Categoriearchief: pubilcatie

De schimmen van Frans ter Gast

Door Carla Catalani in De vrouw en haar huis, juli 1967

In het poppenspel, waarover Rico Bulthuis zo boeiend weet te schrijven in Poppen, schimmen, marionetten, neemt de schimmenschuiver een unieke plaats in; hij komt in Nederland zeldzaam voor. Ik besloot de befaamde nestor van het schimmenspel, de 85-jatige Frans ter Gast, nu hij definitief met schimmenspelen is opgehouden, een bezoek te brengen. Bij Rico Bulthuis had ik een inleidend filmpje gezien over de schimmensnijder aan het werk in zijn atelier.
Dat atelier bevindt zich op de Nieuwe Uitleg in Den Haag, waar de bomen groen en weelderig over een achttiende-eeuws grachtje buigen. Wanneer ik bij mijn begroeting iets zeg over de karakteristieke buurt, antwoordt ter Gast: “Wat wilt u, ik ben een geboren Amsterdammer, die zoeken altijd de grachten”. Het huis op no. 20 is smal en diep met een lange betegelde gang die aan het einde – een trapje op – nóg een atelier heeft, dat van de tachtigjarige bewegelijke en vitale mevrouw Suze ter Gast-Rosse, schilderes en Pulchri-lid, nog steeds aktief bezig met schilderen. Zij toonde mij een aquarel, door haar tijdens een der lessen die zij jaarlijks bij Kokoschka in Salzburg volgde vervaardigd.
In het voorhuis leidt een nauwe trap naar een groot atelier boven, het domein van de schimmen. Later blijkt dat er behalve schimmen nog vele andere mooie dingen zijn. “Verzamelen is een ziekte van mij” bekent ter Gast. Behalve schimmensnijder is Ter Gast toneeldekorateur en illustrator, aan de wand hangen verschillende eigen ontwerpen in hout en eterniet. Op de grote ordelijke werktafel met mesjes, tangetjes, splitpennetjes, ijzerdraad, papier, zink en wat dies meer zij (er bestaan schimfiguren met zoveel papieren raderen, schuiven en veertjes dat een ingenieur er een kleur van zou krijgen, schrijft Bulthuis) zijn al heel wat schimmen gesneden. Sinds 1918 heeft Frans ter Gast een veertigtal schimmenspelen geproduceerd en wanneer ik u vertel dat een spel ruim honderd schimmen beslaat kunt uzelf uw konklusie trekken.
Schimmen zijn eeuwenoud, hoewel de kleinkunst met schimmen eerst met Henri Rivière in la belle époque, de eeuw van Montmartre, Moulin Rouge en vele beroemdheden, intrede deed. In de oude Chinese dynastieën schoof men reeds schimmen, dikwijls gekleurde, een experiment waaraan ook Frans ter Gast zich waagde.
Het Wajangspel is een van de oudste schimmenspelen waarin oude Hindoehelden, demonen, apen en de clown Semar door de Dalang, de wajangspeler, op het scherm worden gebracht. Rico Bulthuis weet van Wajang alles te vertellen en “souffleerde” dat ,”de schim van Semar in het jaar 1000 naar het Westen kwam.” In de zeventiende eeuw verschijnt in Egypte de schimmenfiguur Karagöz, een Turkse broer van ons aller Jan Klaassen. In Italië werd in die tijd het schimmenspel ook druk beoefend en daarna kwam het naar de andere landen van Europa. In Frankrijk heeft Henri Rivière in Le Chat Noir van Rudolphe Salis het schimmenspel beroemd gemaakt. Yvette Guilbert schrijft in haar herinneringen over die schimmenspelen, die in een soort literair kabaret gebracht werden met gedichten door Maurice Donnay voorgedragen. Er waren twintig medewerkers, een orkestje en door middel van spiegels, gebrandschilderd glas en veel vindingrijkheid (zo werd in het militaire stuk “1’Epopeé” waarin de veldslagen van Napoleon door de beroemde tekenaar Caran d’Ache getekend werden, rook uit kanonnen gesuggereerd door lieden die achter het scherm gelegen enorme hoeveelheden tabak verrookten) hadden die voorstellingen iets van een film. In Nederland heeft Ko Doncker, geïnspireerd door Rivière, op het zoldertje van de schilder Booth te Haarlem tot 1917 vele mensen geamuseerd met zijn schimmenartiesten. Er zijn daarna nog heel wat amateurs geweest, hoofdzakelijk schilders en tekenaars – voor schimmensnijden is tekentalent uiteraard een vereiste – zoals Pieter v. Gelder, Willem Roelofs en dan de enige nog levende onder de Nederlandse schimmenspelers, Frans ter Gast.
Ter Gast is een buitengewoon knap tekenaar en in
“Het schimmenspelen op het toneel hoort er nu eenmaal bij, het is noodzakelijk, maar ik doe het om het snijden van schimmen. Ik werk met projektieschimmen; in het begin eerst met de gebruikelijke kontaktschimmen, waarvan het bezwaar is dat zij minstens 60 tot 70 cm groot rnoe zijn. Zij worden, als bij het Wajangspel, tegen het scherm gehouden zodat hun silhouet op het doek zichtbaar is. Zij geven een Idem beeld. Ik ben net zo lang gaan experimenteren niet lampen tot ik een klein formaat schimmen zo groot mogelijk kon projekteren. Dat gaf het voordeel dat men voor een groter publiek kon werken, maar ook dat je gemakkelijker een scène die je gesneden had en die niet beviel, weg kon gooien. Doe je niet met een schimmenfiguur van 70 cm, dat is te kostbaar. Mijn schimmen snijd ik uit tekenpapier, heel eenvoudig, kijk de ene kant is zwart gemaakt, de andere wit. Daarop teken ik mijn figuren en dan snijd ik hen uit op een zinkplaat en verstevig ze met dun ijzerdraad. En alles gaat dan in een raampje”.
Natuurlijk is het eenvoudig om schimmen te snijden, maar om de virtuositeit te krijgen waarvan Ter Gast het geheim bezit, is een andere zaak. Hij vertoonde mij met een soort toverlantaarn enkele schimmenscènes. “Hier heeft u de Nijl, natuurlijk met de piramiden op de achtergrond, anders is het geen Nijl maar een doodgewone rivier. Nu schuif ik er dit raampje over, dan gaat het bewegen”. Inderdaad kreeg ik de illusie van beweging, een schip voer de Nijl op, zelfs de mensenfiguurtjes in de boot zijn “levend”. “Ja, als die draadjes en touwtjes niet willen en je blijft steken met je schimmen is het mis. Dan krijg je wat wij noemen een rot voorstelling.”
Frans ter Gast vertelde mij enkele anekdotes uit zijn loopbaan, zijn opmerkelijk heldere ogen staan glunder; de direkte, grappige wijze waarop hij het vertelde maken al die “faits et divers” bijzonder. Over Harry van Tussenbroek, die het slachtoffer werd van de schoonmaakwoede van een werkster. “Hij was bezig aan een tentoonstelling van zijn prachtige, bizarre poppen en had alle mogelijke botjes, veertjes, beentjes en stukken klaar gelegd en daar kwam zij met haar bezem. Toen ik Harry later ontmoette, maakte hij altijd een gebaar van met een bezem iets weg te vegen – hé, weet je nog ter Gast en – hup – daar ging die denkbeeldige bezem weer. Woest dat ie toen was – ik dacht beneden eerst dat er twéé werksters tegen elkaar stonden te kijven… Ja, jammer hè van die prachtige poppen van hem, krachtens testamentaire wilsbeschikking allemaal vernietigd. Daarom ga ik zelf mijn schimmen maar verkopen, anders kost het nog meer om ze te laten vernietigen – en ik wil zo graag het schinimenspel levend houden. Een ander moet het nu gaan doen, er is toch leven in de brouwerij. In België geven zij ook al kursussen in schimrnensnijden hoorde ik in Gent waar ik optrad. En in Haarlem zit er een stel poppenspelers, erg geïnteresseerd in schimmen, Baardmans heten zij, hebben mij opgebeld of zij enkele schimmenspelen mogen kopen. Ja, Guido van Deth heeft er nu ook een paar en Rico Buithuis en het poppenmuseum in München willen er enkele hebben.
Ik heb ook eens een schimmenspel voor een man uit de tabak uit het oude Indië gemaakt – een opdracht voor een bruiloft voor zijn dochter. Toen dat opgevoerd werd in kasteel Oud Wassenaar – jaren geleden hoor, ik vertel het alleen als aardigheid – was daar ook de sultan van Serawak met zijn familie, hij vroeg via de direkteur of zij ook naar de Wajangvoorstelling mochten kijken. Wajang zeg ik, is het niet. Schimmen, enfin, zij hebben meegekeken aan de andere kant van het scherm, de familie van de bruid zat in de zaal. Laat ik vele jaren later een bezoek krijgen van een Hollander die in Serawak gewoond had en de dochter van de sultan vroeg, hoe het kwam dat zij zo plotseling wèg was van een trekharmonika en daar op leerde spelen. Zij had dat muziekinstrument, zo vertelde zij, gezien tijdens een Wajangvoorstelling in kasteel Oud Wassenaar. Die bewuste Hollander vroeg toen uit nieuwsgierigheid wanneer dat precies geweest was en toen hij met verlof in Nederland kwam en een feestje wilde geven, is hij gaan informeren wie die meneer was die toen en toen schimmen vertoond had en zo kwam hij bij mij terecht. Merkwaardige loop van omstandigheden, later bleek dat deze man vlak bij die tabaksman woonde in Wassenaar.”
Er zijn ook enkele schimmenspelen verfilmd, onder anderen de Moord van Raamsdonk (met de klassieke tirade: en de meid die werd gesmoord, met zeven el gordijnekoord). Frans ter Gast heeft enkele jaren geleden ook in Denemarken waar veel belangstelling bestaat voor schimmenspelen, zijn schimmenspel, “Rehabilitatie van baron von Münchhausen” vertoond in Olsted, een dorpje bij Kopenhagen waar Anita Aagaard Loos een artistiek pannekoekenhuisje leidt waar geregeld kulturele manifestaties plaatsvinden.
,,Nee, nu ben ik echt met spelen opgehouden, niet met snijden natuurlijk, daar kan ik eenvoudig niet buiten. De jeugd van tegenwoordig begint ook al met schimmen, hier propageert Haja (Haagse Jeugd Aktie) het als kreatieve vrijetijdsbesteding. De kinderen kunnen gemakkelijk alles zelf maken, een kleine projektiekast, lampjes van 10 volt, zelf een scenario bedenken. Dat vind ik fijn, dat ik nieuw leven heb geblazen in het schimmenspel, dat was mijn bedoeling.
Of die silhouetten naar de 17e eeuwse Franse minister de Silhonette zijn genoemd, vraagt u – ja, dat zal wel, weet ik niet zeker. Wilt u thee, goed, dan ga ik dat even halen, exkuseert u mij even.” Hij is meteen – als een schim – verdwenen; in de tijd dat ik op bezoek was heeft hij zes keer die trap op en afgelopen. Men noemt Frans ter Gast de eeuwig jeugdige en dat vindt hij best leuk om te horen. “Geen verdienste, ik ben gezond; raar, vroeger vond ik een vent van zestig al een oude kerel…” En met lachrimpeltjes om zijn schrandere ogen: “Schrijft u maar dat ik 84 en een half ben – hebben zij in Denemarken gedaan. De journalist had eerst 85 geschreven, ik zei, man, ik ben nog geen 85; de volgende dag stond er: de 84 jarige Frans ter Gast”. Hoe dan ook, Frans ter Gast heeft een respektabele leeftijd bereikt en tijdens dat lange werkzame leven bezorgde zijn schimmentheater vete mensen heel veel plezier en genoegen.

