdam en de connectie Amsterdam-Koerten, die blijkt uit diverse kunstwerken en gedichten [2]. Deze opvatting zou gestaafd moeten worden, wil die definitief overtuigen, door andere voorbeelden van Amsterdampromotiepropaganda, want alleen het verschijnen van een enkele uitgave van Koertens lofdichten lijkt ons daarvoor niet voldoende. Wel kan het zijn dat het twintigste overlijdensjaar van Koerten bij deze uitgave een rol heeft gespeeld. Opgemerkt moet verder worden dat de titel van het boekje bedrieglijk is, wat wel past bij het beeld van snelle propaganda om de centen. Het gaat niet om het stamboek van Koerten, dat een veel grotere verzameling was, maar om een keuze uit de lofdichten op Koerten, niet minder maar ook niet meer.

Het jaar erna (1736) verschijnt de andere versie van de lofdichten met de juiste titel “Gedichten, enz.”. Mogelijk is dit een initiatief van Blok’s tweede vrouw, Maria van Arkel, die een jaar erna overleed en toch nog snel een eerbetoon aan Koerten wilde uitbrengen. ook is het ongetwijfeld een reactie op de roofdruk van 1735, want in de inleiding van de 1736 bundel wordt duidelijk gesteld dat het hier gaat om de “echte en rechte afdrukzels van de Origineele Versen (…)“ [3]. De voorrede van dit boek is veel omvangrijker en informatiever dan de uitgave van 1735 en -vanwege de volledigheid- zonder twijfel door een ingewijde opgesteld. Van Arkel werd in 1735 nog bezocht door Pieter de la Rue die in zijn beschrijving meldt wat de (= haar) plannen met Koertens Stamboek waren, namelijk het inbinden van het materiaal in enige grote folianten. Daar is het nooit van gekomen, zoals duidelijk wordt uit de Testas catalogus. Het verhaal van de roofdruk uit 1735 en de daarop volgende uitgave in 1736 is door alle schrijvers over Koerten overgenomen, ook door de Verhaves in hun artikel bij de tentoonstelling in Amsterdam [4]. Hun zienswijze is op zijn minst warrig noemen. Ze schrijven:

Intussen had Adriaan Blok omstreeks 1694 een map aangelegd waarin bezoekers hun handtekening of ontboezeming konden schrijven. Die map is verloren gegaan, maar in 1736 gaf Pieter Testas de Jonge de gedichten uit in een bundel: “Gedichten op de overheerljke Papiere Snykunst van wyle Mejuffrouwe Joanna Koerten. Daarin zijn ongeveer 120 gedichten en rijmen opgenomen. Van die gedichten bestaan twee uitgaven naar het originele Stamboek de een uit 1735 en de ander uit 1736. waarschijnlijk is de eerste een “roofdruk”. Enige pagina’s later wordt er nog een schepje bovenop gedaan: ”Pieter Testas de Jonge was kunsthandelaar en in 1736 liet hij twee uitgaven publiceren: Het Stamboek op de papiere snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten en de al eerder genoemde Gedichten. Die publicaties naar de oorspronkelijke handschriften waren bedoeld ter bevordering van de voorgenomen veiling van het Stamboek en de verzameling knipwerk”. Het waarom van twee totaal verschillende uitgaven en het veronderstelde voornemen van een veiling (dan al) wordt op geen enkele manier verder toegelicht en door het ontbreken van verwijzingen in voetnoten is het onmogelijk te bepalen of het gaat om ontdekt schriftelijk bewijs of slechts de particuliere opvatting van de schrijvers.

  1. Over de dichters

De uitgaven van 1735 en 1736 bevatten voor een groot deel dezelfde gedichten, maar zijn toch heel verschillend. Zo hebben de bijdragen van vrouwen in de uitgave van 1736 (die wij als de originele beschouwen en steeds als uitgangspunt nemen) een prominente plaats in. Ze staan als eerste voorin en zijn na elkaar afgedrukt, merkwaardig dat, gezien de invalshoek van haar onderzoek en publicatie, Moffit Peacock dat niet is opgevallen, al noemt ze op zich de dichteressen wel. Het betreft gedichten van: Kataryne Lescaille, Gesine Brit, Annna Insma, Maria Sybilla Meriaan, Maria Garnier-Bourget, L. Smids (?), C. Bruin, geschreven door Elisabeth Crama, Alida Matthys en Geertruyd van Halmael.

Het meest in het oog springt het gedicht van Gesine Brit “Koridon”. Het is een herderszang op de Papiere Snykonst van Joanna Koerten, die opgenomen werd in de levensbeschrijvingen van kunstenaars van Arnold Houbraken en Jacob Campo Weyerman. Brit (1669?-1747) was befaamd om haar bijdragen (vaak anoniem) aan liedboeken, de doopsgezinden waartoe zij net als Koerten behoorde kenden een bloeiende zangcultuur met talrijke liedboeken. Veelvuldige oefening daarin kan een verklaring zijn voor Brits soepele wijze van dichten, terwijl ze ook met kennis van zaken gebeurtenissen en personen verwerkt uit de Bijbel, de klassieke oudheid en de eigen vaderlandse historie Ze vertaalt in 1696 het Latijnse gedicht van Martinus Crellius voor Koerten en maakte in 1699 haar eigen herderszang. In “Koridon” vergelijkt ze het effect van de lente op de natuur met de wijze waarop de Amsterdamse knipkunstenares levenloos wit papier tot leven wist te wekken en doet dat op zo’n wijze dat ook lezers een levensecht beeld van Koertens werk krijgen. Bovendien passeren alle bekende werken van Koerten de revue en zo wordt een mooi overzicht van haar belangrijkste werk gegeven [5].