Silhouet van E. Marsman-Klein, Knip-Pers 1990-2

                                  

 

 

 

 

 

 

 

“Vaak wordt mij gevraagd hoelang ik al knip. Dan zeg ik meestal: “Zolang mijn herinneringen teruggaan, dat wil zeggen sinds mijn jeugd. Ik ben geboren in het Bohemer Woud. Dat ligt in Tsjechoslowakije, aan de rand van Oostenrijk. We hadden lange, strenge winters en je moest de avonden leuk en nuttig zien door te komen. Gelukkig had ik een zeer creatieve vader, die ook schaduwbeelden knipte: indianen, zwervers en heksen. Die werden dan “geprojecteerd” achter een petroleumlamp op een witte muur.”
 

Mevrouw E. Marsman-Klein vertelt over haar “loopbaan als knipster”. De van oorsprong Tsjechische werd geboren in 1917 en kreeg de Nederlandse nationaliteit door haar huwelijk. Mevrouw Marsman: “Ook aan onze scholen in Tsjechoslowakije werd veel aan handenarbeid en dus ook papierknippen gedaan. We zaten dan ook niet ver van de bron, waar de pedagogen Franz Cisek en Richard Rothe hun her vormingen op teken- en handenarbeidgebied in praktijk hadden gebracht. Natuurlijk was het papierknippen niet de enige liefhebberij, maar het kwam al tijd weer terug. Toen er in de oorlog niet zo erg veel materiaal voor andere liefhebberijen te krijgen was, had je altijd nog zwart papier van de verduistering.”

De belangstelling van Edeltraut Marsman voor de papierknipkunst groeit in Nederland uit van aangenaam tijdverdrijf tot onderdeel van haar professie. Ze legt contacten met andere knippers en neemt deel aan exposities. Mevrouw Marsman: “In de jaren twintig knipte ik een wenskaart voor een kennis en kreeg het boekje “De Wereld” ervoor terug. Hierin staat het artikel over “Knipkunst in de Nederlanden” van mevrouw I. Kerp-Schlesinger. Toen ik in de boekhandel het boek “Leer knippende zien” zag liggen, heb ik via de uitgever haar adres gekregen. Ik heb haar geschreven en een knipsel meegestuurd. Ik kreeg een leuke brief terug met een knipsel erbij. Later heb ik mevrouw Kerp op een tentoonstelling van knipsels in ‘t Spant in Bussum ontmoet, waar ik ook een paar knipsels had hangen. In de periode dat mijn man en ik in Amsterdam woonden, zag een kennis mijn knipsels en vroeg of ik niet wilde meedoen aan een tentoonstelling van “toegepaste kunst” in Arnhem. Ik geloof, dat dat in 1949 was. Ik verkocht er mijn eerste knipsels en kreeg een goede recensie. In 1950 verhuisden we naar Yerseke en in die tijd las ik in Elseviers Weekblad een artikel over Frouke Cupido (later Goudman-Cupido). Enige tijd daarna vond ik in Margriet een verhaal over W.T. Lever en Gré van der Maas. Alle artikelen heb ik trouw bewaard en ik bezit ze nog. In 1960 ontmoette ik in het Openluchtmuseum in Arnhem mevrouw Hil Bottema, die daar stond te knippen en tentoonstelde. We hebben een heel goed gesprek gehad. Ik voelde me zeer tot haar manier van knippen aangetrokken; ze hield net als ik van symmetrie en folkloristische motieven.

In 1976 nam ik in Hilversum aan een tentoonstelling deel en naar aanleiding daarvan werd ik benaderd door de ”Macht van het Kleine” om de “Kinderboom”, gemaakt in 1962 naar aanleiding van het afscheid van de directeur van de R.P.A. (zie pag. 19) af te staan. In maart 1977 stond mijn knipsel dan ook in hun kalender. Erg veel moeite om te exposeren deed en doe ik echter niet. Het moet bij mij een hobby blijven. Wel heb ik veel “knipavonden” gegeven bij vrouwenverenigingen en bijvoorbeeld ouderavonden van scholen. Dat is altijd een succes; iedereen doet enthousiast mee en er komen vaak verrassend mooie knipsels te voorschijn.”

In de jaren 1967-1969 behaalde mevrouw Marsman de aktes K: “Nuttige Handwerken” en U: ”Fraaie Handwerken, Tekenen en Handenarbeid”. “De aktes tekenen en handvaardigheid had ik in mijn “jonge jaren” al gehaald, maar die waren hier niet geldig. Om die reden deed ik op “gevorderde leeftijd” nog die aktes. Mijn kinderen waren toen 15 en 12 jaar. Wat ik echter nooit had verwacht: Ik mocht twee dagen in de week les komen geven bij de opleiding Kleuterleidsters van de R.P.A. te Middelburg. Het was een enige tijd want deze meisjes waren echt gemotiveerd voor de creatieve vak ken en ik kon natuurlijk inspringen waar het nodig was. Vijf jaar heb ik nog les gegeven en ik vond het jammer toen het eenmaal afgelopen was. Daarna heb ik nog twee jaar tekenen gegeven aan een scholengemeenschap en daarmee was het afgelopen. Intussen was ik ook de 60 genaderd en ik vond het tijd om te stoppen, vooral omdat mijn man 65 werd en met pensioen zou gaan. Hij is echter twee weken voor zijn pensionering overleden. Maar bij al dat lesgeven in de creatieve vakken heb ik veel plezier van mijn knipvaardigheid gehad.”

Mevrouw Marsman heeft nog een aantal andere hobbies: “Batikken, tekenen en aquarelleren doe ik ontzettend graag. Ik heb wel linosnedes gemaakt en geëtst en ook borduren geeft me vreugde, maar dan wel naar eigen ontwerpen. Knippen doe ik nog regelmatig; er is altijd wel iemand die een jubileum viert, mensen die trouwen of een kind je krijgen. Dat worden meestal symmetrische levensboomachtige knipsels. Ik knip zelden echt groot. Het liefst heel kleine, fijne knipsels. Misschien omdat ik zelf zo klein ben en Klein heet? In ieder geval blijft de “Scherenschnitt” mijn liefste hobby en ik hoop maar dat ik het nog een poosje mag volhouden, al gaat het bij mij wat langzamer en ben ik tamelijk chaotisch. Als ik iets knip is mijn tafel vol papier en al tijd ben ik naar iets op zoek: mijn schaartje, een potlood of wat anders.
Omdat ik hier in Zeeuws Vlaanderen in een uithoek woon, was de Contactdag in Den Haag de eerste en enige die ik kon bezoeken. Zonder eigen vervoer kun je bijna niet terugkomen en je zit altijd met de boot. Maar van die Contactdag in 1989 heb ik genoten!

 

 

 

 

 

 

Wel heb ik een goed contact met mevrouw C. van Schaik, hoewel ik niet zo actief ben als zij. Verder onderhoud ik contact met mevrouw T. Santema-de Jong, die ik in 1980 op de Flevohof ontmoette, en met mevrouw T.S. van Rosmalen, die ik daar ook leerde kennen. In 1979 maakte ik ken nis met mevrouw Bessels-Verkuijl uit Hoevelaken die in Zeeland op vakantie was. We hebben samen zitten knippen en ik was ook eens bij haar thuis. Ze knipt erg goed en heeft ook eens de kerstkaarten voor de kinderpostzegelactie ontworpen. Helaas heb ik al enkele jaren, ondanks verscheidene telefonische pogingen, geen contact meer met haar. Naast degenen die ik al genoemd heb, had ik in de loop van de tijd veel bewondering voor Dini Langkamp en ben dan ook erg blij met het boekje dat over haar verscheen. Ook Elly Stroucken vind ik ontzettend goed en natuurlijk is ook haar boek in mijn bezit.

 

 

 

Geknipt naar oude,vergeelde foto’s van het predikantenechtpaar Maria Francina Callenfels 1794-1870 en Johannes Anthony Janssen 1786-1850

Overigens heb ik nu een “knipvriendin”. Ze knipt nog niet zo lang en veel, maar heeft originele ideeën en doet het ont zettend handig.” De schaar speelt een duidelijke rol in het leven van mevrouw Marsman en heeft de contouren van haar silhouet de scherpte gegeven, zoals je die alleen maar knippen kunt.

Door Hanke Helms.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Knip-Pers 1990-2.

 

Hannes de Knippert

Eigenlijk heette dit sieraad onzer straten Hannes de Knipper, maar met onze bekende voorliefde om overal een t weg te laten, waar hij onmogelijk kan gemist worden, en hem daarentegen te zetten, daar, waar hij volstrekt niet behoort, noemden we hem Hannes de Knippert. Wij noemden hem zoo, maar hij droeg een geheel anderen naam, die in echter uit égards voor zijne achtenswaardige familie niet wereldkundig wil maken. Zijne vader “deed” een poppenkast, zijn broeder droeg de poppenkast en zijne moeder ging met een centenbakje rond, terwijl hij zelf, Hannes, de jongste telg, den strijd des levens streed door het knippen van papieren popjes voor Chineesche  schimmen of kinderkomedies, papieren weerwijzers en dergelijke cartonnale werkzaamheden meer. Aan dat bedrijf dankte hij den bijnaam Knippert. Dien kreeg hij echter eerst in de laatste jaren, toen hij, helaas, een publiek persoon was geworden. In de eerste jaren van zijn levensloop was hij een zeer solide huiszittend werkman, die zich de genegenheid van de jeugd in bijzondere mate had weten te verwerven. Nu was hij in de dagen voor de jeugd dan ook een onbetaalbaar vriend. Het vertoonen van toneelstukjes door middel van papieren poppetjes, die, aan dunne stokjes gelijmd, door de reten van uit latjes bestaand tooneeltje werden bewogen, behoorde in die dagen tot de meest geliefkoosde uitspanningen der jonkheid, evenals de chineesche schim, ten behoeve waarvan de vóóropening van het tooneel met een vel geolied papier werd bedekt. Bij Hannes kon men al de personen voor zo’n tooneelstuk bekomen, van de hoofdpersonen af tot de figuranten toe, en hij maakte zelfs geheel nieuwe melodrama’s en gelegenheidsstukken, die echter allen steeds onmiskenbaar de omstandigheden verrieden, waaronder Hannes was opgegroeid. De hoofdpersoon was bijna altijd een diender en hij knipte daarvan zonder uitzondering een kereltje met een bijzonder nijdig gezicht: vooruitstekend voorhoofd boven diepliggende oogen, een brutale neus en een kin met een kort opwippend baardje; voorts een dikken stok in de rechterhand, de linker rustend op het gevest van een hartsvanger, het geheel een toonbeeld van arrogantie- het sprekend portret van een toenmaals in Utrecht zeer bekend politieagent, dien Hannes bijzondere redenen scheen te hebben om bij jongeren van dien tijd in een hatelijk daglicht te stellen, gelijk hij er in het algemeen, zooveel als in zijn vermogen was, door zijne kunst toe meewerkte om bij de spes patriae een heilzamen afkeer aan de kweeken tegen hen, die bestemd waren om voor de openbare orde en veiligheid te waken, alle dewelke hij met den algemeenen naam van “doodvreters” bestempelde. In een melodrama was die diender steeds de verrader. Hij mishandelde rustige burgers, legde valsche eeden af voor de rechtbank, was oorzaak, dat een onschuldige opgehangen zou worden, welke gerechtelijke dwaling echter no juist bijtijds werd voorkomen door een dronkenlap- maar overigens een van “een door en door edel koerakter”, zooals Hannes zeide-, die tijdens de gebeurtenis, door den diender valschelijk bezworen, toevallig ter plaats zijne roes had liggen uitslapen en nu onder de gereedstaande galg alles naar waarheid aan de rechters kon vertellen. De rechters zijn zeer aangedaan en dronken Jan oprecht dankbaar, dat hij hen voor een gerechtelijken moord heeft behoed. Namens de geheele rechtbank omhelst de president hem, doch niest daarbij verschrikkelijk, omdat Jan alweer naar den jenever ruikt. Dit belet echter volstrekt niet, dat de Edelachtbare heer president even achter eene coulisse omloopt, om in de voorste reet van het tooneel plechtig te komen verklaren, dat men wel een borrel te veel kan drinken en toch nog een eerlijk mensch zijn.

Onder luide instemming van de toeschouwers, vooral van den knecht en de meid, die zich daaronder bevonden, viel dan de gordijn, om onmiddelijk daarna weer op te rijzen tot de vertooning van een apotheose, bestaande in het vierendeelen van den verraderlijken diender door dronken Jan, door den bijna onschuldige opgehangene, en door een stuk of zes anderen, die op des dienders valsche verklaringen in vorige melodrama”s werkelijk onschuldig opgehangen zijn. Bengaalsch vuur!

Door dat vierendeelen en andere wreede doodsctraffen zorgt Hannes dat zijn knipzaakje aan den gang blijft. Bij gelegenheidsstukken voor bruiloften, verjaardagen enz. was het ook alweer die diender, die de vreugde kwam verstoren. Maar gewoonlijk liet Hannes dan zoodanige korte metten met hem maken, dat hij een trap af- of een raam uitgegooid werd, waarbij hij dan den nek of de beenen brak en in zulk een gebroken toestand aan het publiek vertoond werd. Want den diender knipte hannes met bijzondere voorliefde, met hartstocht, zou met haast gezegd hebben en in elk nieuw exemplaar, dat van dezen dienaar der politie, door zijne schaar afgewerkt, verscheen, had Hannes door een enekel trekje iets nog nijdiger, nog valscher weten te leggen, dan in het vorige, zoodat we ten slotte een compleeten Veltman voor onze cent kregen. Want ook de hoofdpersonen van Jan’s drama’s en blijspelen kostten maar één cent per stuk, terwijl men daarbij dan nog gratis instructie van hem kreeg in de vertooning. En dit laatste was ontzettend veel waard, want hoe groot de moeilijkheeden reeds zijn bij tooneelvoorstellinge door levende menschen, oneindig grooter worden zij bij omg met doode menschen, of menschen van papier. Maar met deze gewaardeerde voorlichting van Hannes werden die moeilijkheden glansrijk overwonnen. Als, bijvoorbeeld, het tooneel een schip moest verbeelden en een liniaaltje, dat middelop stond, de mast, dan begreep Hannes zelf wel, dat zelfs de rits cartonnen matrozen, die polotseling uit een reet omhoog kwamen, als onder uit een schip, niet voldoende waren om met deze gebrekkige hulpmiddelen aannemelijk te maken, dat we gedurende een heviger storm midden in de zee waren. Daarom leerde hij ons dan in zijnen kleinen winkel, tusschen oude juffrouwen, die een paraplu boven het hoofd hielden, als er regen verwacht werd, en dien lieten zakken, als de naaste toekomst slechts zonneschijn zou brengen- tusschen deze en andere weersvoorspellende oude dames, die in weelderigen overvloed in zijnen winkel waren uitegestald, leerde hij ons het akelig gehuil van den storm nabootsen. Uhu! “Neen, niet akelig genoeg, nog eens!”Uhu! “Zoo, da’s beter, Nu nog eens!”Uhu!”Heel goed! Nou hooren ze het waaien! En nou kapitein: Alle hens op ‘t dek!” Dat was een heele toer! Dat konden we Hannes nu maar nooit schor genoeg naar zijn zin schreeuwen. Eerst als we na een half uur van inspanning werkelijk heesch geworden waren, was hij tevreden. Maar daarna kwam weer de groote moeilijkheid aan om de komst van de ris matrozen onder uit het schip aan te kondigen. Dat moest dan weer op een vroolijken toon geschieden. Maar ons eerste Aha! klonk nooit vroolijk genoeg. Tienmalen moest Hannes het ons voordoen, voordat we naar zijne tevredenheid uitriepen; “Aha, daar komen de mastklimmertjes aan!”. En die diender! Wat eene ontzaglijke moeite getroosstte Hannes zich niet om ons te leeren hoe we dien toch vooral in al zijne laag- en gemeenheid zouden voorstellen. Die diender moest natuurlijk altijd vloekende opkomen; maar als Hannes ons dat duidelijk maakte, zei hij altijd met een half treurigen glimlach: “o jongeheeren, wat is het jammer, dat je op het tooneel altijd netjes moet blijven; want als je dien kerel eens naar waarheid mocht voorstellen, wat zou je dan een gemeene vloeken en verwenschingen hooren!”. Die verplichting om op het tooneel altijd netjes te zijn was een waar hartzeer voor Hannes. Toch kon hij zich niet geheel het genot ontzeggen om den diender als een vloekbeest te schilderen, en daarom leerde hij ons met bijzonderen nadruk elk optreden van den agent te doen vergezeld gaan van een krachtig: “Potverblikkendonderdag!”.

Zóó was Hannes, toen hij niet de naam van “De Knippert” had verworden.
De tijd, dat wij komedie of chineesche schim vertoonden, raakte voorbij. Mijn schouwburgje lag aan stukken en brokken uit elkaar genomen in een vergeten hoek op de vliering. De tramatis personae waren uit hun versleten spanen doos gevallen en lagen verspreid over den vloer van een rommelkast, waar eene muis, geheel in de geest van Hannes, den strot van den diender had afgeknaagd; terwijl de kapitein onder zoo’n dikke laag stof bedolven lag, dat hij in ‘t geheel geen geluid meer kon geven, en de ris vroolijke mastklimmertjes, van elkaar gescheurd, hier en daar op hun kop tusschen de reten van den houten vloer stonden, alsof zij uit wanhoop over zoo’n totale décadence van het schip in de golven waren gesprongen. Ik was al die popkens haast geheel vergeten, toen na eenige jaren op een goeden morgen een groepje op straat, dat zich om eenen man had gevormd, de herinnering er aan plotseling weer bij mij opwekte.

Die man was Hannes, thans, zooals ik tot mijne ontzetting bemerkte, straatkunstenaar en als zoodanig algemeen bekend onder den meergemelden bijnaam: Hannes de Knippert.
Welk een ontmoeting, welk een wederzien!
O, Hannes, het was mij of een deel van uwe schande ook op mij drukte! Ik had naar uwe wijze lessen geluisterd met ingehouden adem; als gij ons verteldet, dat de deugd altijd moet zegevieren, “op de komedie zoo goed als op de gaanderij of in het parterre”, dan zag ik uzelf, u, Hannes, voor de deugd in eigen persoon aan, en ik vereenzelfdigde u met dat gestucadoorde engeltje bij ons thuis, boven de deur in de gang, met zijn vleugeltjes aan de schouders, zijn badcostuum en zijn bolle wangetjes- en nu zag ik u daar zóó weer, in niets op dat engeltje gelijkende dan door uwe bolle wangetjes, – alleen waren ze zoo lelieblank niet, als van dat beeldje, waarnaar wij altijd met eerbied opzagen, als wij er onder door naar bed gedragen werden.
O foei, Hannes, ik schaamde mij over u en ging weg! Gij hadt mij herkend, ik zag het aan u, en nog geglimlacht – gelukkig met iets droevigs in dien glim, als in de dagen toe ge leed gevoeldet, dat met op het tooneel zoo netjes moest wezen. De Heer zij mij genadig, dat ik later om u gelachen en gespot heb. Als ik u weerzag met uwe kleine, bruine oogen, waarin nog maar weinig van de vroegere guitigheid, glinsterende, met dien grooten zwarten knevel, met die vooze rose wachten, terwijl ge daar waggelend op uwe beenen stondt en tot de eerste de beste dienstmeid zeidet: “lieve-n-engel, je krijgt een zoen van me als je een ogenblikje stilstaat!” om van dat ogenblikje gebruik te maken haar welgelijkend portret uit te knippen met bezem en emmer en al, dan lachte ik met de omstanders mede, als je haar met versmading van alle liefkozingen eenvoudig om een cent belooning vroegt voor het mooie conterfeitsel, waaraan je meende, dat haar vrijer nog meer pleizier zou beleven dan aan haar zelve.

Ik lachte mede; maar ik ben je ‘s morgens vroeg toch ook wel eens tegengekomen, rampzalige, dat ik om je had kunnen schreien, wanneer je, als een rammelend geraamte, langs de straat liept en een kroeg binnen waggeldet, waar de waard je een groot glas voor den mond moest brengen, om je bevende handen een weinig tot bedaren te brengen.
Dan had-je op een aschhoop geslapen of in een wagen van Van Gend en Loos een kouden nacht doorgebracht! En eindelijk, toen men je vandaar overal verjaagd had, ben je in een erg vriezenden nacht op de vischmarkt onder zoo’n uitstaltafeltje gaan slapen en daar doodgevroren, niet waar? en hebt daarmede een eind gemaakt aan je ellende.
Slechts één keer heb ik je nog gesproken, in dien ongelukkigen tijd. Toen zei je me: “Meneer, ik had nooit met die poppekast moeten gaan loopen. Maar mijn vader en moeder stierven aan de cholera en bij broer had geen talent voor het tooneel. Zoo komt het dat er niets anders voor mij opzat dan zelf te gaan speulen! Maar ik had in de teejerie moeten blijven en nooit in de prakketijk motten gaan, zooals ze dat noemen”.
Rampzalige! je was misschien de milioenste illusie, die ik verloren heb, en na jou zijn er nog zoovelen gekomen en Goddank, de laatste is er nog altijd niet.

ESKES.