Na de gedichten van vrouwen volgt een lange reeks bijdragen van dichters, waaronder als eerste gedichten van hoogleraren, predikanten, kerkleraren, doctoren en de secretaris van de stad.

Van Abraham Bogaert (1663-1727) [6] (afb. 7) zijn de meeste gedichten (7) opgenomen. Bogaert was apotheker en arts en maakte diverse reizen in dienst van de VOC naar Azië. Hij was ook schrijver een dichter, zijn bekendste boek is een publicatie over reizen in Azië, uitgekomen in 1717. Maar hij schreef ook het in 1697 “De Roomsche Monarchy”, een boek dat waarschijnlijk de aanleiding voor Koerten was haar meest bekende papieren kunstwerk “De Romeinse Vrijheid”, ook, wel “De Twaalf Keizers” genoemd, te maken. Versregels van Bogaert zijn onderaan in het knipsel te lezen, ragfijn door Koerten uitgesneden.

 

David van Hoogstraten (1658-1724) [7] was medicus van opleiding en korte tijd apotheker in Dordrecht. Hierna werd hij in 1694 conrector van de Latijnse school in. Amsterdam, een functie die hij tot 1722 bekleedde. Hij had veel belangstelling voor de Nederlandse taal en letterkunde en maakte in 1695 een in het Latijn geschreven vers voor Koerten, ongetwijfeld na een bezoek aan haar atelier. Ook schreef “Der Medicijnen Docter” in 1697 een in het Nederlands geschreven lofdicht en schreef diverse gedichten op geschreven en getekende lofuitingen op Koerten en haar werk. Joanna Koerten zal zeker verguld geweest zijn door zijn bijdragen, ze knipte in 1706 een portret van Van Hoogstraten nadat zij een prent van zijn portret in handen had gekregen. Dit portret was bedoeld voor haar kabinet en was een illustratie van haar vakmanschap en om te laten zien hoe de haar zo welgevallige geleerde dichter eruit zag.

Petrus Francius (1645-1704) [8] was hoogleraar in de welsprekendheid, de geschiedenis en het Grieks aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre en een Latijns redenaar en dichter. Francius (Pieter de Frans) schreef Latijnse gedichten voor diverse geknipte portetten die in Koertens kabinet een rij van bekende figuren gevormd moet hebben. Deze verzen zijn ook in de Lofdichten uitgaven te lezen. Het gaat om: Leopold III, Peter de Grote, Willem III, Lodewijk de Grote, Frederik III, Cosimo III. Joanna knipte ook zijn portret en daaraan zijn enige lofdichten (van Adriaan Relandus, Joannes Vollenhove en Siward Haverkamp), gewijd.

 

De keuze voor de gedichten en ook de dichters moet grotendeels zijn bepaald door Adriaan Blok. Van Dokkum schrijft daar al over in zijn artikel van 1916 [9]. Hij baseerde zich daarvoor op de voorrede van de uitgaven van 1736 (p. 5-7) waarin staat: “Gebruik dan deze bondel van Gedichten, gunstige Lezer, tot nut en vermaak; en wees verzekert, dat het de echte [!] en rechte afdruksels zyn van de Origineele Versen, door wylen den Heere Blok van tydt tot tyd verzamelt, en telkens ter drukperse gebragt, als hy zoo veel by een hadde dat het een vel konde beslaan, en uitmaaken, ‘t welk de reden was, dat de bladen onder aan op eene ongewoone wyze geteekent zyn en dus in ordre moeten gelegd worden als dit teken / zo ver ‘t zeifde loopt (…)“ [10]

Adriaan Blok koos niet alleen die gedichten uit, hij liet ook portretten tekenen van de schrijvers die zijn vrouw geroemd hadden en van de veelal hooggeplaatste personen die haar bezocht hadden. Bovendien liet hij allegorische tekeningen maken die vaak weer refereerden aan de geschreven loftuitingen. En vervolgens liet hij weer portretten maken van de tekenaars van deze zinnebeeldige tekeningen. Het geheel werd zo een heel kunstzinnig bouwwerk dat samen met de knipsels van Koerten tot Stamboek werd verheven.

Verdere bestudering van de gedichten en dichters kan ons nog meer inzicht geven in welk religieuze en kunstzinnige milieu Joanna en haar echtgenoot verkeerden. En dat kan weer een goede bijdrage zijn voor het in kaart brengen voor delen van de “culturele industrie van Amsterdam” in de 17de en vroege 18de eeuw.

Door Henk van Ark

Noten

  1. F.Wijnman, “Koerten”, NNBW, X, p. 478-482.
  2. Martha Moffit Peacock, “Paper as power. Carving a nich for the female artist in the work of Joanna Koerten”, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, 62 (2012), LeidenlBoston 2013, p. 260.
  3. Lofdichtenuitgave 1736, Inleiding p. 5-6.
  4. Joke en Jan Peter Verhave, Joanna Koerten en haar Schaar van bewonderaars, Amsterdam 2015, p.19 en 31.
  5. Els Kloek, 1001 Vrouwen (…), Nijmegen 2013, nr. 410.
  6. Ruys, Abraham Bogaert, NNBW 3; P. W. Witsen Geysbeek, Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 1 (ABE-BYN (1821).
  7. Michiel Roscam Abbing, Joanna Koerten (1650-1715) en David van Hoogstraten (1658-1724). Een bijzondere relatie tussen twee bekende Amsterdammers, Amstelodamum, jrg. 94, nr.2 (2007), p. 14.
  8. W.Witsen Geysbeek, Biografisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 2.
  9. D.C van Dokkum, Hanna de knipster en haar concurrenten (…), Het Huis Oud en Nieuw, jrg.13 (1916), p. 348.
  10. Zie noot 3.