Bron: De Avondpost, Dagblad voor Stad en Land, 2 juni 1890, No. 1517.

Terugblik tentoonstelling knipwerk Willem Eigeman(1756-1839), Knip-Pers 1996-4

Gehouden van 3 september tot 15 november 1996 in het Museum De Lakenhal te Leiden

Mag ik zeggen dat ik hoop dat er velen van ons deze tentoonstelling gezien hebben, die derhalve reeds voorbij is als het decembernummer van de Knip-Pers uitkomt. In het septembernummer schreef ik dat ik jaren geleden de knipsels uit het album van Willem Eigeman had mogen fotograferen en dat dit album inmiddels op een veiling door het museum De Lakenhal aangekocht is. Ik was zeer verbaasd op de tentoonstelling nog méér knipsels te zien dan ik ooit had aangetroffen in het album! En bij navraag bleek dan ook dat het museum deze al eens eerder had aan gekocht. Des te mooier is het natuurlijk dat die collectie nu met de rest uit het album is uitgebreid.

Willem Eigeman, Droogscheerdersschaar, coll Lakenhal

Dat ik de jaartallen van Eigeman’s geboorte en sterven en andere personalia kon vermelden, heb ik te danken aan het speurwerk in de oude Leid se archieven, door Ingrid Moerman, de conservatrice van het museum. Willem Eigeman was immers een koopman in Leiden geweest. Hij zou met genoegen naar deze tentoonstelling gekeken hebben. Al het werk in uniforme lijsten, met dezelfde en stijlvolle passe-partouts. Mijn complimenten, prachtig! Tweemaal werden er als extra attractie knipdemonstraties gegeven door leden van onze vereniging uit Den Haag en Oegstgeest, onder wie Bep Lieffering en Meta Bardet. Als deze Knip-Pers uitkomt is de tentoonstelling helaas dus voorbij. “Maar”…. aldus Bep Lieffering: “Ik ga er voor vechten dat er een vaste plaats voor in het museum komt. Door ruimtegebrek is daarop weinig kans, volgens de directrice van het museum.

Willem Eigeman, De Marekerk in Leiden, coll Lakenhal

Door To van Waning
Dit artikeltje is eerder gepbubliceerd in Knip-Pers 1996-4

De silhouetknipper Klaas Bakema, Nieuwsbrief 2006-4/2007-1

In de voorjaarsnieuwsbrief was een uitgebreid verhaal te lezen over de geschiedenis van het portetknippen en werd aandacht besteed aan het werk van Jeanet Willems. In het silhouettenartikel werden onder anderen genoemd Klaas Bakema en Elly Stroucken. Over deze silhouettisten willen wij in deze en de komende nieuwsbrief( ven) meer laten weten.

We beginnen met de merkwaardige knipper Klaas Bakema (1882-1958). De hier vermelde gegevens zijn te zien als een aanvulling op het artikel dat Elly Stroucken in 1986 schreef voor het tijdschrift Knip-Pers (nr p.5-9) met als titel “Kees Bakema. Herinneringen, opgetekend uit de mond van mevrouw LG. Kerp-Schlesinger”. Basis voor deze aanvullingen zijn enige krantenknipsels en zestien brieven van Bakema aan Lever, geschreven in de periode 195O-1952 die zich in onze verzameling bevinden. Klaas Bakema is, als zoon van Klaas Bakema en Adriana Schuijer, op 6 mei 1882 in Rotterdam geboren. Hij trouwde in 1908 met Johanna Winkelman, uit dit huwelijk kwamen twee kinderen voort: Jo(hanna) (geb.1911) en Wil(lij) (geb.1927). Zeer beknopt, maar zo het lijkt zorgvuldig, staat Bakema’s levensverhaal beschreven in het krantenartikel “Nederlands eerste silhouettenknipper (ca. 1952). Volgens dit artikel (de krant waarin het verscheen hebben we niet kunnen traceren) bezat Bakema als kind een bijzondere tekenaanleg en hield hij zich met zijn schoolvriendjes vooral bezig met acrobatische kunstjes. Al op jeugdige leeftijd was hij een niet onverdienstelijk slangenmens. Na school doorlopen te hebben werd Klaas, zeer tot zijn verdriet, naar een fabriek gezonden, waar hij de aandacht trok van de oudere arbeiders met zijn kunststukjes. Pasen 1897 kreeg hij genoeg van het fabriekswerk en trok er tussenuit, naar België. In een brief aan Lever (26 april 1950) schrijft hij over die gebeurtenis: “…April 1897 onder de blote hemel geslapen. [g]onger geleden en na vele avonturen in een circus gekomen, mij[n] eigenlijke doel natuurlijk. Deze menschen waren zeer goed voor mij, en bezorgder soms voor mij, dan mijn ouders. Ik maakte slangenmensch (ik was enorm) als duivel…”. En even daarvoor over die acrobatische toeren:”…Echter ik bezat reuzen routine met knippen, doch…het slangenmensch wat ik maakte was het beste van alles[.] Dit had ik dan ook vanaf mijn negende jaar ingestudeerd…“.Tot op hoge leeftijd is Bakema zijn kunstjes blijven beoefenen: “…Nog spring ik over mijn kop als ik mijn hondjes op het stuk land bij mij in de buurt uitlaat. Mijn groote dochters zeggen dan vader schaam je toch met de grijze haren (de honden vinden het echter enorm! !!). Dit zit er bij mij ook in geboren, van kinds af…”. Enige tijd na de Belgische avonturen keerde Klaas naar huis terug om zijn moeder een plezier te doen.
Terug in Rotterdam, waar de verloren zoon zonder de gevreesde straf liefderijk werd ontvangen, bekleedde Bakema onder meer de functie van politieagent, maar dat duurde slechts enkele maanden. Enige dagen na zijn ontslagname trad hij op de Leeuwarder kermis al weer op als clown. Daarna had hij allerlei beroepen: fabrieksarbeider in Duitsland, wagenbestuurder op de electrische tram in Rotterdam, particulier chauffeur, wijnkopersknecht, rekenmachinemonteur en stenciltekenaar. Met het knippen van silhouetten is Klaas Bakema in 1915 begonnen. Aan Lever schrijft hij (op 11 april 1950) over zijn werk in een wijnpakhuis: “…Totdat in 1914 de eerste wereld oorlog uitbrak. Ons loon werd niet verhoogd, en ik kreeg huiselijke zorgen. Er waren toen in Holland veel Belgen (1915) en Franschen. Toen opeens zag ik een Franschman (Leon Bourg) die op de markt in Rotterdam, waar ik toen Woonde, silhouetten knipte van personen Direct toen ik dit zag “voelde” ik dat dit voor mij ook mogelijk was. En ging naar huis en van een stukje papier van een maandkalender, maakte ik toen met een gewone schaar, mijn eerste proviel (nog in mijn bezit) van een gipse pop die ik op de kast had staan. Dit eerste knipsel was ruw, doch de verhoudingen waren al direct vrij juist. Nu had ik van jongen af steeds aanleg voor portret teekenen gehad, dus het silhouetknippen was voor mij al direct een ideaal. Ik was toen werkelijk wat men noemt gesjochten en in de week nadat ik die Franschman zag, heb ik bijna dag en nacht gewerkt om een tafeltje met opstand te maken, teneinde aan het silhouetknippen te beginnen. 14 dagen later was alles Maar, en mijn eerste inkoop van mijn armoe was, 300 witte briefkaarten voor 30 cents….Ook voor een dubbeltje zwart papier. En juist 14 dagen nadat ik het van die Franschman zag, stond ik op dezelfde markt als hij…tot groot enthousiasme van de Rotterdammers die verbaasd waren dat er nu ook een Hollander was die dit deed.(…) Doch hij met de routine van jaren en ik als beginneling, met ruwe zware vuile handen, doch met veel energie. Het gevolg was dat ik het publiek direct “op mijn handje” had daar die Franschman een verwaand onsympathiek mensch was. Mijn knipsels van de menschen van wiens portret ik maakte was niet zooals thans, doch het proviel leek wel. Ik ben dit vak toen blijven uitoefenen en in enkele maanden stond ik op dezelfde hoogte van thans. Als er tenminste van hoogte sprake is…”.

Bakema is het knippersvak inderdaad blijven beoefenen maar niet als beroep waarmee hij zijn voornaamste inkomsten zou kunnen verdienen. Wiecher Lever, die al jaren knipte maar omstreeks 1950 juist aan een loopbaan als beroepsknipper begon waarschuwde hij: “…dat het knippen een aardig vak is, doch er onmogelijk een bestaan als zoodanig uit te slaan is…”. En die overtuiging staafde hij in zijn brieven aan Lever met vele voorbeelden van slechte ervaringen uit zijn knipperspraktijk. Raadgevingen gaf hij ook weg: “…EEN raad is zeker goed, “HEBT U EEN STERKE MAAG? JA? Nu dan is het wel goed, want U zal met dit vak wel eens honger moeten lijden…”. En: “…Mijnheer Lever een goede raad, als men het in de wereld tot een betrekkelijke onbezorgde bestaan wil brengen begin dan nooit met iets dat men zelf moet maken (…). Een verkooper van schilderijen verdient meer als de schilder er van. Denkt u er aan…?” (brief 11 april 1950).
Klaas Bakema slaagde erin een betrekking als kantoormachinereperateur te krijgen bij de firma Ruys Handelsvereeniging in Rotterdam en door dit bedrijf werd hij in 1920 naar Indië uitgezonden. Maar hij kon niet tegen het tropische klimaat en werd ziek. Op doktersadvies moest hij zo snel mogelijk terug naar Holland, maar de firma voelde er weinig voor de kosten voor de terugreis te betalen. Men raadde hem aan het geld zelf maar op te brengen en dat kon met het knippen van portretten. Bakema hierover aan Lever (brief 11 april 1950): “…Op een tentoonstelling “Passar Gambir” voor Inlandsche kunst enz. schreef ik in. De eerste dag ontving ik al veel meer dan ik bij mijn firma verdiende. Toen deze 10 dagen voorbij waren ging ik naar de jaarbeurs in Bandoeng en kreeg daar … gratis een plaats. Alleen de warmte is fnuikend in Indië, want het zweet liep met druppeltjes van mijn neus soms… Ik heb de terug reis voor mijn vrouw, dochtertje en mij in ongeveer 8 weken verdiend, en in November 1921 kon ik met mijn gezin terug naar Holland…”.

Later trad Klaas Bakema in wenst van de firma Kramers en hij verhuisde in 1931 naar Amsterdam om daar in het filiaal van dit bedrijf te gaan werken. Hij bleef naast zijn beroep als kantoormachinereparateur bezig met knippen en andere zaken, zoals poppenkastspelen. Met dat laatste was het na 1940 afgelopen, omdat zijn kast, opgeslagen in Rotterdam, bij het bombardement van de stad verbrandde. Ook na de oorlog ging Bakema door met silhouetknippen en reisde het hele land door. Het artikel “Nederlands eerste silhouettenknipper” geeft hetzelfde beeld als naar voren komt uit zijn brieven: “…Bakema is echter artist in hart en nieren, zijn onafhankelijkheidszin dreef hem steeds verder, een vaste ankerplaats heeft hij nergens kunnen vinden. Hij is zeer aktief, pakt van alles aan, doch hij trekt zich onmiddellijk terug, zodra hij zijn onafhankelijkheid bedreigd voelt. Een rustig burgermansbestaantje is niets voor hem, daarvoor is hij te veel artist…”.

In zijn latere levensjaren ging Bakema op zoek naar andere (silhouet)knippers. Hij schreef enige knippers aan, waaronder Hans Detlev Voss, die in Rotterdam werkzaam was, maar ontving geen antwoord. Misschien uit teleurstelling daarover laat hij zich tegen Lever zeer laatdunkend uit over Voss’ werk en ook het knipwerk van Lily Eisendorn (waar Lever hem op wees) moet het ontgelden. Over de knipsels van I.G. Kerp-Schlesinger toont hij zich in eerste instantie enthousiast, maar later komen er weer bedenkingen bij hem op (brieven 11 april, 26 april en 11 juni 1950).

Kerp-Schiesinger heeft herinneringen opgehaald aan de knipkunsttentoonstelling die in 1950 in Franeker werd gehouden. Bakema zou toen niet in staat zijn geweest een demonstratie knippen te verzorgen, om onduidelijke reden. Over dit voorval laat Klaas Bakema zich in zijn brieven aan Lever niet uit. Wel verhaalt hij over zijn bezoek aan het planetarium, dat hij interessanter vond dan de geëxposeerde knipsels. Hij zou naar Franeker zijn gegaan om enige knipsels toe te voegen aan de daar van hem tentoon gestelde. Deze waren namelijk door mevrouw Kerp zonder zijn medeweten ingestuurd en hij vond de kwaliteit van deze stukken (die hij gewoon had weggegeven) niet goed genoeg. Voor het oude knipwerk, tentoongesteld in het Coopmanshûs, kon hij maar weinig waardering opbrengen: “…De ouderwetsche knipsels vond ik arm aan uitbeelding met veel krulletjes en slinger de slangetjes, doch waarin veel tijd zoek gemaakt was aan het knippen zelf, zonder een origineele gedachte als hoofdzaak te beschouwen. Een gedachte op zoo eenvoudig mogelijke wijze met een schaar uit te beelden, had (volgens mij dan) het grondmotief van die brave ouderwetsche mensen moeten zijn. Doch als antiqiuteit zijn deze knipsels natuurlijk kostbaar, zooals de meeste oude voorwerpen…”.(brief 16 oktober 1950)

Behalve een oprechte mening over het knipwerk dat hij had kunnen bekijken klinkt in Bakema’s opmerkingen ook enige verbittering door van iemand wiens (knip)werk niet echt de waardering heeft gekregen waarop was gehoopt. In die zin moeten misschien ook enige negatieve notities over het publiek (vooral op kermissen), die in de briefwisseling Bakema-Lever voorkomen, worden begrepen. Bakema zou een revolutionair zijn geweest, vol zorgen over maatschappelijke problemen. Hij was doodeerlijk, maar realiteitsblind, een denker die, als hij in een ander nest had gelegen, het als filosoof ver zou hebben geschopt, vertelden de heer en mevrouw Kerp aan Elly Stroucken. Dat lijkt wat te veel eer en (achteraf) een idealisering van zaken. Bakema’s correspondentie (uit diezelfde periode Kerp) toont een man in zijn laatste levensfase.

Iemand met gevoel ondergewaardeerd te zijn en op zoek naar mensen die hij zijn mening over van alles en nog wat kon laten weten en zijn verworven kennis -op knipkunstgebied of anders- over te dragen. (Te) doodeerlijk, zonder te streven naar geldelijk gewin, dat wordt van diverse kanten bevestigd. In de kunst van het silhouetknippen op zoek naar een opvolger: “…Twintig a dertig jaar geleden had ik al gedroomd van een tweede silhouetknipper….eindelijk is die er dan toch…”. (brief 9 april 1951) Zeker, Wiecher Lever was kort voor hun kennismaking met het knippen van portretten begonnen, maar was met het papierknippen al veel langer bezig. En hij was niet de enige, er zijn in Nederland altijd mensen geweest (ook silhouettisten) die zich bezig hebben gehouden met papierknippen, zonder dat Bakema, Lever en anderen dat wisten. Door verder onderzoek is dat de laatste jaren steeds duidelijker geworden. In de periode 1946 tot 1950 is er sprake van een oplevende belangstelling voor de knipkunst, die onder andere blijkt uit verschillende gehouden exposities (Utrecht, Franeker) en hobbybeurzen. Deze ontwikkeling komt voor Klaas Bakema eigenlijk te laat; in 1952 moet hij constateren dat zijn kermis vakgenoten een afbeelding van hem op de voorpagina van hun vakblad hebben geplaatst met als onderschrift “Kermis romantiek”. Zo keken ze dus kennelijk tegen zijn vak aan en ze zullen de enigen niet zijn geweest. Het is jammer dat hij de herwaardering voor het (silhouet)-knippen niet echt heeft kunnen meemaken.

Kijken we naar het werk dat Klaas Bakema heeft gemaakt, dan kan worden gezegd dat de positieve meningen daarover zeker niet zijn overdreven. Zijn portretten zijn veelal zorgvuldig geknipt en van aardige details voorzien. Verder wist hij de geknipte profiels, voor zover dat los van het model te beoordelen is, precies dat mee te geven wat een goed geknipt silhouet typeert: het directe en sprekende, en dat alles met een eenvoudig schaartje, een velletje zwart papier en veel vakmanschap. Dat werk verdient alle bewondering en waardering.

Door Henk van Ark.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in de Nieuwsbrief van de Stichting W.Tj. Lever 2006-4 en 2007-1

Uit knipsels van Joanna Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Zacharias von Uffenbach zag in 1711 bij Koerten “In ‘t Blok” 32 knipsels. Er waren er veel bij die hij op zijn vorige reis, in 1705, nog niet had gezien. Onder andere Houbraken vermeldt dat Koerten kunstwerken uit papier heeft gemaakt voor Margaretha Theresia, de vrouw van de Duitse keizer Leopold I (waaronder zijn portret) en Maria Stuart, de echtgenote van stadhouderkoning Willem III.

 

 

Plomp telt voor zijn publicatie de stukken in de catalogus Testas /De Leth en komt op 30 kunstwerken, te verdelen in 8 portretten, 8 landschappen, 3 bijbelse voorstellingen, 2 mythologische voorstellingen, 1 allegorie, 1 vogelstuk, 1 stadsgezicht en 5 diversen, waaronder letters en een wapen. De door Plomp geraadpleegde catalogus in het Rijksprentenkabinet is echter niet compleet en kent niet de extra toevoeging, die wel voorkomt in het exemplaar dat zich bevindt in de collectie De Flines. Die catalogus zit gebonden achter de Lofdichtenuitgave van 1735 en mogelijk is dit de uitgave (lofdichten + catalogus) die al door Kramm is beschreven. In het “Vervolg van de Catalogus en Overgeslagene Rariteiten” vinden we als knipsels beschreven het portret van Lodewijk XIV, vier zinnebeeldige voorstellingen en een pauwtje in een landschap.

Momenteel kennen we nog slechts enkele kunstwerken van de Amsterdamse knipkunstenares. Ze worden bewaard in musea, particuliere collecties en een bibliotheek. Het betreft: 1) De Romeinse Vrijheid (collectie Nederlands Museum van Knipkunst), 2) portret van Peter de Grote (collectie De Flines), 3) portret Frederik III van Brandenburg (collectie De Flines), 4) liereman (collectie De Flines), 5) portret Willem III (collectie De Lakenhal) 6) zes knipseltjes, toegeschreven aan Koerten (collectie Van Regteren Altena) en 7) keizer Tiberius met bijwerk (collectie Koninklijke Bibliotheek). Uit 20ste eeuwse vermeldingen (soms met afbeelding) kennen we verder: 8) portret van Galenus Abrahamsz. (collectie Van Nierop in 1956), 9) bloemenvaas “Ut Flos Vita Nostra” (voorheen collectie Van Ommeren, in 1948 collectie Théonville), 10) portret J. de Witt (collectie Beyerman in 1925). In totaal dus 15 stuks.

Mogelijk is echter nog meer van haar werk bewaard gebleven. Naar aanleiding van onze reconstructie van de Papierkunsttentoonstelling van 1946 (nieuwsbrieven 1996, nrs. 1-4; 1997, nr. 1) schreven we al dat wel eens meer werk van Koerten zou kunnen opduiken, zonder daar bij “De Romeinse Vrijheid” of andere stukken in gedachten te hebben.

Joanna Koerten maakte haar knipsels in op- en platwerk, zoals Von Uffenbach en De la Rue hebben beschreven. Beide schrijvers laten echter nadrukkelijk weten dat zij betere voorbeelden van het opwerk (reliëfknipwerk) hebben kunnen bekijken in Rotterdam. In die stad kon werk worden bekeken van Gilles van Vliet en Elisabeth Rijberg. In het zeer fijne platwerk, dat zich vertoonde in knipjes en sneedjes, was Koerten een meesteres, zoals ook in het knipsel “De Romeinse Vrijheid” goed te zien is. Op aanraden van de knipster probeerden anderen dat ook wel uit te voeren, maar dat lukte ze niet. Houbraken schrijft over haar creatieve talenten: “…Deze Juffrouw was van haar jeugt af aan zeer geneegen om konsten en wetenschappen te leeren, als blykt aan haar treffelyk borduuren, deftig kant- en akernaayen, heerlyk speldewerken, aardig was gieten, mannelyk schryven, konstig musyk zingen, fraay met een diamant op drinkglazen spreuken, vogels of bloemen te grieven, verwonderlyk fraay in ‘t vercieren van bloemen en cieraaden, voornamentlyk van zyde gevlogten en door werkt, en ‘t schilderen met waterverwen, waar van nog een en ‘t ander by den Heer Blok te zien is…“. In het schilderen zou zij, volgens Houbraken, ver hebben kunnen komen, maar: “…Buiten dit geleit door den rykdom van verstant, zette zy zich tot het snyden van velerhande voorwerpen met de schaar van papier. En dit lukte haar zoodanig dat zy daar door een eeuwigen naam gemaakt heeft…”.
De schrijver van de inleiding bij de Lofdichtenuitgave van 1736 merkt op: “...Maar de Konst, waar op haar Geest in ‘t byzonder gevallen was, en die ‘t voornaam voorwerp deezer Gedichten is, bestond in het knippen met de Schaare, waar in zy in haare tyde geen weerga had, en mooglyk nooit zal krygen, hoe zeer zommigen zich daar toe bevlytigt, en al hun vernuft in ‘t werk hebben gestelt; want in dien tyd zag men verscheide Liefhebbers, door haar voorbeeld aangespoort, zich toeleggen om ‘t zelve niet slechts te volgen, nemaar, ware ‘t mooglyk voorby te streeven; doch de meesten hebben ‘t al in den aanvang laaten steeken uit aanmerking van ‘t ongelooflyk taay gedult, en den langen tydt, die zy daar aan moesten besteden, behalven ‘t nadeel, ‘t welk zy daar door aan hun gezicht toebragten, waar over onze Konstenaresse zich ook dikwils heeft beklaagt, doch ‘t geen tegen haare Liefde en Yver van de Konst op verre na niet konde op wegen…”.
Omdat het maken van het knipwerk zoveel tijd en moeite kostte wilde Joanna aan keurvorst Johan Willem van de Palts nog voor geen duizend gulden drie knipsels verkopen. (“maar zy was niet geneegen dezelve te missen, om dat zy daar zo veel werk aan had gedaan” [Houbraken]. De inleider van 1736 vervolgt: “...Dus bleef zy niet lang onbekent; maar haar naam en roem breidde zich haast wyd en zyd uit, en men zag van tyd tot tyd ontallyk veele Vorstelyke en aanzienlyke Persoonaadjen, allerleie Konstenaars en Liefhebbers van alle kanten, niet alleen van ons Nederland, maar genoegzaam van alle gewesten tezamen vloeyen, om de zeekerheid van ‘t geen zy gehoort hadden door hun gezicht te vernemen, welke zy altyd met de hoogste achting en uiterste vriendelykheid ontfing en gulhartig alles liet zien, ja zelfs tot de gereedschappen toe, waar van zy zich bediende: ja trof zy zomwylen iemand aan, waarin zy eenigen zucht tot de Konst bespeurde, dien bood zy de behulpzaame hand en zoo hy reeds eenige ondernemingen had gemaakt, zy spoorde hem verder aan…”.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur
– Z.C.von Uffenbach, Me,kwürdige Reisen(…), Ulm 1754
– Catalogus van een overheeflijk Konstkabinet(..), Amsterdam ca.1750
– C.Kramm, De Levens en Werken(..), Amsterdam 1857-1864
– A.Houbraken, De groote schouburgh(.), Amsterdam 1718-21
– H.van Ark, “Zeer uitstekende kurieuze stukken van Papier”. Rotterdamse papierknip-en snijkunst 1650-1900, …
– M. Plomp, “De portretten ( Leids Kunsthistorisch Jaarboek 1989 (XIII)

Tekeningen voor het Stamboek van Koerten
Houbraken, Joanna Koerten op de kunsttroon (voor 1715)
Anoniem, Monument voor François Halma. Halma schreef een vers voor de Lofdichten (1736), ca. 1722-25
F. Dubourg, Graftombe van Koerten, 17234.
F. Dubourg, De Amstel en het IJ bij de graftombe van Koerten, 1722
Tideman, Monument voor Koerten (detail), ca. 1720-25

Het Stamboek van Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Het knipsel “De Romeinse Vrijheid” is afgebeeld op een tekening die Jan Goeree (1670-1731) in 1708 heeft gemaakt. R.J.A. te Rijdt bespreekt deze tekening in zijn bijdrage aan nr.17 van “De lineavit et Sculpsit” uit 1997. Het is een waardevol, maar ook wat merkwaardig artikel. Waardevol, omdat de auteur de tekening uitvoerig aan de orde stelt en enige, in dezelfde techniek uitge voerde tekeningen van Goeree (“…een schilderachtig samenspel Van bruine en grijze wassingen tussen de partijen op voor- en achter grond…“) met Koertens Stamboek in verband brengt.

Mei omdat te Rijdt in feite niet bewijst wat hij suggereert te willen bewijzen, namelijk dat al vóór 1715 sprake was van een collectie tekeningen, gedichten en calligrafieën onder de benaming Stamboek. De titel boven zijn stuk wijst daar immers op, het gaat Te Rijdt onder andere om de datering van het Stamboek.

 

 

 

De tekening van Goeree was bedoeld als titelblad bij het boek (of boeken) voor de “Handteekeningen der Konst-Lievende op de Papiere Snywerken van Joanna Koerten Blok” en niet zoals de foutieve tekst bij de afbeelding van de tekening in Te Rijdt’s artikel luidt, voor het Stamboek van Koerten. Deze bijzondere titeltekening zou volgens de schrijver tot nu toe in de kunsthistorische literatuur onopgemerkt zijn gebleven. Dat is onzin. De tekening staat gewoon vermeld bij van Hall (onder Koerten, nr. 4 als J. Goeree, 1708 (sepia)), die tevens aangeeft dat dit kunstwerk ook wordt vermeld bij Muller (onder nummer 2970). Voor de interpretatie van de tekening baseert Te Rijdt zich op de bewaarde beschrijving van deze allegorische afbeelding van de hand van David van Hoogstraten (1658-1724) (Collectie Oudheidkundig Genootschap, Amsterdam) Vermoedelijk is dit gedicht kort na het overlijden van Joanna geschreven. Links op de voorgrond zien we Minerva [4] als beschermster van de Kunsten met aan haar voeten twee putti, waarvan een met een schaartje in de hand. Zij wordt geflankeerd door reliëfs van de riviergoden IJ en Amstel en heeft zojuist de tekst van het titelblad geschreven. Dat handtekeningenboek “…dat melt den aert der dingen/Van alle soort gebooren int verstand/Van edie Geesten en verheven Kunstenaren…“. De tekening van Goeree laat de drie andere hoofdfiguren zien waarin dit gebeurde: Apollo als god van de Dichtkunst [5] de personificatie van de Schrijfkunst [6] en Pictura als godin van de Teken- en Schilderkunst [7] Pictura wijst met haar penseel op een tondo [8] met een afbeelding van Fenix die uit zijn as herrijst. Links en rechts daarvan tondo’s met Pygmalion (zinsbegoocheling door kunst) en Kunst die de Natuur vervolmaakt (Minerva knipt een in den haag geschoren vaas met de schaar bij) [9]. Daarboven het portret van Koerten, gedragen door putti in de aanwezigheid van de Faam, die de lof over de schaarkunstenares voortbazuint. [10] De schaar staat centraal in de voorstelling, omringd door de slang die in zijn staart bijt en omwonden is door lauwertakken. [11] Het is het zinnebeeld van de eeuwige roem. De Schrijfkunst wijst op het daaronder afgebeelde “Wat dunkt u kunstenaars/ valt deeze kunst niet schaars”. Op de voorgrond afbeeldingen die te maken hebben met het knipwerk van Joanna Koerten. Het wapenschild van Amsterdam [12] een ovaal portret van koning-stadhouder Willem III, van wie zij een portret knipte. [13] Onder de riviergod Amstel een portret van Frederik van Brandenburg [14] een niet te duiden allegorisch stuk [15] en een ingelijste afbeelding van het scheeprijk IJ (schilderij van Storck of Silo). [16] Aan de voeten van Minerva en de putto het knipsel “De Romeinse Vrijheid”, dat volgens Te Rijdt te maken moet hebben met de opmerkelijke fascinatie van het Amsterdamse culturele milieu in de periode ca. 1680 – ca. 1725. Dat zou ook kunnen blijken uit de afgebeelde medaillons van Julius Ceasar [17] en Augustinus [18]. Onder de boog links zien we een hofgezicht [19] en rechts diverse figuren in exotische gewaden en met pruiken, begeleid door de Nieuwsgierigheid, herkenbaar aan de oren op haar kleed. [20] Waarschijnlijk is dit een weergave van de belangstelling van belangrijke figuren voor het werk van Koerten, waaronder Peter de Grote die haar in 1697 heeft bezocht.

Te Rijdt stelt terecht dat uit deze tekening blijkt dat het album van Koerten in ieder geval voor 1708 is begonnen als een bezoekersboek met handtekeningen. Tekeningen van Lairesse, De Hondecoeter De Kaersgieter, Tideman, Van Nikkelen, Van de Plaes, Van Musscher Bakhuizen en Luyken moeten al vroeg (dus voor het overlijden van Koerten in 1715) deel daarvan uit hebben gemaakt, maar dit is toch slechts maar een gedeelte van de getekende bijdragen aan het latere Stainboek. Ook vele (gedateerde) inscripties en lofdichten behoorden vanaf 1693-1695, dus kort na het huwelijk van Koerten en Blok in 1691 tot die verzameling. Het breeduit illustreren van de collectie werd echter, zoals Te Rijdt juist opmerkt, een pas later nagejaagd doel. En daarmee blijft de redenering van Plomp (en anderen) die, zich baserend op Houbraken, stellen dat Adriaan Blok verantwoordelijk is voor het aanleggen van het Stamboek recht overeind. Was er voor 1715 sprake geweest van de benaming Stamboek, dan zou het opschrift op de titeltekening van Goeree ongetwijfeld anders zijn geweest, al zit daar natuurlijk nog wel een periode van 7 jaar tussen. Toch is het voor de hand liggend aan te nemen dat Adriaan Blok zich na de dood van Joanna zich erop toe is gaan leggen het inmiddels uitdijende handtekeningenboek verder uit te breiden. Het moest een echt monument voor zijn vrouw worden en daarvoor koos hij de titel Stamboek, die ook wat gewichtiger klinkt dan de eenvoudige vriendenrol of het album amicorum. Zijn inzet is niet altijd gunstig beoordeeld, zo heeft Te Rijdt het over een “gezwollen monument”, Plomp spreekt van een “veredelde reclamecampagne” en Van Dokkum ziet Blok als een “liefdevolle impressario”.
Van Houbraken is bekend dat hij op vele punten niet zo betrouwbaar is, maar misschien geeft hij in zijn boek toch een goede indruk de werkelijke bedoelingen van Joanna’s weduwnaar: “...De Heer Blok, by wien haar gedagtenis in groote waarde blyft, laat haar Konstroem niet verwaarloozen: maar in tegendeel de namen, en zinspreuken door Waereldvorsten (ter gedagtenis dat zy haar berugte Schaarkonst gezien hebben) met eigen hand op papier gestelt, neffens de vaerzen der Puikdichters by een verzamelt in een stamboek pryken, en doet hunne beeltenissen door een konstige hand teekenen, om die tegens over de geschriften te plaatsen. Ook laat hy van de beste konstschilders teekeningen maken, zinspeelende op gemelde zinspreuken…“. En: “… ‘tgeen hem in zyne ledige uuren tot verlustiging strekt, om haar kennisse van Godsdienst en het pleegen van deugden, daar zy boven al haar Konsten in uitstak…”. Brave opmerkingen volgens Plomp, maar die zijn daarom nog niet onjuist.

Literatuur

* R.J.A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan”, Delineavit ef Scuipsit, 1997 (no. 17)
* H. van Hall, Portretten van Nederlandse Beeldende Kunstenaars, Amsterdam 1963
* F. Muller, Beschrijvende catalogus van portretten, 1853, nrs.29
* M. Plomp, “De portretten uit het stamboek voor Joanna Koerten(…)”, Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 1989 (XIII)
* J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg.Xlll)
* A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschi!ders en schilderessen (..), Amsterdam 1718-1721

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

“De Romeinse Vrijheid” van Joanna Koerten, Nieuwsbrief 2000-4

Begin juni 1999 kon het Nederlands Museum van Knipkunst op een veiling te Haarlem het knipsel “De Romeinse Vrijheid” door Joanna Koerten gemaakt in 1697, aankopen. De catalogustekst beschrijft de voorstelling van het stuk, geeft aan dat het is gesigneerd en gedateerd en vermeldt dat het een vergulde lijst uit latere tijd heeft. Bovendien wordt aangegeven dat het knipsel enige jaren ervoor ook al eens is geveild (veiling Sotheby’s, Amsterdam, 22 maart 1995, nr. 1378), nota bene als anoniem knipwerk. Beschreven wordt verder dat het knipsel voorkomt in de catalogus Testas/de Leth en wordt besproken in het artikel van Te Rijdt uit 1997. Bij het knipsel is de gedrukte versie van de Lofdichten uit 1735, dit exemplaar komt bij de aankoop dus ook in bezit van het museum.

Over het knipsel “de Romeinse Vrijheid” is erg veel bekend. Zo veel, dat we waarschijnlijk kunnen spreken van het best gedocumenteerde oude knipsel uit de geschiedenis van de Nederlandse knipkunst. Inderdaad komt het kunstwerk voor in de catalogus Testas/de Leth van ca. 1750, onder nummer 9. De beschrijving daar is: “…Een Vrouwe Beeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid, zittende op een Throon, daar nevens de Portraiten van de twaalf Roomsche Keyzers, en daar onder een Vaars tot uitlegging der Roomsche Keyzers, en een dito op Johanna Coerten Blok, door A.Bogaart, in dito en dito…“.

Te Rijdt schrijft (noot 8) dat het knipsel op dat moment was geplaatst in een zwarte lijst tussen glazen platen met daaronder een spiegelglas “in hetwelk alles dubbelt gezien werd”. Die laatste opmerking treffen we echter niet aan bij de beschrijving van nummer 9 (“De Romeinse Vrijheid”), maar bij nummer 8 van de catalogus, een landschap met schapen, pauwen en herders. De verwijzing “in dito en in dito” bij nummer 9 zou kunnen wijzen op een vergelijkbare inlijsting als bij nummer 8, maar omdat die verwijzingen in de hele catalogustekst soms nogal verwarrend zijn, lijkt dat niet geheel zeker. “in dito en in dito” zou in dit geval ook kunnen betekenen: in een zwarte lijst, tussen spiegelglazen. In de tweede catalogus die we kennen (1766) komt “De Romeinse Vrijheid” voor onder nummer 62. De beschrijving daar is korter: “…Een Vrouwe Beeld, verbeeldende de Roomsche Vrijheid zittende op een Throon, daar nevens de twaalf Roomsche Keizers…”.


Prominent wordt het knipsel genoemd in de “Voorreede” van de Lofdicht uit 1735. Hieruit is op te maken dat het kunstwerk door medekunstenaars werd gezien als een van de belangrijkste knipsels van Koerten. De tekst luidt: “…Wat de Werken van deeze Kunstenares betreft, die zyn, om dus te spreeken, ontelbaar, doch die geene welke de Kunstenaars voor de fraayste achten, zyn voornamentlyk deeze: De twaalf Roomsche Keizeren, overkunstig naa hunne penningen gesneeden, waar op de puikdichter A. Bogaert een kort doch trefflyk vaars gemaakt heeft…“. Daarna volgt een opsomming van andere “voortreffelyk gesneeden” werken. In beide versies van de Lofdichten komen gedichten over “De Romeinse Vrijheid” voor. Daarbij is ook het gedicht van Bogaert dat in het knipsel is uitgesneden. Dat het knipsel is afgebeeld op het titelblad voor het handtekeningenboek van Koerten dat Jan Goeree in een mooie techniek in 1708 tekende geeft wel aan hoe belangrijk dit stuk ook in de ogen van de kunstenares zelf moet zijn geweest.

Na de veiling van 1766 wordt het knipsel nog vermeld op een veiling in Rotterdam (3 knipsels van Koerten, waaronder “De Romeinse Vrijheid”) en Van der Aa laat in zijn Biografisch woordenboek weten dat hem in 1853 is verzekerd dat dit werk van Koerten nog in goede staat was. Die opmerking is door verschillende latere auteurs overgenomen, maar tot 1995 bleef de verblijfplaats van het papieren kunstwerk onbekend.

De voorstelling van “De Romeinse Vrijheid” toont een vrouwenfiguur -de personificatie van de Vrijheid- gezeten op een troon in een nis, tussen twee zuilen met Korintische kapitelen. Daarboven de Romeinse adelaar, eronder de fasces. Op het basement van de troon zijn Romulus en Remulus, de stichters van Rome, met de wolvin afgebeeld. Vervolgens links en rechts van de zuilen de eerste twaalf keizers, en profil in portretmedaillons te zien. Onder deze voorstelling, die uit wit papier is geknipt en gesneden, in een aparte strook papier het gedicht van Bogaert, lettertje voor lettertje uit het papier gesneden. Daar weer onder, ook in een losse papierstrook de regels: “…Maar gy, O Koerten, gy, O vreugt van Adriaan/ Voert wondren uit: uw naam noch schaarkunst zal vergaan…” en de signatuur en datering in knipwerk linksonder. Het witte knipsel heeft een zwarte ondergrond, waardoor de fijne sneedjes en knipjes goed uitkomen.

Over het knipsel “De Romeinse Vrijheid” moet nog veel worden uit gezocht. Allereerst over de voorstelling zelf. Aannemelijk is dat Joanna Koerten veelal heeft gewerkt naar gedrukte, getekende of geschilderde voorbeelden. Zo zouden de afbeeldingen van de penningen der Romeinse keizers heel goed kunnen zijn ontleend aan Joachim Oudaan’s “Roomsche Mogentheyt. Of Naeuwkeurige Beschryving, van de Macht en Heerschappy der Oude Roomsche Keyseren (…) Alles vertoont en aengewesen uyt de oude Roomsche Medalien” (Amsterdam 1670).

In dit verband is het interessant dat het echtpaar Blok-Koerten een bladzijde vulde van het bezoekersboek van de muntenverzamelaar N. Chevalier. Joanna sneed daarvoor een monogram, twee lauwertakken en “muntsgewijs” de kop van keizer Tiberius (Den Haag, KB, inv.nr. 69B8, fol.61).
Waarschijnlijk kan op den duur ook wel het (gedrukte) voorbeeld van de personificatie van de Vrijheid worden achterhaald. En dan de lijst. De catalogustekst van 1999 spreekt van een lijst van latere datum, de tekst van de catalogus van ca. 1750 duidt wellicht op een zwarte lijst, met daarin het knipsel geklemd tussen twee glazen platen. Zou daarachter een spiegelglas zijn aangebracht, dan zou daardoor een verdubbellingseffect ontstaan. De situatie nu is dat er ruimte is in de lijst, zodat er plaats is voor een tweede glazen (spiegel)plaat. Maar de lijst is ook een schuiflijst. De achterzijde is niet een (vastgezette) houten plaat, maar een paneel dat gemakkelijk kan worden uitgeschoven. In dit verband worden dan opmerkingen van De la Rue en Von Uffenbach, die beiden het werk van Koerten zelf hebben kunnen bekijken, van belang. De la Rue schrijft in 1735: “…de snykonst hangt in eene Kamer byeen, en bestaat in plat en opwerk Het opwerk hebbe ik veel fraaier te Rotterdam gezien, dog het platwerk is zeer fraai niet alleen, maar zoo het waarlyk met eene schaare gesneeden is, verwonderlyk kunstig. Het vertoont zig als net geschaduwd printwerk en bestaat de schaduw alleen in zeer fyne sneedjes of knipjes, zooals men mids die stukken tusschen twee spiegelglazen hangen, tegen het doorspeelend ligt, zien kan…”. Von Uffenbach schrijft over de wijze van inlijsten: “…(…) und sie zwischen zwey Gläser vest machet. Die schwarze Bretter der Thüren, so hinten davor sind, geben den Schatten durch die ausgeschnittene Lücker, das es scheinet, als wäre alles mit der Feder gerissen…”. Catharina van de Graft beschrijft tweemaal de deurtjes achter de lijst van het knipselportret van Willem III. Over het lichteffect dat bij het openzetten wordt bereikt is zij niet enthousiast: “…de prent won er niet bij, integendeel, zij geleek nu op het negatief van een foto…”. Overigens interpreteert zij de benamingen op- en platwerk fout. Het platwerk tussen glazen ziet zij als opwerk, terwijl opwerk volgens De la Rue moet worden gezien als reliëfknipwerk. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de nu aanwezige lijst het mogelijk moest maken het effect van doorspelend licht te bewerkstelligen.

Literatuur
* Catalogus Auction Sale of Books and Prints, Bubb Kuyper, Haarlem, June 1999, nr. 1799
* Catalogus van een overheerljk Konstkabinet papiere SNYKONST (..), Amsterdam ca.1750. BibI.RM 321 E11
* R.J.A. te Rijdt, Jan Goeree (…), Delineavit ef Sculpsit, 1997 (no.17)
* Catalogus veiling M. Oudaen (Bosch, Arrenberg), Rotterdam 1766
* Het Stamboek op de papiere Snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten (…), Amsterdam 1735
* A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der der Nederlanden, Haarlem 1852-1878
* J. Oudaen, Roomsche Mogentheyt (…), Amsterdam 1670
* P. de la Rue, Mengeling van Aantekeningen(…), UBA Hs, XIV G 1 tlm 5
* Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen(…), Ulm 1754
* C.C. van de Graft, “Papieren Knipwerk”, Historia 1946 (jrg11)
* C.C. van de Graft, “Papieren knip- en snijkunst, vroeger en nu”, Historia 1948 (jrg.13)

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Over Koerten, deel 2, Nieuwsbrief 2000-4

Ook in latere levensbeschrijvingen van kunstenaars wordt Joanna Koerten meestal vermeld. Soms staan daarin belangrijke details, zoals Kramm’s beschrijving van een exemplaar van de Lofdichtenuitgave uit 1735 met daarin gebonden een exemplaar van de catalogus Testas/de Leth. Belangrijk voor vooral de belangstelling voor en bestudering van het werk van Koerten is het artikel “Hanna de Knipster en haar concurrenten” van J.D.C. van Dokkum, dat al in 1915 is verschenen.

Deze schrijver zet het tot dan toe bekende werk van de knipster op een rij. Omdat hij de catalogus Testas/de Leth niet kent komt hij tot een klein aantal stukken. Ook plaatst hij het werk van Koerten in een groter verband en bespreekt in het artikel haar “concurrenten”, zoals Anna Maria van Schurman, Elisabeth Rijberg, Gilles van Vliet, Otto van Voorst en zelfs Jan Kopper. In zijn stuk stelt Van Dokkum meermaals vragen als “waar is dit werk nu” of “wie weet meer?”. Een reactie, althans in gepubliceerde vorm, blijft echter uit en er moet worden gewacht tot goede levensbeschrijvingen met literatuuropgave verschijnen in Thieme/ Becker en NNBW. Enige nieuwe gegevens verschijnen in de artikelen van Catharina van de Graft, kort na 1945. Hierin komt bijvoorbeeld de collectie Van Regteren Altena in beeld, bovendien zijn haar bijdragen aan “Historia” een aanzet voor de bestudering van de geschiedenis van de Nederlandse papierknipkunst.

Eigenlijk pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw is een hernieuwde belangstelling voor Joanna Koerten te bespeuren. In “Schaarkunst” is natuurlijk een stuk over Koerten opgenomen; in 1986 schrijft M. Plomp over enige tekeningen uit het Stamboek, die zich in Teylers Museum bevinden. Dezelfde auteur schrijft de tot nu toe beste verschenen studie over Koerten in het Leids Kunsthistorisch Jaarboek van 1989. Het onderwerp is helaas beperkt, zijn artikel gaat over de portretten uit het Stamboek.

Tekeningen uit het Stamboek uit de collectie Van Eeghen in het Gemeentearchief van Amsterdam worden in 1988 in een prachtige uitgave gepubliceerd, bovendien verschijnt in typoscript van Kaldenbach een studie over de inhoud van het Stamboek. (afb 8) In 1997 schrijft Te Rijdt over Jan Goeree en het Stamboek van Koerten in een tijdschrift van het Leids Prentenkabinet.

De studies Vrouwengeschiedenis/Genderstudie hebben de laatste jaren geleid tot publicaties over vrouwen en kunst. Interessante aantekeningen over Koerten zijn te vinden in “Vrouwen en Kunst in de Republiek” (1998) en de catalogus bij de expositie “Eick zijn waerom” (1999/2000). In deze nieuwsbrief is het werk van Koerten ook vele malen aan de orde geweest. Te noemen zijn de bijdragen over haar werk in de artikelenreeksen “Vier achttiende-eeuwse knipkunstkabinetten” (1994) en “Curiöse von Papier geschnittene Sachen“. Von Uffenbach’s aantekeningen over Nederlandse papierknipkunst in 1710/1711 (1995).

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur:
– C. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamse kunstschilders (…), Amsterdam 1857-1864
Catalogus van een overheerlijk Konstkabinet papiere SNYKONST (…), Amsterdam, ca. 1750. Bibl. RM 321 E11
– J.D.C. van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurenten“, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg. XIII)
– C. C. van de Graft, “Papiere knip- en snijkunst, vroeger en nu”, Historia, 1948 (jrg. XIII)
– J. en J.P. Verhave, Schaarkunst (…), Arnhem 1983
– M. Plomp, “De Schaar-Minerve Joanna Koerten (1650-1715)“, Teylers Museum Magazijn, 1986 (jrg. XI)
– C.J. Kaldenbach, Tekeningen uit het album amicorum (Stamboek) van Joanna Koerten Blok (1650-1715), typoscript G.A. Amsterdam 1988
– B. Bakker e.a., De verzameling van Eeghen(…), Zwolle 1988
– M. Plomp, “De portretten uit het stamboek voor Joanna Koerten (1650-1715)“, Leidsch Historisch Jaarboek, 1989 (XIII)
– R.J. A. te Rijdt, “Jan Goeree, het stamboek van Joanna Koerten en de datering ervan“, Delineavit et Sculpsit, 1997 (no. 17)

Over Koerten, deel 1, Nieuwsbrief 2000-4

…Koerten (Joanna of Johanna), eigenlijk Janneke Koerten, Coerten, Coerte of Courten, geboren te Amsterdam 17 november 1650, overleden aldaar 28 december 1715, beoefenaarster der schaarkunst. Omtrent haar voorgeslacht brengt een acte in het notarieel archief te Haarlem (144 fo.150, dd. 10 juli 1653) licht; daarin worden o.a. genoemd haar grootvader Jan Courten de Oude en diens vrouw Trijntje Lubbertsdr. Bus, welk echtpaar twee kinderen had: Trijntje Courten (in de kerk der vlaamsche Doopsgezinde gem. te Amsterdam 26 april 1649 gehuwd met Take Cornelisz.) en Jan Courten de Jonge. Laatst genoemde had een lakenwinkel op den Nieuwendijk te Amsterdam en teekende 5 oktober 1647 ten huwelijk aan met IJttie Cardinael, een dochter van den rekenmeester Sybrand Hansz. Cardinael (dl.VIII, kol.253). Reeds een jaar na de geboorte van Janneke overleed haar vader, waar op de weduwe met haar dochtertje introk bij haar moeder Levijntje Panten, die in de school van Cardinael in de Nieuwe Nieuwstraat was blijven wonen. Janneke’s moeder hertrouwde in 1659 (ondertrouw 14 maart) met Zacharias Rosijn, een lakenhandelaar in de Warmoesstraat. Oorspronkelijk behoorde de familie Courten tot de vlaamsche Doopgezinde gemeente, vandaar dat wij na de vereeniging dezer gemeente met de Waterlandsche den doop van Janneke op 7 december 1669 aangeteekend vin den in het lidmatenregister der Vereenigde waterlandsche en vlaamsche gemeente te Amsterdam; getuigen waren bij dezen doop haar moeder en stiefvader. Eerst na den dood van dezen huwde zij op 41 leeftijd (aangeteekend 25 october 1691) met den 38-jarigen Adriaan Blok, uit een gezeten doopsgezind geslacht (zoon van Jan Block en Aeltgen Outgers), die een lakenwinkel had op den Nieuwendijk “in het Blok” (thans no. 137); in dit huis bleven beiden wonen. Op 24 october 1691 werden de huwelijksche voorwaarden van het a.s. echtpaar verleden ten overstaan van den notaris H. Outgers te Amsterdam (gewijzigd 6 november d.a.v.); hun testament is gedateerd 21 Februari 1709 en werd gepasseerd voor notaris C. van Achthoven. Na het kinderloos overlijden van Joanna (begraven in de O.Z. Kapel te Amsterdam 2 januari 1716) hertrouwde Adriaan Blok twee jaar later (aangeteekend 10 Juni 1718) met Maria van Arckel, met wie hij zich vestigde op huize Amstelhoeck aan de Amstel. Blok werd begraven in de O.Z. Kapel 17 Juli 1726; de weduwe verhuisde eenige jaren na zijn dood naar de Utrechtschestraat te Amsterdam. Zij werd 14 augustus 1737 in de O.Z. Kapel aldaar begraven. Ook het tweede huwelijk van Adriaan Blok was kinderloos…”.

Dit is het begin van de bijdrage die H.F. Wijnman schreef voor het tiende deel van het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Wijnman heeft veel nieuwe biografische gegevens over Koerten verzameld en bespreekt het werk van Koerten vooral aan de hand van 18de eeuwse schriftelijke bronnen en het artikel van J.D.C. van Dokkum uit 1915. De 17de en 18de eeuwse bronnen over leven en werk van Joanna Koerten zijn te verdelen in:

 

 

1) bezoekersverslagen (Anonymus, Von Uffenbach, De la Rue),
2) levensbeschrijvingen van kunstenaars en beroemde personen (Houbraken, Weyerman, Van Gool, Conradi, Wagenaar),
3) veilingcatalogi (ca. 1750 en 1766),
4) Inleidingen Lofdichten (1735/36),
5) bewaarde delen van het Stamboek en
6) DTB-en andere archiefstukken.

Een lange levensbeschrijving van Joanna Koerten is te vinden in het werk van Arnold Houbraken, die tot de vriendenkring van de Amsterdamse papierkunstenares heeft behoord. In het der de deel van zijn “Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders” wijdt hij maar liefst 16 pagina’s aan de Amsterdamse schaarminerve, bovendien is in deze uitgave een mooi portret van haar opgenomen.

Vergelijkbare stukken, maar korter, vinden in andere levensbeschrijvingen van kunstenaars, soms met een belangrijke aanvulling. Zo meldt Van Gooi (1750) dat hij Koertens’ collectie bij de koopman Pieter Testas de Jonge heeft kunnen bekijken. Deze Testas liet een catalogus van die verzameling uitbrengen (waarvan inmiddels twee Nederlandse en een Franse versie bekend zijn) om het geheel te kunnen verkopen. Delen van de collectie zijn mogelijk geveild in 1762 en 1765, hiervan zijn echter geen catalogi bekend. Een behoorlijk deel van de verzameling (tien knipsels en de “relatieve stamboeken”) duikt op bij de veiling van het bezit van Michiel Oudaen in 1766 te Rotterdam. Drie knipsels daaruit (waaronder “De Romeinse Vrijheid”) worden weer in Rotterdam geveild in 1779.

Joanna Koerten was befaamd om haar knipwerk en velen hebben een bezoek aan haar “atelier” gebracht. Soms is daarvan een verslag gemaakt, zoals dat van een anonieme Russische reiziger in 1697. In 1711 bezocht Zacharias von Uffenbach haar weer, nadat hij op zijn eerste reis (1705) ook al bij haar langs was geweest.

Hij vermeldt hoeveel knipsels Joanna op dat moment heeft en besteedt aandacht aan de door haar toegepaste techniek. Dat doet ook Pieter de la Rue die de Koertenverzameling in 1735 bijeen ziet bij de weduwe van Adriaan Blok, Maria van Arckel. Hij beschrijft de inhoud van de collectie en heeft het over op- en platwerk in haar knipsels. Tenslotte geven de inleidingen bij de gedrukte versies van de Lofdichten en bepaalde delen van het Stamboek (gedichten en calligrafie een goed beeld van het werk van de kunstenares en de indruk die het op tijdgenoten moet hebben gemaakt.

Door Henk van Ark.
Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief 2000-4, een uitgave van het museum van Knipkunst en Stichting W.Tj. Lever.

Literatuur:

* H.F.Wijnman, “Koerten”(…) in: P.C. Molhuysen e.a., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Leiden 1911-1937 (X), en literatuur aldaar
* J.D.C.van Dokkum, “Hanna de knipster en haar concurrenten”, Het Huis Oud en Nieuw, 1915 (jrg. Xlll)
* J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, Amsterdam 1919 (suppl.)
* Z.C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen (…), Ulm 1754
* F. Nagtglas, “Wat een Zeeuw anderhalve eeuw ge leden in Amsterdam zag”, De Navorscher, 1880(XXX)
* P. de la Rue, Mengeling van Aantekeningen over Zaaken en Gevallen van verscheiden aardt. UBA Hs. XIV G 1 t/m 5
* A. Houbraken, “De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen(…)”, Amsterdam 1718- 1721
* J.C. Weyerman, De Ievensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen, s-Gravenhage 1729-1769
* J. van GooI, De nieuwe schouburg der Nederlandsche kunstschilders en schilderessen, ‘s-Gravenhage 1750-1751
* P. Conradi, Levenschryving van eenige voomaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen(…), Amsterdam 1774
* J. Wagenaar, Levensbeschrijving van Nederlandsche mannen en vrouwen, Amsterdam 1774
* Het Stamboek op de papiere Snijkunst van Mejuffrouw Joanna Koerten(..), Amsterdam 1735
* Gedichten op de overheerlyke papiere snykonst van wyle Mejuffouw Joanna Koerten(…), Amsterdam 1736
* Catalogus veiling M. Oudaen (Bosch, Arrenberg), Rotterdam 1766